ECLI:NL:RBMNE:2019:2027

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 april 2019
Publicatiedatum
7 mei 2019
Zaaknummer
UTR 18/2872
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hersteldverklaring in het kader van Ziektewet en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 1 april 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiser, die als taxichauffeur werkte, had zich ziek gemeld en ontving een ZW-uitkering. Echter, op 19 maart 2018 heeft de verweerder hem meegedeeld dat hij geen recht meer had op deze uitkering, omdat hij geschikt werd geacht voor zijn arbeid. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder eerdere besluiten van de verweerder en medische rapporten van verzekeringsartsen. Eiser stelde dat de verzekeringsartsen onzorgvuldig hadden gehandeld en dat zijn beperkingen waren onderschat. De rechtbank oordeelde dat de medische rapporten zorgvuldig waren opgesteld en dat er geen reden was om te twijfelen aan de geschiktheid van eiser voor de functie van Verkoper groothandel. De rechtbank concludeerde dat de verweerder op goede gronden had geoordeeld dat eiser in staat was zijn arbeid te verrichten en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 1 april 2019.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Almere
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 18/2872

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 april 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: W.A. Postma).

Procesverloop

Bij besluit van 19 maart 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij vanaf 1 januari 2018 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
Bij besluit van 21 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift
ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2019. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat bij haar beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser is laatstelijk werkzaam geweest als taxichauffeur gedurende 31,63 uur per week. Op
25 september 2013 is hij voor dit werk uitgevallen wegens medische klachten. Per einde wachttijd, 1 oktober 2015, heeft verweerder bij besluit van 29 oktober 2015 geweigerd om eiser in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd beschouwd. Daarbij is op 26 oktober 2015 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld en zijn er functies geduid die eiser zou kunnen verrichten, te weten Verkoper groothandel, Inpakker (handmatig) en Besteller (expresse) post/pakketten. Tegen dit besluit heeft eiser geen bezwaar gemaakt.
1.2
Op 7 juli 2017 heeft eiser zich vanuit de Werkloosheidswet (WW) ziek gemeld. Tot
20 juli 2017 heeft hij een ZW-uitkering ontvangen. Daarna heeft eiser zich opnieuw vanuit de WW ziek gemeld, waarna hij op 24 november 2017 hersteld wordt verklaard. Hieraan liggen de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 november 2017 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 mei 2018 ten grondslag.
1.3
Op 1 januari 2018 meldt eiser zich opnieuw ziek. Na medisch onderzoek is eiser weer geschikt geacht tot het verrichten van zijn maatgevende arbeid. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder vervolgens de onder “Procesverloop” vermelde besluiten genomen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn standpunt dat eiser met ingang van 1 januari 2018 geen recht heeft op een ZW-uitkering gehandhaafd. Verweerder heeft zich hierbij gebaseerd op medische rapporten die onderdeel uitmaken van het bestreden besluit.
3. Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte en gebreken recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde.
In het vijfde lid van dit artikel is ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft onder meer bepaald dat onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wordt verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
4. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2016:3001, wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. In dit geval geldt als maatstaf gangbare arbeid zoals die nader is geconcretiseerd bij de meest recente beoordeling van eisers recht op een WIA-uitkering.
Dit betekent dat verweerder moet bepalen of eiser voor ten minste één van de geduide functies geschikt is, zoals die door de arbeidsdeskundige in het kader van de eerdere WIA-beoordeling op basis van de FML van 26 oktober 2015 zijn geduid.
In het kader van de hersteldverklaring op 24 november 2017 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op 16 mei 2018 de op basis van deze FML geduide functies geactualiseerd, waarbij eiser per 24 november 2017 geschikt werd geacht voor één van die geduide functies, namelijk die van Verkoper groothandel. In de zaak die hier voorligt heeft verweerder deze functie als laatstelijk verrichte arbeid aangemerkt en eiser hiervoor geschikt geacht.
5. Eiser stelt dat het onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig is geweest. De verzekeringsartsen hebben veel fouten gemaakt en stellen onjuiste diagnoses. Het is niet juist dat hij zich destijds met psychische klachten ziek heeft gemeld en hij wil dan ook graag weten wie degene is geweest die dit heeft gesteld.
6. De rechtbank overweegt dat verweerder besluiten over iemands arbeidsongeschiktheid mag baseren op rapporten van verzekeringsartsen, wanneer deze rapporten op een zorgvuldige manier tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende begrijpelijk zijn. De rapporten en de daarop gebaseerde besluiten zijn in beroep wel aanvechtbaar. Het is echter aan eiser om aan te voeren (en zo nodig aannemelijk te maken) dat de rapporten niet aan de genoemde eisen voldoen of dat de medische beoordeling onjuist is. Dit kunnen ook niet medisch geschoolden doen, maar voor het aannemelijk maken dat een medische beoordeling onjuist is, is in beginsel een rapport van een arts noodzakelijk. De rechtbank verwijst naar de vaste rechtspraak van de CRvB, zoals de uitspraak van 29 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4449.
7. De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de artsen van verweerder onzorgvuldig onderzoek hebben verricht. Uit het rapport van 19 maart 2018 blijkt dat de primaire arts eiser op het spreekuur heeft gezien, waarbij een lichamelijk onderzoek en een onderzoek naar de psyche is verricht. Daarnaast heeft zij medische informatie van de huisarts van 6 februari 2018 en van de cardioloog van 25 en 26 oktober 2017 bij haar beoordeling betrokken. Tijdens de bezwaarprocedure heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens het rapport van 14 juni 2018 een eigen onderzoek verricht, waarbij hij eiser heeft gezien op de hoorzitting. Verder heeft ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennis genomen van alle in het dossier aanwezige relevante medische informatie. Gelet op deze onderzoekshandelingen van de artsen, is de rechtbank van oordeel dat van een onvolledig of onzorgvuldig onderzoek geen sprake is. Met betrekking tot de stelling van eiser dat het niet juist is dat hij met psychische klachten is uitgevallen voor zijn werkzaamheden, overweegt de rechtbank dat in de medische rapporten die aan deze ZW-beoordeling ten grondslag liggen niet staat dat eiser met psychische klachten is uitgevallen voor zijn werk. Dit kan dus geen omstandigheid zijn die maakt dat de medische rapporten onzorgvuldig tot stand zijn gekomen De beroepsgrond slaagt niet.
8. Eiser stelt verder dat zijn beperkingen zijn onderschat. Volgens eiser is er sprake van meerdere klachten: artrose rechterpols, beperkingen aan zijn rechterarm, nek en schouder, longklachten, zeer lage bloeddruk, oogklachten, lage rugklachten en daar komen nu ook de maagklachten bij (uitslag van onderzoek op 30 juli 2018). Verder is bij eiser sprake van al langer bestaande klachten zoals ischemische hartziekte, astma, angina pectoris en ernstige bijwerking van medicijnen. Zijn longklachten zijn wel degelijk verergerd en daarom is de dosering van de medicatie verdubbeld. Er zijn wandonregelmatigheden in zijn hart gezien door de cardioloog die ook een lage bloeddruk heeft geconstateerd. Eiser heeft verder een bijsluiter van een nieuw medicijn voor zijn spierkrampen ingebracht. Volgens hem hebben de artsen hier geen rekening mee willen houden. Ook heeft hij op 14 januari 2019 een gehoortest gedaan en is hij doorverwezen naar de KNO-arts die moet bekijken of er in huis aanpassingen moeten worden gedaan zoals bijvoorbeeld in het kader van brandveiligheid etc. Eiser verwijst hiervoor naar de ingebrachte folder.
9. De rechtbank stelt vast dat de primaire arts in haar rapport heeft geconcludeerd dat eisers belastbaarheid niet is veranderd ten opzichte van het laatste onderzoek. Ook volgens de informatie van de huisarts zijn er geen nieuwe klachten bijgekomen. Over de hoofdpijnklachten heeft de huisarts aangegeven dat het spanningshoofdpijn betreft. Gezien de boosheid die eiser ervaart ten opzichte van het Uwv en de ingediende bezwaarzaken, lijkt de spanningshoofdpijn volgens de primaire arts een oorzaak te kunnen zijn van de hoofdpijnklachten. Zij ziet geen aanleiding om vanwege de hoofdpijnklachten toegenomen beperkingen in het arbeidsvermogen van eiser aan te nemen. Er zijn vanwege de al langer bestaande klachten van eiser aan onder andere zijn luchtwegen, hart, gehoor en bewegingsapparaat verschillende beperkingen aangenomen in de FML van 26 oktober 2015. Eiser wordt als doorlopend arbeidsgeschikt geacht vanaf de datum van ziekmelding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep sluit zich bij dit oordeel aan en concludeert dat er geen medische redenen zijn om eiser voor de functie van Verkoper groothandel ongeschikt te achten.
10. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De artsen hebben de door eiser aangevoerde klachten en aandoeningen onderkend en zij hebben voldoende inzichtelijk gemaakt welke objectieve beperkingen hieruit voortvloeien. In de medische stukken van de cardioloog ziet de rechtbank geen concrete aanwijzingen om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen en conclusies van de artsen van verweerder. Uit de brief van 31 januari 2018 blijkt dat de cardioloog heeft vastgesteld dat er sprake is van een onveranderde toestand zonder belangrijke afwijking. Eiser heeft verder geen medische informatie overgelegd waarin de rechtbank steun kan vinden voor zijn standpunt dat zijn beperkingen zijn onderschat. De wijze waarop eiser zelf zijn klachten ervaart, is hiervoor onvoldoende. Er moet immers bij de beoordeling volgens medisch objectieve maatstaven gemeten worden. Wat betreft de ingebrachte informatie over een nieuw medicijn en de gehoortest, overweegt de rechtbank dat deze informatie niet ziet op de beoordeling van de medische situatie van eiser rond de datum hier in geding, 1 januari 2018. De rechtbank is dan ook niet gebleken dat de artsen relevante aspecten van de gezondheidstoestand van eiser hebben gemist. De beroepsgrond slaagt niet.
11. Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat eiser in staat kan worden geacht zijn arbeid als Verkoper groothandel te verrichten. Verweerder heeft dan ook terecht geweigerd om eiser per 1 januari 2018 in aanmerking te brengen voor een ZW-uitkering. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Moed, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Azmi, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 april 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.