ECLI:NL:RBMNE:2018:6630

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 augustus 2018
Publicatiedatum
5 februari 2019
Zaaknummer
AWB - 17 _ 3485
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en loonsanctie ex-werkgever in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 23 augustus 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de weigering van een WIA-uitkering aan eiser, die zich ziek had gemeld tijdens zijn werk bij de ex-werkgever. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) die hem geen WIA-uitkering toekenden en geen loonsanctie oplegden aan de ex-werkgever. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ex-werkgever aan zijn re-integratieverplichtingen heeft voldaan en dat er terecht geen loonsanctie is opgelegd. Eiser had zich ziek gemeld op 5 maart 2015 en had op 10 december 2016 een WIA-uitkering aangevraagd. Het UWV had in zijn besluiten geconcludeerd dat eiser minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat betekende dat hij geen recht had op een WIA-uitkering. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, die stelde dat de ex-werkgever onvoldoende had gedaan voor zijn re-integratie, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de ex-werkgever voldoende inspanningen had geleverd en dat de medische rapportages van de verzekeringsartsen zorgvuldig waren opgesteld. Eiser had geen nieuwe informatie overgelegd die de eerdere beoordelingen kon weerleggen. De rechtbank heeft de beroepen van eiser ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 17/3483 en UTR 17/3485

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 augustus 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A. van den Berg),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. E. Witte).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde-partij] B.V., te [vestigingsplaats]
(gemachtigde: mr. J.M. Caro, advocaat te Amstelveen).

Procesverloop

Bij besluit van 30 januari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd eiser een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen.
Bij besluit van 7 augustus 2017 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het niet opleggen van een loonsanctie aan derde-partij (de ex-werkgever) ongegrond verklaard.
Bij besluit van 7 augustus 2017 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de weigering om een WIA-uitkering toe te kennen ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen beide besluiten beroep ingesteld. Het beroep van eiser tegen het bestreden besluit I is geregistreerd onder zaaknummer UTR 17/3485. Het beroep van eiser tegen het bestreden besluit II is geregistreerd onder zaaknummer UTR 17/3483.
Verweerder heeft voor beide zaken één verweerschrift ingediend.
De ex-werkgever heeft verklaard aan het geding te willen deelnemen. Eiser heeft geen toestemming gegeven om stukken die medische gegevens bevatten aan de ex-werkgever toe te zenden. De rechtbank heeft bepaald dat kennisneming van de medische stukken met toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet wordt toegestaan aan de ex-werkgever.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2018. De beroepen zijn ter zitting gevoegd behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij is niet verschenen.
Bij per e-mail toegezonden schrijven van 26 april 2018, ontvangen voor aanvang van het onderzoek ter zitting, heeft de ex-werkgever de rechtbank verzocht de mondelinge behandeling van de zaak aan te houden. De gemachtigde van de ex-werkgever heeft als reden voor het verzoek gegeven dat het aanvullend verweerschrift van verweerder een dag voor de zitting is ontvangen en dat de overige stukken niet zijn ontvangen. Volgens de gemachtigde was de procedure niet bekend bij de ex-werkgever. De rechtbank heeft hierin geen aanleiding gezien om het onderzoek ter zitting uit te stellen. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Na ontvangst van de beroepen van eiser, heeft de rechtbank [bedrijfsnaam 1] B.V. aangeschreven op Postbus [postbusnummer] , [postcode] te [vestigingsplaats] met de vraag of zij als partij aan deze procedures wil deelnemen. In reactie op deze brieven is door bedrijfsjurist [A] in beide beroepen aangegeven dat [bedrijfsnaam 1] B.V. wil deelnemen als partij. Daarna heeft de rechtbank de A- en B-stukken van beide beroepen naar datzelfde adres verzonden. Deze stukken zijn retour gekomen. De rechtbank heeft geen adreswijziging van [bedrijfsnaam 1] B.V. ontvangen. Vervolgens heeft de rechtbank de stukken naar [derde-partij] B.V. gestuurd op het adres [adres] , [postcode] te [vestigingsplaats] . Ook de vooraankondigingen van de zitting en de brieven dat de zaken van eiser ter zitting tegelijkertijd worden behandeld zijn naar dit adres gestuurd. De definitieve uitnodigingen voor de zitting zijn aangetekend verzonden naar het adres [adres] en zijn niet retour gekomen. De rechtbank is van oordeel dat dit inhoudt dat in ieder geval de definitieve uitnodigingen voor de zitting door [derde-partij] B.V. in ontvangst zijn genomen. Hierdoor was [derde-partij] B.V. in ieder geval op de hoogte van deze procedures. [bedrijfsnaam 1] B.V. heeft zich bovendien als partij aangemeld bij de rechtbank en heeft geen ander adres of aan te schrijven bedrijfsonderdeel doorgegeven. Naar het oordeel van de rechtbank komt dit dan ook voor eigen rekening en risico van [derde-partij/bedrijfsnaam 1] .

Overwegingen

1. De rechtbank overweegt allereerst dat zij, nu eiser geen toestemming heeft gegeven om gedingstukken die medische gegevens bevatten ter kennisname aan de ex-werkgever te verstrekken, de motivering van haar oordeel voor zover nodig zal beperken om te voorkomen dat deze gegevens alsnog openbaar worden.
2. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten. Eiser was via de ex-werkgever voor gemiddeld 40,69 uur per week werkzaam als [functie van eiser] bij [bedrijfsnaam 2] . Op 5 maart 2015 heeft hij zich ziek gemeld. Op 10 december 2016 heeft eiser een WIA-uitkering bij verweerder aangevraagd. Vervolgens heeft verweerder de besluiten genomen zoals vermeld onder ‘Procesverloop’.
3.1
Het bestreden besluit I berust op de overweging dat de ex-werkgever aan de re-integratieverplichtingen heeft voldaan en dat terecht geen loonsanctie aan de ex-werkgever is opgelegd. Daarbij heeft verweerder zich gebaseerd op een arbeidskundig rapport dat onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit I.
3.2
Aan het bestreden besluit II heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser met ingang van 2 maart 2017 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Daarbij heeft verweerder zich gebaseerd op medische en arbeidskundige rapporten die onderdeel uitmaken van het bestreden besluit II.
4. De rechtbank merkt op dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat er ten onrechte twee besluiten op bezwaar zijn genomen, omdat er niet twee primaire besluiten zijn afgegeven. Gelet hierop heeft eiser twee keer beroep moeten instellen tegen de bestreden besluiten. Verweerder heeft daarom toegezegd één keer griffierecht te zullen betalen aan eiser.
UTR 17/3485, niet opleggen van een loonsanctie
5. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat artikel 25, elfde lid, van de Wet WIA eraan in de weg staat dat na het verstrijken van de wachttijd alsnog een loonsanctie aan de ex-werkgever wordt opgelegd. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte geen loonsanctie heeft opgelegd aan de ex-werkgever, omdat de ex-werkgever volgens eiser niet heeft voldaan aan haar re-integratieverplichtingen. Eiser stelt dat hij hierdoor schade heeft geleden en verzoekt de rechtbank verweerder te veroordelen tot vergoeding van deze schade. Gelet hierop dient de rechtbank allereerst de vraag te beantwoorden of sprake is van een onrechtmatig besluit.
6. Eiser voert aan dat de ex-werkgever onvoldoende re-integratieverplichtingen heeft verricht. Eiser heeft zich gedurende de periode van ziekte altijd beschikbaar gesteld om (passende) arbeid te verrichten. Eiser wilde graag aan het werk bij zijn eigen of een andere werkgever. Eiser heeft zelf steeds actie ondernomen door te solliciteren op functies. Volgens eiser heeft de ex-werkgever zich slechts minimaal ingezet voor zijn re-integratie. Hij heeft maar drie keer een gesprek gehad met zijn leidinggevende. Verder is er ruim een jaar gewacht tot de eerste stappen van re-integratie zijn genomen, terwijl het initiatief van de gesprekken van eiser moest komen. Daarnaast sloten de aangeboden vacatures niet aan bij de resterende functionele mogelijkheden van eiser. Gelet hierop heeft de ex-werkgever zich volgens eiser niet voldoende ingespannen om hem te begeleiden.
7. Arbeidsdeskundige bezwaar en beroep [B] heeft op 4 augustus 2017 een rapport opgesteld. Uit dit rapport blijkt dat bedrijfsarts [C] op 11 februari 2016 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) heeft opgesteld. Vanaf dat moment waren er voor eiser, zij het nog fors beperkte, arbeidsmogelijkheden. Aansluitend heeft half maart 2016
[D] een arbeidsdeskundig re-integratie onderzoek verricht naar de re-integratiemogelijkheden van eiser. Uit het rapport van [D] van 21 maart 2016 volgt dat er sprake is van een blijvende ongeschiktheid voor het oorspronkelijke werk van eiser als [functie van eiser] . Omdat eiser inmiddels een jaar ziek was, heeft [D] geadviseerd een start te maken met re-integratie in spoor 1 en spoor 2. Voor de uitvoering van het re-integratietraject heeft de ex-werkgever in april 2016 [bedrijfsnaam 3] ( [bedrijfsnaam 3] ) ingeschakeld. Er is gewerkt aan een CV en aan sollicitatiebrieven en er is gereageerd op voorkomende vacatures binnen het netwerk van de ex-werkgever (spoor 1) en daarbuiten (spoor 2), aldus [B] .
8.1
De rechtbank overweegt dat door [bedrijfsnaam 3] een plan naar werken, een voortgangsrapportage en een eindrapportage zijn opgesteld. Uit de rapportages van [bedrijfsnaam 3] blijkt dat eiser om de 1 à 2 weken een gesprek met [bedrijfsnaam 3] had. Eiser heeft in het kader van zijn re-integratie gewerkt bij het [bedrijfsnaam 4] in [vestigingsplaats] , bij [bedrijfsnaam 5] in [vestigingsplaats] en bij [naam zusterorganisatie van bedrijfsnaam 3] in [vestigingsplaats] . Daarnaast zijn eiser functies aangeboden en is hij op vacatures gewezen. Ook heeft eiser samen met [bedrijfsnaam 3] gewerkt aan het aanpassen van zijn CV. Eiser heeft via de ex-werkgever een Excel thuiscursus kunnen volgen. Verder blijkt dat eisers CV door de ex-werkgever op [webside] is geplaatst en dat er contact is opgenomen met scholen om eiser aan werk te helpen. Naar aanleiding van twee vacatures binnen de organisatie van de ex-werkgever, heeft er contact plaatsgevonden met intercedenten van de ex-werkgever. In de eindrapportage van [bedrijfsnaam 3] is een re-integratieoverzicht opgenomen, waarin een lijst van ondernomen activiteiten en een toelichting op de voortgang van de re-integratie staat.
8.2
De rechtbank is van oordeel dat de ex-werkgever met wat hiervoor is omschreven voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De rechtbank overweegt dat de ex-werkgever vanaf het moment dat eiser belastbaar is voor werk een arbeidsdeskundig onderzoek heeft laten uitvoeren naar de re-integratiemogelijkheden van eiser. Het advies van arbeidsdeskundige [D] is opgevolgd door tijdig een start te maken met een adequaat re-integratietraject in spoor 1 en spoor 2. Anders dan eiser stelt ziet de rechtbank geen aanwijzingen dat de ex-werkgever onvoldoende heeft gedaan omdat deze van eiser af wilde. De rechtbank ziet geen aanleiding om te concluderen dat er in het kader van de re-integratie kansen zijn gemist door de ex-werkgever. Zoals uit het rapport van [B] ook naar voren komt, heeft eiser veelvuldig gesolliciteerd op verschillende functies bij de ex-werkgever en [bedrijfsnaam 3] . Bij deze functies werd veelal niet aan de gestelde functie-eisen voldaan. De rechtbank kan [B] volgen in zijn benadering dat de ex-werkgever zich als uitzendorganisatie te voegen heeft naar de eisen die een inlener stelt en daardoor weinig mogelijkheden heeft om een werknemer aan te bieden die niet aan de gestelde eisen voldoet. Er kan dan ook niet gesteld worden dat de ex-werkgever zich onvoldoende heeft ingezet om eiser weer aan het werk te helpen. Met [B] is de rechtbank verder van oordeel dat de omstandigheid dat de inspanningen niet geleid hebben tot een plaatsing in passend werk, de ex-werkgever niet aangerekend kan worden. Er geldt slechts een inspanningsverplichting voor de ex-werkgever en geen plaatsingsverplichting. Gelet op het voorgaande zijn de re-integratieverplichtingen van de ex-werkgever voldoende geweest. Nu de ex-werkgever heeft voldaan aan haar re-integratieverplichtingen, heeft verweerder terecht geen loonsanctie aan de ex-werkgever opgelegd.
8.3
Eiser heeft de rechtbank verzocht om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden schade. Uit artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb volgt dat daarvoor sprake moet zijn van een onrechtmatig besluit. Uit wat hiervoor is geoordeeld, volgt dat daar geen sprake van is. De rechtbank wijst het verzoek van eiser om schadevergoeding dan ook af.
UTR 17/3483, weigering van een WIA-uitkering
9. Bij haar beoordeling stelt de rechtbank voorop dat verweerder besluiten over iemands arbeidsongeschiktheid mag baseren op rapportages van verzekeringsartsen, wanneer deze op een zorgvuldige manier tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende begrijpelijk zijn. Dit betekent niet dat deze rapportages en de daarop gebaseerde besluitvorming in beroep onaantastbaar zijn. Het is aan een eiser aan te voeren en, zo nodig, aannemelijk te maken dat de rapportages niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, tegenstrijdigheden bevatten, onvoldoende begrijpelijk zijn, of dat de in de rapportages gegeven beoordeling onjuist is. Tegenstrijdigheden, onzorgvuldigheden en onbegrijpelijkheden in de rapportages kunnen aannemelijk gemaakt worden door niet medisch geschoolden. Voor het aannemelijk maken dat de gegeven medische beoordeling onjuist is, is evenwel in beginsel een rapportage van een arts nodig. Dit brengt mee dat de manier waarop iemand zelf zijn gezondheidsklachten ervaart, geen toereikende grondslag vormt voor het aannemen van een hogere mate van arbeidsongeschiktheid. De rechtbank verwijst naar de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2014:4449).
10. Eiser voert aan dat de medische beoordeling onjuist is. Eiser is meer beperkt dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen. Eiser zou in staat zijn ongeveer 10 kilo te kunnen tillen, terwijl bedrijfsarts [C] aangeeft dat eiser minder dan 5 kilo kan tillen. Verder is eiser vanwege het gebruik van medicatie niet in staat om in de (vroege) ochtend te werken. Daarnaast is eiser niet in staat om 40 uur per week te werken. Volgens [C] zou eiser maximaal 30 uur per week belastbaar zijn. Ter onderbouwing van zijn standpunt overlegt eiser diverse medische informatie.
11.1
Verzekeringsarts bezwaar en beroep [E] rapporteert op 20 juni 2017 dat de aard en ernst van de klachten van eiser door de primaire verzekeringsarts werden onderkend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan niet meegaan in de claim van eiser dat hij exact conform de beperkingen die de bedrijfsarts in november 2016 aangaf moet worden beperkt. Er is geen reden om eiser meer beperkt te achten ten aanzien van tillen/dragen gezien de aard en ernst van de aandoening, het activiteitenpatroon van eiser en de onderzoeksbevindingen. Met een lichte beperking op tillen/dragen is voldoende rekening gehouden met de klachten van eiser. De verzekeringsarts bezwaar en beroep oordeelt verder dat er geen reden is om eiser per datum in geding van 2 maart 2017 beperkt te achten ten aanzien van het aantal uren dat hij kan werken. Er is geen sprake van een energetische beperking die verklaard kan worden uit de aard en ernst van de medische problematiek. Er is geen sprake van een structureel aanwezige aanzienlijk verhoogde rustbehoefte. Eiser toont zich in staat om gedurende langere tijd ondanks medicatie vroeg op te staan en in de ochtenduren in werk te functioneren. Er is daarom geen reden om eiser op werktijden te beperken. Uit oogpunt van beschikbaarheid of preventieve aspecten is conform de standaard ‘Duurbelastbaarheid in arbeid’ evenmin reden voor een urenbeperking te geven, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
11.2
De verzekeringsarts bezwaar en beroep geeft in haar aanvullend rapport in beroep van 11 januari 2018 aan dat zij de door eiser in beroep overgelegde medische stukken bekeken heeft. Zij geeft een opsomming van de gegevens die uit deze stukken naar voren komen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep oordeelt dat de overgelegde informatie geen nieuwe informatie bevat die ziet op de datum in geding en geen aanleiding geeft het eerdere standpunt te wijzigen.
11.3
In hetgeen eiser aanvoert ziet de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. De rechtbank volgt dan ook het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank betrekt daarbij dat eiser volgens de bedrijfsarts [C] een maand voor de datum in geding weliswaar maximaal 30 uur per week belastbaar was voor passend werk, maar dat [C] verwachtte dat de belastbaarheid van eiser zal toenemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast gemotiveerd aangegeven waarom zij de bedrijfsarts niet op alle punten volgt. Dat eiser het niet eens is met de vastgestelde beperkingen, kan op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat de medische beoordeling onjuist is. Het is juist de specifieke deskundigheid van de verzekeringsartsen om op basis van medisch objectiveerbare klachten beperkingen vast te stellen. Aan hoe eiser zelf zijn klachten en zijn belastbaarheid ervaart, kan in de systematiek van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling geen doorslaggevende betekenis toekomen. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om het standpunt van eiser, dat in de FML van 20 juni 2017 meer beperkingen hadden moeten worden opgenomen, te volgen.
12. Over de arbeidsdeskundige beoordeling overweegt de rechtbank het volgende. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat eiser in staat wordt geacht de geduide functies ‘ samensteller elektrotechnische apparatuur’ (SBC-code 267050), ‘samensteller kunststof en rubberproducten’ (SBC-code 271130 ) en ‘administratief ondersteunend medewerker)’ (SBC-code 315100 ) te verrichten. Aan de hand van het loon van de middelste van deze drie functies (het mediane loon), heeft verweerder de verdiencapaciteit van eiser bepaald. Op basis hiervan heeft verweerder de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser vastgesteld.
13. Tegen de arbeidskundige beoordeling heeft eiser geen gronden aangevoerd anders dan dat hij om medische redenen de geduide functies niet kan uitvoeren.
14. Uitgaande van de juistheid van de door verweerder bij eiser aangenomen beperkingen, heeft verweerder met het rapport van 6 juli 2017 van arbeidsdeskundige bezwaar en beroep [B] voldoende gemotiveerd waarom de functies de belastbaarheid van eiser niet overschrijden. Eiser moet de geduide functies daarom kunnen verrichten. Hierop heeft verweerder de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser op 3,72% vastgesteld. Dat is minder dan 35%, zodat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiser niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering.
15. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stijnen, voorzitter, en mr. drs. S. Wijna en
mr. J. Wolbrink, leden, in aanwezigheid van mr. M. Knoop, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.