ECLI:NL:RBMNE:2018:556

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 februari 2018
Publicatiedatum
15 februari 2018
Zaaknummer
C/16/440767 / HA ZA 17-496
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van borgstellingsovereenkomst door echtgenote niet rechtsgeldig

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 28 februari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen de coöperatie Rabobank U.A. en een gedaagde, die zich borg had gesteld voor een lening van een vennootschap. De gedaagde, die in Duitsland woont, heeft zich verweerd tegen de vordering van Rabobank, stellende dat zijn echtgenote de borgstellingsovereenkomst had vernietigd omdat hij haar toestemming nodig had op grond van artikel 1:88 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank heeft vastgesteld dat de leningsovereenkomsten door de vennootschap zijn gesloten ten behoeve van de normale uitoefening van haar bedrijf, en dat de gedaagde geen bewijs heeft geleverd dat de lening niet voor dat doel was aangegaan. De rechtbank oordeelde dat de echtgenote van de gedaagde de borgstellingsovereenkomst niet rechtsgeldig heeft vernietigd, omdat de gedaagde geen toestemming van haar nodig had. De rechtbank heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van € 100.000,- aan Rabobank, vermeerderd met wettelijke rente, en heeft ook buitengerechtelijke incassokosten toegewezen. De proceskosten zijn eveneens voor rekening van de gedaagde gekomen. De uitspraak benadrukt het belang van de context waarin borgstellingen worden aangegaan en de voorwaarden waaronder deze kunnen worden vernietigd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/440767 / HA ZA 17-496
Vonnis van 28 februari 2018
in de zaak van
de coöperatie
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. H.A.J. Wessel-Krijger te Doesburg,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] , Bondsrepubliek Duitsland,
gedaagde,
advocaat mr. R.J. Hoogeveen te Almelo.
Partijen zullen hierna Rabobank en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 6 december 2017
  • producties 17-18 van Rabobank
  • het proces-verbaal van comparitie van 12 januari 2018.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil en de beoordeling

2.1.
[gedaagde] is enig bestuurder en aandeelhouder van [naam gedaagde] B.V. (hierna: de bv). De bv heeft op 29 januari 2010 drie overeenkomsten van geldlening met Rabobank gesloten, voor een bedrag van in totaal € 675.000,-. [gedaagde] heeft zich bij onderhandse akte van 19 februari 2010 voor een bedrag van € 100.000,- borg gesteld voor de nakoming van de verplichtingen die de bv op grond van deze leningsovereenkomsten tegenover Rabobank heeft. De bv is op 11 oktober 2012 failliet verklaard. Rabobank heeft [gedaagde] in 2013 tot nakoming van zijn verplichtingen uit de borgtochtovereenkomst aangesproken. [gedaagde] heeft hieraan geen gehoor gegeven. De echtgenote van [gedaagde] heeft de borgtochtovereenkomst bij brief van 20 februari 2014 vernietigd.
2.2.
Rabobank meent dat deze vernietiging niet rechtsgeldig is geweest en dat [gedaagde] de borgtochtovereenkomst moet nakomen. Zij vordert dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van het daarin genoemde bedrag van € 100.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 september 2014. Ook vordert Rabobank dat [gedaagde] wordt veroordeeld om de buitengerechtelijke incassokosten, die volgens haar € 2.147,75 bedragen, aan haar te betalen en om de proceskosten aan haar te vergoeden.
2.3.
Omdat [gedaagde] in Duitsland woont, heeft dit geschil een internationaal karakter. Op grond van artikel 6 lid 1 sub a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is de Nederlandse rechter bevoegd, aangezien het hier gaat om een verbintenis uit overeenkomst en deze verbintenis (de betaling op grond van de borgtochtovereenkomst) in Nederland moet worden uitgevoerd. In de borgtochtovereenkomst zijn de algemene bankvoorwaarden van Rabobank van toepassing verklaard. In deze voorwaarden is bepaald dat op de relatie tussen de bank en haar cliënten Nederlands recht van toepassing is. Uit wat hierna volgt, blijkt dat [gedaagde] hiervan zelf ook uitgaat.
2.4.
[gedaagde] heeft zich tegen de vordering van Rabobank verweerd. Volgens hem had hij voor het sluiten van de borgtochtovereenkomst op grond van artikel 1:88 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek de toestemming van zijn echtgenote nodig, omdat de bv de leningsovereenkomsten niet heeft gesloten ten behoeve van de normale uitoefening van haar bedrijf. De leningen waren namelijk nodig om een andere aandeelhouder van de bv (de heer [A] ) te kunnen uitkopen en dat heeft met de normale uitoefening van het bedrijf van de vennootschap niets te maken. Omdat zijn echtgenote geen toestemming heeft gegeven, heeft zij de borgtochtovereenkomst volgens [gedaagde] terecht vernietigd.
2.5.
Rabobank heeft aangevoerd dat de bv de leningsovereenkomsten wel degelijk heeft gesloten ten behoeve van de normale uitoefening van haar bedrijf. Zij heeft erop gewezen dat uit de tekst van het financieringsvoorstel blijkt dat het ging om de herfinanciering van bestaande leningen bij de ING. Volgens Rabobank was de bv deze leningen destijds aangegaan voor de aankoop van een bedrijfspand. Rabobank heeft betwist dat de bv de leningsovereenkomsten met haar heeft gesloten om de genoemde heer [A] als aandeelhouder te kunnen uitkopen. De leningsovereenkomsten met de ING zijn evenmin met dat doel gesloten. Volgens Rabobank is de heer [A] nooit aandeelhouder van de bv geweest. Zij heeft een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel overgelegd, waaruit blijkt dat de heer [A] alleen (en dan ook nog eens lang geleden, in 1990) bestuurder van de bv is geweest.
2.6.
[gedaagde] heeft tijdens de comparitie verklaard dat hij niet over documenten beschikt waaruit kan worden opgemaakt dat de heer [A] (ook) aandeelhouder is geweest. Gezien het voorgaande heeft hij zijn stelling dat de bv de leningen heeft gesloten om de heer [A] als aandeelhouder te kunnen uitkopen, onvoldoende onderbouwd. Dit betekent dat de vraag of het sluiten van een lening om een dergelijke uitkoop te kunnen bekostigen moet worden beschouwd als een handeling die is verricht ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van de vennootschap, niet meer hoeft te worden beantwoord.
2.7.
Tijdens de comparitie heeft [gedaagde] nog naar voren gebracht dat ook als de bv de oorspronkelijke leningen bij de ING heeft gesloten om de aankoop van een pand te financieren, hij voor het sluiten van de borgtochtovereenkomst de toestemming van zijn echtgenote nodig had. Ook dan zijn de leningsovereenkomsten die de bv met Rabobank heeft gesloten volgens hem namelijk niet aangegaan ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf. Hierin kan hij echter niet worden gevolgd. Toen de bv de leningsovereenkomsten met Rabobank sloot, ging het niet meer om de financiering van onroerend goed (wat er ook zij van de vraag of het sluiten van een lening voor de aankoop van onroerend goed kan worden gezien als een handeling verricht ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf). Het ging om de herfinanciering van bestaande leningen. Het is goed mogelijk dat een persoonlijke borgstelling die verstrekt wordt in het kader van een wijziging van de financiering van een onderneming, plaatsvindt ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van de vennootschap. Dat kan anders zijn, namelijk wanneer de wijziging van de financiering plaatsvindt omdat (of in de situatie dat) de onderneming in financiële moeilijkheden verkeert (zie de conclusie van A-G Timmerman bij Hoge Raad 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3606 en die van A-G Hartkamp bij Hoge Raad 14 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5526). Dat dit hier het geval is geweest, heeft [gedaagde] echter niet gesteld.
2.8.
Omdat niet kan worden vastgesteld dat de bv de leningen niet in de normale uitoefening van haar bedrijf heeft gesloten, kan ook niet worden geconcludeerd dat [gedaagde] voor het aangaan van de borgtochtovereenkomst de toestemming van zijn echtgenote nodig had. Zijn echtgenote heeft deze borgtochtovereenkomst dus niet rechtsgeldig vernietigd.
2.9.
Tijdens de comparitie (aan het slot daarvan) heeft [gedaagde] ook nog gesteld dat Rabobank moet aantonen dat de bv de vordering niet kan voldoen en dat zij pas dan [gedaagde] tot betaling op grond van de borgtochtovereenkomst kan aanspreken. Rabobank heeft hierop verklaard dat zij haar vordering op 25 oktober 2012 in het faillissement van de bv heeft ingediend en dat deze toen € 608.317,82 bedroeg, dat hierop een bedrag van € 320.000,- in mindering is gekomen vanwege de verkoop van een pand (waarmee de vordering op de bv
€ 288.317,82 bedraagt) en dat zij [gedaagde] dus terecht tot betaling aanspreekt. [gedaagde] heeft dit vervolgens niet weersproken.
2.10.
Het voorgaande brengt mee dat [gedaagde] zal worden veroordeeld om het bedrag van € 100.000,- aan Rabobank te betalen. Hij zal hierover de wettelijke rente moeten voldoen vanaf 24 september 2014, nu hij daartegen geen afzonderlijk verweer heeft gevoerd.
2.11.
Rabobank maakt ook aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. De rechtbank stelt ook vast dat Rabobank voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief. De rechtbank zal het bedrag dan ook toewijzen tot het wettelijke tarief, te weten € 1.775,-. [gedaagde] zal hierover de wettelijke rente moeten voldoen vanaf de datum waarop hij is gedagvaard, 24 april 2017, nu hij daartegen geen afzonderlijk verweer heeft gevoerd.
2.12.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Rabobank worden begroot op:
- dagvaarding € 100,93
- griffierecht € 3.894,00
- salaris advocaat €
2.842,00(2 punten × tarief € 1.421,00)
Totaal € 6.836,93
2.13.
De nakosten, waarvan Rabobank ook betaling heeft gevorderd, zullen op de hierna te vermelden wijze worden begroot.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan Rabobank te betalen een bedrag van € 100.000,00 (éénhonderdduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in
artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 24 september 2014 tot de dag van volledige betaling;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] om de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.775,- aan Rabobank te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in
artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 24 april 2017 tot de dag van volledige betaling;
3.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van Rabobank tot op heden begroot op € 6.836,93;
3.4.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak;
3.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.F. Hermans en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2018.
Type: AFH/4105
Coll: HAB/4727