ECLI:NL:RBMNE:2018:4421

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 augustus 2018
Publicatiedatum
14 september 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 3969
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en re-integratie-inspanningen van werkgever in het kader van arbeidsongeschiktheid

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 27 augustus 2018, wordt de loonsanctie van de werkgever, Horeca Nederland, beoordeeld. De zaak betreft een werknemer die op 27 januari 2015 uitviel door lichamelijke klachten na een verkeersongeval. De werkgever had de re-integratie-inspanningen van de werknemer niet adequaat uitgevoerd, wat leidde tot een verlenging van het tijdvak waarin de werknemer recht had op loon tijdens ziekte. De rechtbank oordeelt dat de bedrijfsarts de belastbaarheid van de werknemer niet juist heeft vastgesteld, wat heeft geleid tot een onjuiste beoordeling van de re-integratiemogelijkheden in spoor 1 en 2. De rechtbank concludeert dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat er geen deugdelijke grond is voor het niet voldoen aan de re-integratieverplichtingen. Het beroep van de werkgever wordt ongegrond verklaard, en de opgelegde loonsanctie blijft in stand. De uitspraak benadrukt het belang van een correcte vaststelling van de belastbaarheid van de werknemer en de noodzaak voor werkgevers om adequate re-integratie-inspanningen te verrichten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 17/3969

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 augustus 2018 in de zaak tussen

Koninklijk Verbond van Ondernemers in het horeca en aanverwante bedrijf "Horeca Nederland", te Woerden, eiseres
(gemachtigde: mr. L.R.T. Peeters),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. E. Witte).

Procesverloop

Bij losse besluiten van 22 december 2016 (de primaire besluiten) heeft verweerder het tijdvak waarin [A] (de werknemer) jegens eiseres recht heeft op loon tijdens ziekte met 52 weken verlengd tot 19 januari 2018 en de aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) van de werknemer daarom niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 16 augustus 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2018. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en [B] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten. De werknemer was voor gemiddeld 39,77 uur per week werkzaam bij eiseres als algemeen directeur. Hij is op 27 januari 2015 uitgevallen voor dit werk vanwege lichamelijke klachten na een verkeersongeval.
1.2
Eiseres heeft op 21 maart 2016 een aanvraag om een deskundigenoordeel bij verweerder ingediend. In haar rapport van 19 mei 2016 heeft arbeidsdeskundige [C] vervolgens een deskundigenoordeel uitgebracht. Zij heeft in het deskundigenoordeel overwogen dat de werknemer op dat moment voor circa 2,5 uur per dag gere-integreerd is in het aangepaste eigen werk. Spoor 2 ging van start en een therapie bij de [naam revalidatiecentrum] zou gaan starten. De inspanningen werden als onvoldoende gekwalificeerd omdat voor de door bedrijfsarts [D] gestelde urenbeperking geen onderbouwing is gegeven. De 2,5 uur per dag zou in het aangepaste eigen werk het maximaal aantal te werken uren kunnen zijn, maar er viel niet uit te sluiten dat de werknemer in passend werk meer uren zou kunnen werken. [C] heeft gelet hierop geconcludeerd dat de door eiseres uitgevoerde re-integratie-inspanningen niet voldoende zijn.
1.3
Eiseres heeft vervolgens op 18 juli 2016 opnieuw een aanvraag om een deskundigenoordeel ingediend. Verzekeringsarts [E] heeft in haar rapport van 4 oktober 2016 overwogen dat de bedrijfsarts de functionele mogelijkheden niet adequaat heeft ingeschat. Door de bedrijfsarts zijn namelijk beperkingen aangenomen ten aanzien van aandacht en concentratie, terwijl die beperkingen alleen worden aangenomen wanneer er evident sprake is van een zeer ernstige stoornis op betreffend vlak. Jansen vermeldt ook nog dat de urenbeperking niet voor aangepast werk blijkt te zijn, maar slechts bedoeld is als beperking ten aanzien van het eigen werk. Omdat de bedrijfsarts de functionele mogelijkheden niet adequaat heeft ingeschat concludeert arbeidsdeskundige [F] in het rapport van 4 oktober 2016 dat ook nu de re-integratie-inspanningen onvoldoende zijn. Er is bij het kijken naar de mogelijkheden in spoor 1 en 2 uitgegaan van te forse beperkingen en daarmee zijn volgens [F] mogelijk kansen gemist.
1.4
Op 20 oktober 2016 heeft de werknemer een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Vervolgens heeft verweerder de onder ‘Procesverloop’ vermelde besluiten genomen.
2. Met het bestreden besluit handhaaft verweerder de aan eiseres opgelegde loonsanctie. Hieraan is ten grondslag gelegd dat eiseres onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat zij hiervoor geen deugdelijke grond aannemelijk heeft gemaakt. De bedrijfsarts is volgens verweerder uitgegaan van te forse beperkingen en daarom zijn er mogelijk kansen gemist. Hierbij heeft verweerder zich gebaseerd op medische en arbeidskundige rapporten.
3. Voor werknemers die een aanvraag indienen voor een WIA-uitkering wordt voorafgaand aan de beoordeling van het recht op uitkering door verweerder eerst de zogenoemde Poortwachterstoets uitgevoerd. De grondslag voor deze toets is onder meer te vinden in de artikelen 7:658a en 7:660a van het Burgerlijk Wetboek en de artikelen 25 en 65 van de Wet WIA.
Artikel 25 van de Wet WIA heeft betrekking op de re-integratieverplichtingen van de werkgever. In het negende lid van dit artikel is, kort samengevat, bepaald dat verweerder het tijdvak waarover de werkgever het loon van de werknemer moet doorbetalen gedurende ten hoogste 52 weken verlengt, indien de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
Artikel 65 van de Wet WIA bepaalt, voor zover hier van belang, dat het Uwv beoordeelt of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
Verweerder heeft het kader dat wordt gehanteerd bij de beoordeling van de re-integratie-inspanningen uiteengezet in de ‘Beleidsregels beoordelingskader poortwachter’ (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) (de Beleidsregels).
In de Beleidsregels staat het met de re-integratie bereikte resultaat voorop. Een bevredigend resultaat is voldoende. Er wordt dan geen loonsanctie opgelegd. Hiervan is in beginsel sprake wanneer de werknemer (gedeeltelijk) hervat heeft in structureel werk dat min of meer aansluit bij zijn resterende functionele mogelijkheden. Is geen sprake van een bevredigend resultaat, maar worden de inspanningen van de werkgever op basis van het beoordelingskader wel voldoende geacht dan wordt evenmin een loonsanctie opgelegd. Ten slotte wordt ook afgezien van het opleggen van een loonsanctie in het geval sprake is van onvoldoende inspanningen, mits de werkgever daar een deugdelijke grond voor heeft. Van de werkgever en de werknemer worden geen re-integratie-inspanningen meer verlangd wanneer de werknemer geen mogelijkheden meer heeft tot het verrichten van arbeid in het eigen bedrijf of bij een andere werkgever.
4. Eiseres voert aan dat zij wel voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Eiseres stelt dat de bedrijfsarts terecht beperkingen bij de werknemer heeft aangenomen ten aanzien van concentratie en de duurbelasting. De verzekeringsarts bezwaar en beroep gaat er volgens eiseres ten onrechte van uit dat er conform de criteria van het CBBS geen sprake is van beperkingen in de concentratie. Ten aanzien van de urenbeperking voert eiseres aan dat uit de rapporten van de bedrijfsarts blijkt dat de werknemer een verhoogde recuperatiebehoefte heeft.
5.1
Verzekeringsarts bezwaar en beroep [G] gaat in zijn rapport van 27 juli 2017 en in zijn aanvullende rapport in beroep van 19 oktober 2017 in op de items concentratie en urenbeperking. [G] geeft aan dat de bedrijfsarts in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 januari 2016 een beperking heeft opgenomen op de items 1.1 en 1.2 (concentreren van de aandacht en het verdelen van de aandacht). Dit is echter niet consistent met de toelichting waarin de bedrijfsarts aangeeft dat de werknemer wel in staat is zich een half uur te concentreren op werk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep motiveert dat een beperking in het vasthouden van de aandacht alleen kan worden aangenomen op de items 1.1 en 1.2 als geobjectiveerd is dat de aandacht niet langer dan een half uur op één informatiebron kan worden gericht. Beperkingen ten aanzien van het langdurig aandacht richten van de aandacht vallen dus niet onder item 1.1 van de FML, maar onder item 1.9.10. De rechtbank kan de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgen. De rechtbank is van oordeel dat hij naar behoren heeft gemotiveerd waarom er geen sprake is van een beperking op de items 1.1 en 1.2 van de FML, zoals door de bedrijfsarts is aangenomen. De rechtbank volgt dan ook het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de beperking die is aangenomen op item 1.9.10 juist is vastgesteld.
5.2
De verzekeringsarts bezwaar en beroep geeft in zijn rapport verder aan dat uit het eerste deskundigenoordeel blijkt dat er geen sprake is van een medische onderbouwing voor de urenbeperking die is aangenomen door de bedrijfsarts in de FML van 11 januari 2016. Hij geeft hierbij aan dat op 11 juli 2016 blijkt dat de bedrijfsarts de werknemer nog steeds voor 2-2,5 uur belastbaar vindt en in spoor 2 is uitgegaan van de genoemde FML met daarin de urenbeperking. De verzekeringsarts bezwaar en beroep rapporteert dat een urenbeperking kan worden aangenomen wanneer er sprake is van een aandoening die gepaard gaat met een verlies aan energie of op preventieve gronden. Het dagverhaal kan daarbij een ondersteuning bieden voor de maat van dat verlies in de vorm van de recuperatiebehoefte. Uit het dagverhaal dat is afgenomen door de primaire arts op 28 november 2016 blijkt echter geen sprake van een verhoogde recuperatiebehoefte. In dat kader is er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dan ook geen onderbouwing voor een urenbeperking.
5.3
De rechtbank overweegt dat de bedrijfsarts de urenbeperking in zijn periodieke evaluatie van 11 juni 2016 heeft genuanceerd. De werknemer is volgens de bedrijfsarts beperkt belastbaar in cognitieve taken en deze belastbaarheid is ongeveer 2 tot 3 uur per dag. Voor puur lichamelijke taken is er geen beperking in tijd. De rechtbank stelt vast dat de door de bedrijfsarts aangenomen urenbeperking dan ook alleen ziet op het eigen werk. Het is echter vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep dat voor het aannemen van een urenbeperking pas aanleiding is, als met het stellen van beperkingen op andere onderdelen van de FML niet op voldoende wijze aan de klachten tegemoet kan worden gekomen (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2009:BI1771). Bij het vaststellen van de FML had de bedrijfsarts met het stellen van andere beperkingen rekening kunnen houden met de beperkte cognitieve belastbaarheid van de werknemer. De rechtbank kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarom volgen in zijn oordeel dat voor een urenbeperking geen reden was. De FML is bovendien niet aangepast naar aanleiding van de periodieke evaluatie van 11 juni 2016. In spoor 2 is daarom ten onrechte uitgegaan van een algemene urenbeperking.
5.4
Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de bedrijfsarts de belastbaarheid van de werknemer niet juist heeft vastgesteld. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiseres voert verder aan dat het oordeel van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in strijd met het motiveringsbeginsel is door zich op het standpunt te stellen dat aan de vraag wat een passende functie voor de werknemer zou zijn en of dit in redelijkheid kan worden opgedragen, pas kan worden toegekomen als de mogelijkheden worden onderzocht op basis van een correct vastgestelde belastbaarheid. Er is daarnaast geen afweging gemaakt of er, gelet op de beperkingen, reëel aanwijsbare arbeid op de arbeidsmarkt is waarmee de werknemer 65% of meer van het maandinkomen kan verdienen. Eiseres wijst daarbij op het door haar ingebrachte arbeidsdeskundige rapport van 9 maart 2017. Volgens eiseres is het evident dat de werknemer in het tweede spoor slechts geschikt is voor functies met een verdiencapaciteit van minder dan 15% en dat werk met een dergelijke geringe verdiencapaciteit niet kan worden opgedragen. Gelet op dit evidente resultaat had verweerder in ieder geval moeten oordelen dat indien de re-integratie-inspanningen onvoldoende zijn, eiseres voor dit verzuim een deugdelijke grond heeft.
7. Arbeidsdeskundige bezwaar en beroep [H] gaat in haar rapport van 10 augustus 2017 en in haar aanvullende rapport in beroep van 23 oktober 2017 in op de arbeidskundige beoordeling. Zij geeft aan dat naar het oordeel van de verzekeringsartsen de bedrijfsarts is uitgegaan van te forse beperkingen. Dit standpunt ligt in lijn met de eerder afgegeven deskundigenoordelen. Daardoor kunnen kansen zijn gemist. De beoordeling van de mogelijkheden of onmogelijkheden in spoor 1 en spoor 2 is daardoor te beperkt geweest en daardoor is er geen zicht op en is niet toetsbaar welke mogelijkheden zich zouden hebben voorgedaan als van een correcte belastbaarheid was uitgegaan, aldus de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
8. De rechtbank overweegt dat zij de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op dit punt kan volgen. Nu in het kader van de re-integratie is uitgegaan van een onjuiste belastbaarheid met een urenbeperking van 2-2,5 uur per dag, is niet onderzocht of er in het 2e spoor functies voor de werknemer waren. Hierdoor zijn naar het oordeel van de rechtbank mogelijk kansen gemist. De rechtbank overweegt dat de verwachting van eiseres dat er toch geen functies waren en dat in redelijkheid van de werknemer niet verlangd kan worden dat functies met een verdiencapaciteit van minder dan 15% aan hem worden opgedragen, niet leidt tot een ander oordeel. De rechtbank volgt op dit punt de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Niet evident is dat de werknemer slechts geschikt is voor functies met een verdiencapaciteit van minder dan 15% en dat werk met een dergelijk geringe verdiencapaciteit niet opgedragen kan worden. Zonder onderzoek naar de mogelijkheden op basis van een correct vastgestelde belastbaarheid is niet duidelijk of er geschikte functies zouden kunnen zijn en wat de verdiencapaciteit is. Een regel die inhoudt dat functies met een verdiencapaciteit van minder dan 15% niet opgedragen kunnen worden is de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en ook de rechtbank niet bekend. Het is aan eiseres om, eventueel met inschakeling van een arbeidsdeskundige of een re-integratiebedrijf, in het 2e spoor te onderzoeken voor welke functies de werknemer, uitgaande van een correcte belastbaarheid, geschikt zou zijn. De verdiencapaciteit in functies is daarbij niet leidend. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Eiseres voert onder verwijzing naar het besluit tot toekenning van een uitkering aan de werknemer op grond van de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA), met ingang van 19 januari 2018 en het daarbij horende rapport van de arbeidsdeskundige aan dat hierin is bevestigd dat de verdiencapaciteit van de werknemer minder is dan 15%. Daarmee staat volgens eiseres vast dat het tijdens de eerste drie jaren van arbeidsongeschiktheid onmogelijk was om de werknemer te re-integreren, zodat er geen sprake kan zijn van onvoldoende re-integratie-inspanningen.
10. Zoals verweerder ook ter zitting heeft toegelicht, zijn de re-integratietoets en de beoordeling van de WIA-aanvraag twee verschillende beoordelingen, elk met een andere beoordelingsdatum. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in haar rapport ook gemotiveerd uiteengezet dat de re-integratie en de claimbeoordeling WIA een verschillend beoordelingskader kennen, wat ook meermaals in de rechtspraak is bevestigd. De rechtbank volgt verweerder op dit punt. De beroepsgrond slaagt niet.
11. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat verweerder terecht een loonsanctie heeft opgelegd, omdat eiseres zonder deugdelijke grond niet heeft voldaan aan haar re-integratieverplichtingen. Er zijn geen omstandigheden gebleken die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om af te zien van het opleggen van een loonsanctie.
12. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S. Wijna, voorzitter, en mr. R.C. Stijnen en
mr. J. Wolbrink, leden, in aanwezigheid van mr. M. Knoop, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.