07/6056 WAO en 07/6550 WAO
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 26 september 2007, 06/2770 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 april 2009
Namens appellante is hoger beroep ingesteld door mr. P.W.G.J. de Haas, werkzaam bij DAS rechtsbijstand.
Op 14 november 2007 heeft het Uwv ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Het Uwv heeft vervolgens verweer uitgebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2009.
Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Haas. Het Uwv is niet verschenen.
1. Bij besluit van 16 mei 2006 is ongegrond verklaard het beroep van appellante tegen het besluit van 11 januari 2006 waarbij de aan appellante laatstelijk naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer uitbetaalde WAO-uitkering per
11 maart 2006 is ingetrokken onder overweging dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% is gaan belopen.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 16 mei 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de aangevallen uitspraak is overwogen, het verzoek om (uit wettelijke rente over na te betalen WAO-uitkering bestaande) schadevergoeding afgewezen en beslissingen gegeven over griffierecht en proceskosten. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - het volgende overwogen.
2.2. Gegeven het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten zoals gewijzigd bij besluit van 18 augustus 2004, heeft de (bezwaar-) verzekeringsarts op goede gronden besloten dat appellante beschikt over duurzaam benutbare mogelijkheden. De op basis van zorgvuldig medisch onderzoek vastgestelde beperkingen tot het verrichten van arbeid zijn niet onderschat. In de omstandigheid dat appellante niet door de bezwaarverzekeringsarts is gezien, is geen aanleiding gelegen de verzekeringsgeneeskundige beoordeling voor onzorgvuldig te houden. Er is geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het door de bezwaarverzekeringsarts goed gemotiveerde oordeel dat er geen aanwijzingen zijn om op grond van de medische situatie een urenbeperking aan te nemen. Het besluit op bezwaar van 16 mei 2006 berust dan ook op een toereikende medische grondslag.
2.3. Het besluit op bezwaar van 16 mei 2006 berust evenwel niet op een afdoende arbeidskundige grondslag. De aan de schatting ten grondslag gelegde functies ontberen een voldoende inzichtelijke arbeidskundige motivering. De als derde aan de schatting ten grondslag gelegde functie van parkeercontroleur (sbc-code 342022) moet komen te vervallen, omdat daarbij niet is aangegeven of er een toilet aanwezig is waar appellante haar urinestoma op hygiënische wijze kan spoelen of legen, maar er resten voldoende aan appellante voorgehouden reservefuncties die zij met haar beperkingen kan vervullen zonder dat het arbeidsongeschiktheidspercentage verandert. De urenomvang van de maatmanfunctie is evenwel ten onrechte gemaximeerd op 38.
3. In hoger beroep heeft appellante gesteld dat zij medisch meer is beperkt dan door de rechtbank is geoordeeld, met name wat het aantal uren per week betreft. In dit verband heeft zij gewezen op de in de beroepsfase overgelegde brieven van uroloog prof. dr. B.L.H. Bemelmans van 30 november 2006, inhoudende dat hij bestrijdt dat appellante 40 uur per week kan werken, en van (haar) huisarts D.J.C. Heijl van 8 februari 2007, inhoudende dat hij de conclusie van Bemelmans deelt.
4. Bij nieuw besluit van 14 november 2007 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 januari 2006 wederom ongegrond verklaard. Behoudens de functie van parkeercontroleur zijn de eerder aan appellante voorgehouden functies gehandhaafd, terwijl wat de urenomvang van de maatmanfunctie betreft als reductiefactor is gehanteerd 37,18/40, met als resultaat een mate van arbeidsongeschiktheid van 4,21%, dus nog steeds minder dan 15%. Aangezien bij dat besluit niet is tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellante, zal de Raad met toepassing van artikel 6:24 in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht ook over dat besluit een oordeel geven. Tegen dat nieuwe besluit op bezwaar heeft appellante geen andere bezwaren aangevoerd dan in hoger beroep tegen de aangevallen uispraak.
5.1. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank, onderschrijft haar overwegingen en heeft daarbij het volgende in aanmerking genomen.
5.2. Zowel wat de brief van Bemelmans als wat de brief van Heijl betreft heeft de rechtbank overwogen dat daaruit geen nieuwe medische informatie blijkt die aanleiding geeft te oordelen dat voor appellante per datum in geding (11 maart 2006) zwaardere beperkingen, met name een urenbeperking, hadden moeten worden gesteld. Daarbij heeft de rechtbank aangegeven dat zij met de bezwaarverzekeringsarts van oordeel is dat er onvoldoende medische argumenten zijn om een urenbeperking aan te nemen en voorts dat zij niet ontkent dat appellante het niet gemakkelijk heeft gehad en vele tegenslagen te verwerken heeft gehad, maar dat deze omstandigheden geen aanleiding kunnen zijn tot het stellen van een urenbeperking.
5.3. Aangezien Heijl zich geheel heeft geschaard achter het door Bemelmans ingenomen standpunt en niet van op eigen onderzoek of ander onderzoek dan dat van Bemelmans gebaseerde bevindingen is uitgegaan, kan aan het standpunt van Heijl naast of in aanvulling op dat van Bemelmans geen zelfstandige betekenis worden toegekend.
5.4. In hoger beroep heeft appellante omtrent het standpunt van Bemelmans geen wezenlijk andere stellingen betrokken dan reeds in beroep bij de rechtbank.
Bemelmans heeft in zijn brief van 30 november 2006 - waaruit valt af te leiden dat hij appellante op zijn spreekuur heeft gehad en zijn mening mede heeft gebaseerd op uitslagen van laboratoriumonderzoek en een echografie van de nieren - aangegeven dat appellante betaalde arbeid zou kunnen verrichten, mits rekening wordt gehouden met haar beperkingen. Bemelmans is van mening dat in de FML te weinig beperkingen zijn vastgelegd, met name in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren alsook wat het aantal uren per dag en per week betreft. De mening van Bemelmans is becommentariëerd door bezwaarverzekeringsarts H.J.M. Stammers in diens rapport van 21 februari 2007. Wat de noodzaak tot catheteriseren betreft heeft deze aangegeven dat er geen reden is om in de rubriek sociaal functioneren nog specifieke beperkingen op te nemen, indien wordt voldaan aan de eis van een adequaat toilet (afsluitbaar met daarin een fonteintje om de urinestoma te kunnen spoelen) waarop de aan appellante voorgehouden functies zijn geselecteerd. Het in het rapport van de primaire verzekeringsarts beschreven dagverhaal en de daarin beschreven dagelijkse activiteiten maken onvoldoende aannemelijk dat daarin beperkingen ten opzichte van de normaalwaarden moet worden aangenomen. In het over een korte afstand frequent reiken acht hij geen grote belasting van de rompmusculatuur gelegen. Appellante mag verder wel normaal buigen, maar de frequentie moet gezien de medische status wel als beperkt worden beschouwd, waarmee de primaire verzekeringsarts in de FML ook rekening heeft gehouden. Wat de kwestie van de urenbeperking betreft heeft Stammers verwezen naar zijn rapport van 5 april 2006. Daarin heeft hij - mede op basis van van appellante behandelend uroloog prof. dr. J.A. Witjes verkregen gegevens - aangegeven dat het (tevens) stellen van een urenbeperking hier niet aan de orde is, immers, er is geen sprake van een energetische beperking, er is evenmin sprake van een beperkte beschikbaarheid tengevolge van bij voorbeeld noodzakelijke medische behandeling(en) en daartoe bestaat ook geen aanleiding vanuit preventief oogpunt (indien redelijkerwijs gezondheidsschade is te verwachten bij een volledige werkdag).
5.5. De Raad kan zich vinden in dat commentaar van Stammers en voegt daaraan nog het volgende toe. Een urenbeperking komt eerst aan de orde, indien met het vaststellen van (andere) beperkingen ten aanzien van - zoals in dit geval - het persoonlijk en sociaal functioneren niet voldoende recht kan worden gedaan aan de mogelijkheden en beperkingen van appellante. Bemelmans heeft het door hem ingenomen standpunt onderbouwd vanuit de complexe en ingrijpende voorgeschiedenis, echter, zonder aan de hand van objectiveerbare gegevens inzichtelijk te maken waarom de psychische toestand waarin appellante op de datum in geding (11 maart 2006) verkeerde, zou moeten leiden tot het opnemen in de FML van de door hem noodzakelijk geachte beperkingen. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat appellante op geen enkel moment in de procedure melding heeft gemaakt van verminderde psychische spankracht. Gelijk de rechtbank heeft overwogen, kunnen de omstandigheden waarin appellante in het verleden heeft verkeerd geen urenbeperking opleveren. Op 10 augustus 1989 is door de door de rechtbank in een arbeidsongeschiktheidsprocedure als deskundige ingeschakelde psychiater P.J.A. van Panhuis gerapporteerd dat er bij appellante sprake is van een gebrekkig ontwikkelde persoonlijkheidsstructuur met verminderde coping, maar dat rapport had betrekking op de situatie ten tijde toen in geding, te weten 1 maart 1988; gezien het grote tijdsverloop kunnen die onderzoeksbevindingen van toen niet zonder meer van toepassing worden geacht op de datum thans in geding. Mogelijke toekomstige gezondheidsproblemen (zoals bij voorbeeld nierinsufficiëntie) kunnen een urenbeperking per 11 maart 2006 niet rechtvaardigen. Daarbij tekent de Raad aan dat uit het onderzoek van Bemelmans (in de vorm van laboratorium-onderzoek en echo) niet blijkt van een duidelijk gestoorde nierfunctie en dat uit de door de appellante behandelend uroloog Witjes op 9 september 2005 verstrekte gegevens is af te leiden dat er sprake is van een op 1 augustus 2005 nog steeds volstrekt normale nierfunctie en normale bezinking.
5.6. Uitgaande van de hiervoor niet onjuist geachte FML is naar het oordeel van de Raad niet staande te houden dat de aan de schatting ten grondslag liggende, aan appellante voorgehouden functies, te weten 1e. productiemedewerker textiel, geen kleding (sbc-code 272043), 2e. productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (111180) en 3e. productiemedewerker confectie, kleermaken (272042) haar belastbaarheid overschrijden en voor haar niet passend zijn te achten.
5.7. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep faalt en dat bijgevolg de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, althans, voorzover aangevochten.
6. Mede in het licht van het hiervoor onder 5.2 tot en met 5.6 overwogene, is de Raad niet kunnen blijken dat het besluit van 14 november 2007 voor onrechtmatig moet worden gehouden. Dit betekent dat het beroep dat appellante geacht moet worden te hebben ingesteld tegen dit besluit, ongegrond moet worden verklaard.
7. Voor vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit op bezwaar van 14 november 2007 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en I.M.J. Hilhorst - Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 april 2009.