5.6Mevrouw [getuige 6] heeft op 10 september 2016 tegenover de sociaal rechercheur verklaard dat eiseres op maandagmiddag en woensdagmiddag drie uur oppast voor € 8,- per uur. Zij begint om 15 uur en vertrekt om 18 uur. Vóór 2014 heeft eiseres ook als oppas voor mevrouw [getuige 6] gewerkt. Eiseres zal toen twee middagen per week hebben opgepast en verdiende hetzelfde per uur. Mevrouw [getuige 6] betaalde haar contant of legde het geld neer.
6. Eiseres heeft aangevoerd dat niet uitgegaan kan worden van deze tegenover de sociaal rechercheur afgelegde verklaringen, omdat de getuigen, zoals blijkt uit de in bezwaar door hen overgelegde e-mails, de gesprekken met de sociaal rechercheur als zeer onprettig hebben ervaren en hen woorden in de mond zijn gelegd.
7. Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB kan in beginsel worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring, en wordt weinig betekenis toegekend aan het achteraf intrekken van of terugkomen op een dergelijke verklaring. De rechtbank wijst op de uitspraak van de CRvB van 4 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:1079. 8. De rechtbank overweegt dat uit de verklaringen, alsmede uit de door eiseres in bezwaar overgelegde e-mails, niet blijkt dat de verklaringen door de getuigen onder onaanvaardbare druk zijn afgelegd. Dat de meeste getuigen het gesprek met de sociaal rechercheur als onprettig hebben ervaren, is onvoldoende om te kunnen spreken van onaanvaardbare druk. De rechtbank stelt verder vast dat de getuigen niet zijn teruggekomen op wat zij tegenover de sociaal rechercheur hebben verklaard, zodat verweerder deze verklaringen aan de besluitvorming ten grondslag heeft kunnen leggen.
9. Uit de gedingstukken blijkt dat eiseres op de door haar ingeleverde inkomstenformulieren bepaalde inkomsten heeft ingevuld. Zo blijkt dat zij over de periode van 1 juli 2010 tot januari 2014 heeft opgegeven dat zij schoonmaakwerkzaamheden bij [voornaam van getuige 2] ( [getuige 2] ,
aanvulling door rechtbank) heeft gedaan, waarmee zij tussen de € 20,- en € 80,- per maand heeft verdiend. Vanaf januari 2014 heeft zij opgegeven dat zij oppaswerk bij [voornaam van getuige 4] ( [getuige 4] ,
aanvulling door rechtbank) heeft gedaan, waarmee zij tussen de € 20,- en € 90,- per maand verdiende. Daarnaast heeft zij soms ook ontvangen cadeaus opgegeven.
Uit de verklaringen van de getuigen tezamen blijkt echter dat eiseres vanaf 2006 (verklaring van mevrouw [getuige 1] ) tot het moment dat zij op 8 september 2016 is aangehouden in verschillende periodes bij alle getuigen werkzaamheden – voornamelijk als hulp in de huishouding – heeft verricht, waarvoor zij door alle getuigen betaald kreeg. Voor de niet nader onderbouwde stelling van eiseres dat zij niet betaald kreeg voor de hulp die zij bood, maar dat sprake is van vriendendiensten heeft de rechtbank geen aanknopingspunten kunnen vinden in de door de getuigen afgelegde verklaringen. Bovendien geldt dat ook in het geval dat eiseres voor de werkzaamheden niet betaald zou hebben gekregen, zij dit bij verweerder had moeten melden, nu het verrichten van schoonmaakwerkzaamheden voor anderen moet worden aangemerkt als op geld waardeerbare activiteiten. Het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten is een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de CRvB van 8 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646. 10. De rechtbank stelt vast dat eiseres niet alle door haar verrichte werkzaamheden heeft opgegeven bij verweerder, hetgeen eiseres ook niet betwist. Eiseres heeft echter aangevoerd dat zij niet wist dat zij werkzaamheden en vriendendiensten moest opgeven, omdat haar door verweerder uitsluitend is gezegd dat zij ontvangen inkomsten moest opgeven. De rechtbank kan eiseres hierin niet volgen, nu eiseres ten eerste tijdens het gehoor op 10 september 2016 heeft verklaard dat zij wist dat als zij werkzaamheden verrichtte en zij voor dat werk geen geld kreeg, zij dit moest opgeven. Daarnaast blijkt ook dat eiseres er bij het besluit van 2 juli 2010, waarbij haar de bijstandsuitkering is toegekend, onder meer op is gewezen dat zij alle wijzigingen in haar financiële situatie moet doorgeven en ook dat zij aan verweerder moet doorgeven als zij vrijwilligerswerk gaat doen. Ook bij brief van 28 oktober 2010 en tijdens het gesprek op 23 maart 2011 is eiseres erop gewezen dat zij alles bij verweerder moest melden wat van invloed kan zijn op haar recht op bijstand.
11. De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat eiseres op de hoogte was van haar verplichting om alles door te geven wat van invloed zou kunnen zijn op haar recht op bijstand. Vast staat en dat eiseres niet al haar werkzaamheden en inkomsten bij verweerder heeft opgegeven. In dit kader acht de rechtbank mede van belang dat mevrouw [getuige 5] heeft verklaard dat eiseres haar heeft verteld dat zij haar verdiensten bij [voornaam van getuige 4] ( [getuige 4] ,
aanvulling door rechtbank) verdiende gedeeltelijk opgaf, waaruit de rechtbank afleidt dat eiseres wist dat zij zich niet aan haar inlichtingenplicht hield. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat op grond van de getuigenverklaringen de conclusie gerechtvaardigd is dat eiseres over de gehele te beoordelen periode de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden.
12. Eiseres heeft beroepsgronden aangevoerd die zien op de waarnemingen die hebben plaatsgevonden in de periode van 26 mei 2016 tot en met 10 juni 2016 en de stelselmatige observaties door middel van het plaatsen van een peilbaken onder de auto van eiseres in de periode van 30 juni 2016 tot en met 28 augustus 2016. De rechtbank overweegt dat deze waarnemingen en observaties niet als grond voor intrekking van het recht op bijstand aan de besluitvorming ten grondslag zijn gelegd. De beroepsgronden die eiseres hierover heeft aangevoerd, behoeven dan ook geen bespreking.
13. Over de beroepsgrond van eiseres dat het ambtelijk verslag van de sociaal rechercheur onjuistheden en tegenstrijdigheden bevat, zodat dit verslag niet kan dienen als onderbouwing van de stelling dat eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden, overweegt de rechtbank dat hetgeen eiseres in dit kader heeft aangevoerd – zoals bijvoorbeeld de betaling van de keuken en de beschrijving van haar woning – niet de kern raakt van wat verweerder eiseres in het bestreden besluit verwijt. De rechtbank komt derhalve niet toe aan bespreking van deze beroepsgrond.
14. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verweerder als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht terecht het recht op bijstand heeft ingetrokken. Eiseres heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat verweerder op basis van de getuigenverklaringen het recht op bijstand schattenderwijs had moeten herzien. Uit vaste jurisprudentie van de CRvB volgt dat indien na een schending van de inlichtingenverplichting de door betrokkene door hem achteraf gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, het bijstandsverlenend orgaan, indien mogelijk, is gehouden schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand zou hebben, op basis van de vaststaande feiten en omstandigheden, waarbij het eventueel nadeel voor betrokkene, voortvloeiende uit de resterende onzekerheden, wegens de schending van de inlichtingenverplichting voor diens rekening gelaten mag worden. De rechtbank wijst op de uitspraak van de CRvB van 21 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BV1038. De rechtbank stelt vast dat eiseres geen administratie heeft overgelegd met betrekking tot alle verrichte werkzaamheden en ontvangen inkomsten, zodat verweerder op grond daarvan niet schattenderwijs de hoogte van inkomsten en in het verlengde daarvan niet schattenderwijs kan vaststellen tot welk bedrag eiseres in ieder geval wel recht op bijstand zou hebben. Evenmin valt dit aan de hand van de door de getuigen afgelegde verklaringen vast te stellen, nu deze niet specifiek genoeg zijn naar data, de per maand verrichte werkzaamheden en de hoogte van de inkomsten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet is vast te stellen. Verweerder heeft derhalve terecht geconcludeerd tot intrekking van het recht op bijstand over de te beoordelen periode.
15. Eiseres heeft ten slotte een beroep gedaan op dringende redenen op grond waarvan verweerder van terugvordering had moeten afzien. Zij heeft in dit kader aangevoerd dat zij enorme last heeft ondervonden van de waarnemingen en de observaties. Zo zijn de psychische klachten, waarmee zij al langere tijd bekend is, verergerd. Haar consulent weet van de waarnemingen en de observaties en heeft aangegeven dat de traumadruk bij eiseres duidelijk aanwezig is en dat zij zich moet melden voor traumabehandeling. Haar huisarts is bekend met het feit dat dit heeft geleid tot stress. Van belang is verder dat eiseres na het bekend worden van de terugvordering enige tijd opgenomen is geweest in een psychiatrische kliniek in verband met een enorme toename van haar klachten. Ter onderbouwing van deze beroepsgrond heeft eiseres bij brief van 28 maart 2018 medische informatie van [naam GGZ instellng] overgelegd.
16. Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB kunnen dringende redenen om van terugvordering af te zien slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering van een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele
afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. De rechtbank wijst op de uitspraak van de CRvB van 13 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:811. 17. In wat eiseres naar voren heeft gebracht zijn geen dringende redenen gelegen om van terugvordering af te zien. Uit de jurisprudentie van de CRvB blijkt dat er sprake moet zijn van een duidelijke koppeling tussen het besluit tot terugvordering en de door eiseres genoemde gevolgen. De rechtbank stelt vast dat uit het rapport van [naam GGZ instellng] niet blijkt dat (de verergering van) de psychische klachten van eiseres het gevolg zijn van het besluit tot terugvordering. Wel wordt in het rapport gesproken over de achtervolging door de sociaal rechercheur. Volgens eiseres moeten de achtervolging door de sociaal rechercheur en de terugvordering als geheel moeten worden gezien. De rechtbank volgt eiseres daarin niet, zodat het rapport van [naam GGZ instellng] niet kan worden beschouwd als onderbouwing van de gestelde dringende redenen. De verklaring van de nicht van eiseres ter zitting dat de terugvordering tot gevolg heeft gehad dat de psychische klachten van eiseres zijn verergerd, wordt niet ondersteund door de medische stukken, zodat de rechtbank aan deze verklaring niet de waarde kan hechten die eiseres daaraan gehecht wenst te zien. De beroepsgrond slaagt niet.
18. Hetgeen overigens nog door eiseres is aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden en kan daarom onbesproken blijven.
19. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.