09/5322 WWB-T
10/559 WWB-T
T U S S E N U I T S P R A A K
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 18 augustus 2009, 09/1947, en 17 december 2009, 09/3255 (hierna: aangevallen uitspraken),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 december 2011
Namens appellant heeft mr. M.H.J. van Geffen, advocaat te Amsterdam, hoger beroepen ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting van deze zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 12 oktober 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Geffen. Het College is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 5 oktober 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%.
1.2. Naar aanleiding van telefonische meldingen dat appellant “zwart” schoonmaakwerkzaamheden verricht voor het schoonmaakbedrijf [naam schoonmaakbedrijf 1] op het [college] in [vestigingsplaats] (hierna: [college]), heeft de Sociale Recherche Gooi en Vechtstreek (hierna: sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche observaties verricht, is appellant verhoord en zijn als getuigen gehoord eigenaar [naam eigenaar] van [schoonmaakbedrijf 1] (hierna: [eigenaar]), [werknemer] van schoonmaakbedrijf [schoonmaakbedrijf 2], drie conciërges van het [college] en enkele werknemers van [schoonmaakbedrijf]. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 november 2008 en een eindrapport van 31 december 2008.
1.3. De onderzoeksbevindingen zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 14 november 2008 de bijstand van appellant met ingang van 5 oktober 2007 in te trekken. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen doordat hij geen melding heeft gedaan van zijn werkzaamheden voor [schoonmaakbedrijf]. Het College heeft het recht op bijstand niet kunnen vaststellen omdat de inkomsten van appellant niet zijn te verifiëren. Het College heeft bij besluit van 24 maart 2009 (hierna: besluit I) het bezwaar tegen het besluit van 14 november 2008 ongegrond verklaard.
1.4. Bij besluit van 15 januari 2009 heeft het College voorts de over de periode van 5 oktober 2007 tot en met 30 september 2008 gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand tot een bedrag van respectievelijk € 13.382,67 en € 901,10 van appellant teruggevorderd. Het College heeft bij besluit van 9 juni 2009 (hierna: besluit II) het bezwaar tegen het besluit van 15 januari 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken zijn de beroepen tegen de besluiten I en II ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraken gekeerd. Hij heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de in het rapport van de sociale recherche vermelde gegevens, ook in samenhang bezien, niet de conclusie rechtvaardigen dat appellant werkzaamheden voor [schoonmaakbedrijf 1] heeft verricht en daarvoor inkomsten heeft ontvangen, zodat hem ten onrechte is verweten dat hij de inlichtingenverplichting niet of onvoldoende is nagekomen. Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld, waarbij is gewezen op de conclusie van de sociale recherche in het eindrapport van 31 december 2008 dat appellant voor [schoonmaakbedrijf 1] gemiddeld vijf dagen en twintig uur per week schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht voor € 5,--, later € 6,--, per uur, omgerekend € 400,-- tot € 450,-- per maand. Ook zou aansluiting kunnen worden gezocht bij het wettelijk minimumloon of het in de schoonmaakbranche gehanteerde uurloon. Appellant heeft in dit verband ook gesteld dat 18 september 2008 de laatste dag is dat hij op het [college] is geweest en er in elk geval na die dag geen grond is voor intrekking van de bijstand. Voorts heeft appellant aangevoerd dat het College, gelet op zijn psychische gezondheidstoestand en zeer moeilijke leefsituatie, op grond van dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. Ter ondersteuning is gewezen op de verklaring van zijn behandelend psychiater G.E. Smid. Appellant heeft ten slotte verzocht om vergoeding van de schade, bestaande uit de wettelijke rente over de ten onrechte door appellant terugbetaalde bijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking van de algemene bijstand niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 5 oktober 2007 tot en met 14 november 2008. Overigens is appellant met ingang van 17 november 2008 weer bijstand verleend.
4.2. De Raad is met de rechtbank, en anders dan appellant, van oordeel dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche een toereikende grondslag vormen voor het standpunt van het College dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen mededeling te doen van zijn schoonmaakwerkzaamheden voor [schoonmaakbedrijf 1]. De Raad kent in het bijzonder betekenis toe aan de getuigenverklaringen van [eigenaar], eigenaar van [schoonmaakbedrijf], en drie conciërges van het [college]. [eigenaar] heeft op 31 oktober 2008 verklaard dat appellant sinds de uitbreiding van de school in 2007 dagelijks vier uur schoonmaakwerkzaamheden op het [college] verrichtte voor € 5,--, en later € 6,--, per uur. De drie conciërges van het [college] hebben op 18 en 19 september 2008 ieder voor zich en eensluidend verklaard dat appellant ongeveer vier jaar lang, met uitzondering van de schoolvakanties, dagelijks vier uur schoonmaakwerkzaamheden verrichtte op school. De stelling van appellant dat hij weliswaar af en toe op het [college] aanwezig was, maar daar geen werkzaamheden verrichtte, doet aan de bewijskracht van deze getuigenverklaringen niet af. Daarbij komt dat de sociale recherche op 17 september 2008 heeft waargenomen dat appellant de gymzaal aan het dweilen was en appellant tijdens zijn verhoor op 30 oktober 2008, na te zijn geconfronteerd met de verklaring van een van de conciërges, heeft erkend dat hij op het [college] schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht. Deze werkzaamheden zijn op geld waardeerbare activiteiten, waarvan appellant aan het College mededeling had moeten doen.
4.3. De Raad oordeelt vervolgens over het subsidiaire standpunt van appellant dat het recht op bijstand wel is vast te stellen.
4.3.1. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor beëindiging of intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond. Daarbij wijst de Raad op zijn vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 20 september 2007, LJN BB6243), dat indien ondanks schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand kan worden vastgesteld, het bijstandsverlenend orgaan daartoe dient over te gaan.
4.3.2. Indien na een schending van de inlichtingenverplichting de door betrokkene door hem achteraf gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is het bijstandsverlenend orgaan, indien mogelijk, gehouden schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand zou hebben, op basis van de vaststaande feiten en omstandigheden, waarbij het eventueel nadeel voor betrokkene, voortvloeiende uit de resterende onzekerheden, wegens de schending van de inlichtingenverplichting voor diens rekening gelaten mag worden. De Raad verwijst in dit verband onder meer naar zijn uitspraak van 27 september 2011, LJN BT5852.
4.3.3. De Raad gaat er op grond van de bevindingen van de sociale recherche, en in het bijzonder de verklaringen van [eigenaar] en de drie conciërges van het [college], van uit dat appellant vanaf 5 oktober 2007, met ingang waarvan hem bijstand is verleend, met uitzondering van de schoolvakanties, twintig uur per week schoonmaakwerkzaamheden op het [college] heeft verricht. Het College heeft niet aannemelijk gemaakt dat appellant naast zijn werkzaamheden op het [college] nog elders werkzaamheden heeft verricht. De enkele, niet nader gespecificeerde, verklaring van [eigenaar] dat appellant incidenteel zo nu en dan als invalkracht werd ingezet op andere locaties, is daarvoor onvoldoende. Hetzelfde geldt voor het feit dat enkele malen is waargenomen dat appellant met een auto werd opgehaald en naar een bedrijventerrein in Woerden ging, nu daarmee niet aannemelijk is gemaakt dat appellant aldaar heeft gewerkt. Het College heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat appellant na 18 september 2008 - de laatste dag dat appellant naar zijn zeggen op het [college] aanwezig was - nog werkzaamheden heeft verricht. Het College heeft in dit verband in zijn verweerschrift gesteld dat hem uit het rapport van de sociale recherche niet is gebleken wanneer en of appellant is opgehouden met zijn werkzaamheden, dat een concrete einddatum niet kon worden genoemd, dat op 17 september 2008 nog is waargenomen dat appellant op de school aan het werk was en dat hij, gelet op de verklaring van [eigenaar], mogelijk naderhand op een andere locatie schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht. Die enkele mogelijkheid is echter onvoldoende om aannemelijk te achten dat appellant na 18 september 2008 nog werkzaamheden heeft verricht.
4.3.4. De Raad is, gelet op hetgeen onder 4.3.1 tot en met 4.3.3 is overwogen, van oordeel dat het College het recht op bijstand van appellant in de periode in geding had kunnen en moeten vaststellen.
4.4. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraken dienen te worden vernietigd, de beroepen tegen de besluiten I en II gegrond dienen te worden verklaard en deze besluiten dienen te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
4.5. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven.
4.5.1. Uit het voorgaande vloeit voort dat het College niet bevoegd was tot intrekking van de bijstand over de periode vanaf 19 september 2008. Voorts zal het College het recht op bijstand van appellant over de periode van 5 oktober 2007 tot en met 18 september 2008 alsnog schattenderwijs moeten vaststellen, uitgaande van twintig uur schoonmaakwerkzaamheden per week op het [college], met uitzondering van de schoolvakanties. De Raad wijst er daarbij op dat het College met betrekking tot de hoogte van het uurloon niet gehouden is aan de verklaring van [eigenaar] dat appellant voor zijn schoonmaakwerkzaamheden op het [college] € 5,--, later € 6,--, per uur heeft ontvangen, aangezien deze verklaring niet met verifieerbare en objectiveerbare gegevens is onderbouwd. Het College zal vervolgens aan de hand van de vaststelling van het recht moeten bezien of het ten aanzien van de periode van 5 oktober 2007 tot en met 18 september 2008 bevoegd was tot intrekking dan wel herziening van de bijstand. De Raad overweegt daarbij voorts dat nu appellant de uitoefening van de bevoegdheid tot intrekking niet heeft bestreden, dit evenzeer moet gelden voor de eventuele uitoefening van de minder vergaande bevoegdheid tot herziening. Dit brengt tevens mee dat het College bevoegd is de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over de periode van 5 oktober 2007 tot en met 18 september 2008 met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van appellant terug te vorderen. Hetgeen appellant heeft aangevoerd leidt niet tot de conclusie dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. Dat in de brief van psychiater G.E. Smid is gesteld dat de terugvordering voor appellant een duidelijke stressfactor vormt, is daarvoor onvoldoende. De Raad overweegt ten slotte nog dat, voor zover zou blijken dat appellant de teruggevorderde bijstand tot een te hoog bedrag heeft terugbetaald, zijn verzoek om vergoeding van de schade, bestaande uit de wettelijke rente, in zoverre voor toewijzing in aanmerking komt.
4.5.2. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het College op te dragen het gebrek in de besluiten I en II te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
De Centrale Raad van Beroep;
Draagt het College op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak het gebrek in de besluiten I en II te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en M. Hillen en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2011.