Uitspraak
16.6174 PW
OVERWEGINGEN
De op 9 februari 2016 gehoorde buurtbewoner [naam 3] heeft verklaard dat hij 15 jaar op het adres woont en dat hij denkt dat de supermarkt er zo’n drie à vier jaar zit. Hij herkent appellant als de eigenaar van de supermarkt. Appellant ziet hij vanaf juni 2014. Als hij appellant ziet, ziet hij hem achter de kassa staan. Vanaf juni 2014 ziet hij appellant aankomen in de auto en ziet hem dan spullen die in de supermarkt verkocht worden vanuit de auto de supermarkt inbrengen.
Anders dan appellanten betogen, zijn de verklaringen van deze buurtbewoners voldoende concreet en feitelijk. De feiten zijn ook geplaatst in de tijd, waarbij bijvoorbeeld [naam 1] de tijd ook relateert aan concrete feiten, zoals de leegstand van het pand voordat de supermarkt er kwam. Dat de verklaring van [naam 2] niet betrouwbaar zou zijn, omdat [naam 2] door het verwijt aan de winkel van bedorven producten bevooroordeeld is, wordt niet gevolgd. [naam 2] heeft door de verwijzing naar het kopen van een bedorven product en het terugbrengen daarvan juist een concreet feit genoemd van werkzaamheden van appellant in de winkel. Dat zij bevooroordeeld is, valt niet uit haar verklaring op te maken. Dat de verklaringen van de buurtbewoners strijdig zijn met de verklaring van [naam 4] , de leverancier van het brood aan de supermarkt, wordt evenmin gevolgd. Dat [naam 4] heeft verklaard dat appellant vanaf mei 2015 één à twee keer per week brood komt halen, sluit niet uit dat appellant ook vóór mei 2015 in de winkel werkzaamheden heeft verricht. Voor de verklaring van [naam 4] dat als zij het brood komen brengen de zoon meestal in de winkel staat, geldt eveneens dat dat niet uitsluit dat appellant op andere momenten van de dag wel in de winkel staat.