ECLI:NL:CRVB:2018:811

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2018
Publicatiedatum
20 maart 2018
Zaaknummer
16/6174 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens op geld waardeerbare werkzaamheden in supermarkt

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellanten, een echtpaar dat sinds 11 november 2013 bijstandsuitkering ontving, hebben hun uitkering zien intrekken en terugvorderen over de periode van 4 juni 2014 tot en met 10 november 2015. Dit gebeurde naar aanleiding van een melding van de Belastingdienst dat hun zoon een supermarkt had en het vermoeden bestond dat appellanten daar werkzaamheden verrichtten zonder dit te melden. Na een onderzoek door de gemeente Almelo, waarin onder andere buurtbewoners en een leverancier werden gehoord, concludeerde het college dat appellanten hun wettelijke inlichtingenverplichting hadden geschonden.

De Raad heeft vastgesteld dat appellanten in de genoemde periode op geld waardeerbare werkzaamheden hebben verricht in de supermarkt van hun zoon, maar dit niet hebben gemeld. De Raad oordeelde dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand. Appellanten hebben niet kunnen aantonen dat zij recht hadden op bijstand, zelfs niet als zij aan hun verplichtingen hadden voldaan. De Raad heeft ook de argumenten van appellanten over de sociale en financiële gevolgen van de terugvordering verworpen, omdat deze niet als onaanvaardbaar werden beschouwd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

16.6174 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 23 augustus 2016, 16/1146 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Almelo (college)
Datum uitspraak: 13 maart 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M. Mampel, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.P. Smit, advocaat, die tevens namens appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R.H.A. Gossink.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 11 november 2013 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor gehuwden. [naam zoon] , de zoon van appellanten, heeft een supermarkt, [naam supermarkt] (supermarkt), een onderneming die per 4 juni 2014 staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel.
1.2.
Naar aanleiding van de melding van de Belastingdienst dat de zoon van appellanten een supermarkt heeft en dat het vermoeden bestaat dat appellanten in die supermarkt aan het werk zijn, hebben medewerkers van de afdeling fraudepreventie van de gemeente Almelo (medewerkers fraudepreventie) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader hebben die medewerkers onder meer dossieronderzoek gedaan, in de periode van 15 oktober 2015 tot en met 11 november 2015 waarnemingen verricht bij de supermarkt, appellanten gehoord en buurtbewoners en een leverancier van de supermarkt gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 19 november 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
4 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 februari 2016, de bijstand van appellanten met ingang van 4 juni 2014 in te trekken en de over de periode van 4 juni 2014 tot en met 10 november 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 24.841,91 van appellanten terug te vorderen. De besluitvorming berust op de grond dat appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de op geld waardeerbare werkzaamheden die appellant heeft verricht in de supermarkt van hun zoon, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 4 juni 2014 tot en met 4 december 2015.
4.2.
Het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant in de periode van 15 oktober 2015 tot en met
11 november 2015 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht in de supermarkt van zijn zoon en dat hij hiervan geen melding heeft gemaakt bij het college. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of appellant ook in de periode van 4 juni 2014 tot
15 oktober 2015 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht.
4.4.
Anders dan appellanten betogen, bestaat er voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellant ook in de periode van 4 juni 2014 tot 15 oktober 2015 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht in de supermarkt van zijn zoon. Hiervoor is het volgende van belang.
4.4.1.
Appellante heeft tijdens het gehoor op 16 november 2015 verklaard dat appellant hun zoon in de supermarkt helpt, maar hiervoor geen geld ontvangt. Als appellant ’s ochtends opstaat dan gaat hij ontbijten en daarna naar de zaak van haar zoon. Sinds 15 september 2015 gaat dit elke dag zo, behalve de weekenden en de vakanties. Op de vraag of appellant sinds
4 juni 2014 heeft gewerkt in de supermarkt heeft appellante verklaard dat haar zoon het hele jaar thuis was omdat hij gestopt was met school. Hij ging iedere dag naar de supermarkt. Appellant ging wel mee om te helpen. De zaak was toen pas geopend. Appellanten hebben aangevoerd dat het verslag van het gehoor niet strookt met wat appellante heeft verklaard en dat dat de reden is dat ze heeft geweigerd de verklaring te ondertekenen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het verslag van het gehoor van appellante op 16 november 2015 is opgesteld en ondertekend door de twee medewerkers fraudepreventie. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 19 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4390) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Dat appellante het verslag van het gehoor niet heeft ondertekend doet hieraan niet af, nu zij heeft verklaard niet te willen tekenen omdat zij niet weet of zij alles correct heeft gezegd en zij zelf heeft afgezien van het voorlezen van het verslag met behulp van een tolk. Dit komt voor haar risico.
4.4.2.
De verklaring van appellante wordt ondersteund door verklaringen van buurtbewoners van de supermarkt. Op 25 januari 2016 hebben twee medewerkers fraudepreventie buurtbewoners gevraagd naar het beeld dat zij hebben bij de supermarkt en daarbij een foto van appellant getoond. [naam 1] , die tegenover de supermarkt woont, heeft het volgende verklaard. [naam 1] woont 16 jaar op dit adres. De supermarkt is in 2014 hier gekomen. Voor de start van de supermarkt heeft het pand een tijdje leeg gestaan, daarvoor zat er een andere winkel. Appellant ziet hij vanaf juni 2014 in en om de winkel. Hij ziet hem spullen in de winkel dragen, zakken en kisten met voorraad voor de winkel. Appellant staat ook achter de toonbank. Zijn indruk is dat appellant de eigenaar is. Sinds kerst 2015 is hij er bijna nooit meer. [naam 2] , die eveneens tegenover de supermarkt woont, heeft verklaard dat zij daar vanaf 13 mei 2015 woont. Zij herkent appellant als de eigenaar van de supermarkt.
Zij zegt eigenaar omdat zij hem daar altijd ziet gedurende de periode dat zij er woont. Ook heeft zij daar eens wat gekocht wat bedorven was. Bij de aankoop is zij geholpen door appellant en ook toen zij terugkwam met het product.
De op 9 februari 2016 gehoorde buurtbewoner [naam 3] heeft verklaard dat hij 15 jaar op het adres woont en dat hij denkt dat de supermarkt er zo’n drie à vier jaar zit. Hij herkent appellant als de eigenaar van de supermarkt. Appellant ziet hij vanaf juni 2014. Als hij appellant ziet, ziet hij hem achter de kassa staan. Vanaf juni 2014 ziet hij appellant aankomen in de auto en ziet hem dan spullen die in de supermarkt verkocht worden vanuit de auto de supermarkt inbrengen.
Anders dan appellanten betogen, zijn de verklaringen van deze buurtbewoners voldoende concreet en feitelijk. De feiten zijn ook geplaatst in de tijd, waarbij bijvoorbeeld [naam 1] de tijd ook relateert aan concrete feiten, zoals de leegstand van het pand voordat de supermarkt er kwam. Dat de verklaring van [naam 2] niet betrouwbaar zou zijn, omdat [naam 2] door het verwijt aan de winkel van bedorven producten bevooroordeeld is, wordt niet gevolgd. [naam 2] heeft door de verwijzing naar het kopen van een bedorven product en het terugbrengen daarvan juist een concreet feit genoemd van werkzaamheden van appellant in de winkel. Dat zij bevooroordeeld is, valt niet uit haar verklaring op te maken. Dat de verklaringen van de buurtbewoners strijdig zijn met de verklaring van [naam 4] , de leverancier van het brood aan de supermarkt, wordt evenmin gevolgd. Dat [naam 4] heeft verklaard dat appellant vanaf mei 2015 één à twee keer per week brood komt halen, sluit niet uit dat appellant ook vóór mei 2015 in de winkel werkzaamheden heeft verricht. Voor de verklaring van [naam 4] dat als zij het brood komen brengen de zoon meestal in de winkel staat, geldt eveneens dat dat niet uitsluit dat appellant op andere momenten van de dag wel in de winkel staat.
4.4.3.
De beroepsgrond dat appellant alleen in de winkel geholpen heeft in de periode dat zijn zoon studeerde, slaagt evenmin. Appellant heeft weliswaar stukken overgelegd waaruit blijkt in welke periodes zijn zoon ingeschreven stond voor een studie, maar deze stukken bieden geen onderbouwing voor het standpunt dat appellant alleen in die periodes in de supermarkt heeft geholpen. Andere verifieerbare stukken ter onderbouwing van deze beroepsgrond heeft appellant niet overgelegd. Ook de beroepsgrond dat appellant in mei 2014 aan zijn schouder is geopereerd, waardoor hij ruim een half jaar zijn schouder niet kon belasten en gedurende vier maanden wekelijks fysiotherapie had, waardoor hij geen werkzaamheden kon verrichten, heeft hij niet met verifieerbare stukken onderbouwd, zodat ook die beroepsgrond niet slaagt.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de Wet Werk en Bijstand, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Nu het appellanten redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn geweest dat de activiteiten van appellant voor de verlening van de bijstand van belang konden zijn, hebben appellanten de inlichtingenverplichting geschonden.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de door appellant verrichte op geld waardeerbare werkzaamheden in de periode van 4 juni 2014 tot en met 11 november 2015.
4.7.
Appellanten hebben aangevoerd dat ondanks het niet nakomen van de op hen rustende inlichtingenverplichting er recht op bijstand bestond. De omzet in de winkel was zo laag, dat appellant hieruit geen inkomsten kon genereren.
4.7.1.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.7.2.
Appellanten zijn niet in deze bewijslast geslaagd. Appellanten hebben de omvang van de werkzaamheden niet met stukken onderbouwd. Appellanten hebben bijvoorbeeld geen boekhouding of administratie overgelegd waaruit de omvang blijkt. De gestelde omstandigheid dat de supermarkt nauwelijks inkomsten genereerde, maakt dit niet anders, nu daaruit niet automatisch volgt dat appellant geen inkomsten bij zijn zoon kon bedingen.
4.8.
Appellanten hebben aangevoerd dat het college op grond van dringende redenen had moeten afzien van terugvordering. Appellanten zijn als gevolg van de hele situatie van elkaar gescheiden en appellant gebruikt medicatie om tot rust te komen. Appellanten hebben ter onderbouwing een verklaring van M. Jonkman, maatschappelijk werker, en een journaal van de huisarts van appellant van 4 december 2017 van de stress-gerelateerde klachten van appellant overgelegd.
4.8.1.
In wat appellanten naar voren hebben gebracht zijn geen dringende redenen gelegen om van terugvordering af te zien. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering van een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Uit de door appellanten overgelegde stukken komt weliswaar duidelijk naar voren dat de situatie impact heeft gehad op appellanten, maar hieruit is niet gebleken van onaanvaardbare sociale gevolgen als hiervoor bedoeld.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2018.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J. Tuit

LO