Overwegingen
1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5704) en 15 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX4694). 2. De rechtbank overweegt ambtshalve over het procesbelang het volgende. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is pas sprake van procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of (hoger) beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het bereiken van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Daarbij geldt dat in beginsel geen procesbelang kan zijn gelegen in de beoordeling van een verstreken periode, tenzij aannemelijk is dat schade is geleden dan wel een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. De rechtbank verwijst als voorbeeld naar de uitspraak van de CRvB van 18 oktober 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:3633). De rechtbank overweegt dat de periode waarvoor eiseres in aanmerking wenst te komen voor de verstrekking van zorg in de vorm van Zorg in natura (Zin) deels in het verleden ligt. Het bestreden besluit waarvan eiseres heeft verzocht om terug te komen ziet namelijk op de periode van 18 juli 2016 tot en met 17 juli 2021. De rechtbank overweegt dat het met terugwerkende kracht Zin verlenen niet mogelijk is en dat eiseres niet heeft gesteld dat zij zelf extra zorg heeft ingekocht en daarvoor compensatie zou moeten krijgen in de vorm van een schadevergoeding.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat eiseres belang heeft bij haar beroep, gelet op het feit dat de bij besluit van 25 mei 2016 verstrekte indicatie nog voortduurt tot 17 juli 2021.
3. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de CRvB heeft bepaald dat bij een doorlopende (periodieke) aanspraak voor de toetsing van een herzieningsverzoek een splitsing moet worden aangebracht. Wat betreft de periode voorafgaande aan het verzoek dient de bestuursrechter zich te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Voor de periode na het verzoek moet het bestuursorgaan een belangenafweging maken en moet een minder terughoudende toetsing plaatsvinden. Het is met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging niet verenigbaar dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend, in zulke gevallen blijvend aan de aanvrager wordt tegengeworpen.
4. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat verweerder bij de beoordeling van het verzoek van eiseres geen splitsing in tijdvakken als bedoeld in de onder 3 genoemde rechtspraak heeft gemaakt. Verweerder heeft zich in de beoordeling beperkt tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden en of deze aanleiding zouden moeten vormen tot herziening van het oorspronkelijke besluit. Verweerder heeft nagelaten om voor wat betreft het tijdvak na het verzoek een belangenafweging te maken. De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld het gebrek te herstellen en daarbij overwogen dat verweerder de uitspraak van de CRvB van 18 mei 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1402) daarbij dient te betrekken. In deze uitspraak heeft de CRvB bepaald dat het beleid betreffende de normtijden op objectief, door onafhankelijke, geen belang bij de uitkomst hebbende, derden te verrichten onderzoek dient te berusten. 5. Bij brief van 7 december 2017 heeft verweerder zich – samengevat – op het standpunt gesteld dat door het bestreden besluit de rechtszekerheid niet in het geding is geweest en dat niet kan worden gezegd dat er een te lage indicatie aan eiseres is toegekend. Verweerder heeft daartoe overwogen dat zowel bij de indicatie die in 2016 afliep als bij de indicatie die bij besluit van 25 mei 2016 is verstrekt dezelfde taken zijn overgenomen en per deeltaak dezelfde tijd is geïndiceerd. Het verschil is dat er op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) maatwerk is verricht. Bij de nieuwe normering wordt namelijk enkel huishoudelijke hulp toegepast voor de ruimtes die moeten worden schoongemaakt. Voorts heeft verweerder gesteld dat indien het herzieningsverzoek van eiseres aangemerkt zou moeten worden als nieuwe aanvraag, de indicatie voor huishoudelijke hulp gelijk zou blijven en dat voor de zwaar huishoudelijke hulp taken met toepassing van de nieuwe beleidsregels die per mei 2017 in werking zijn getreden zelfs vijf minuten minder tijd zou zijn geïndiceerd. In reactie op de uitspraak van de CRvB van 18 mei 2016 heeft verweerder gesteld dat de in het beleid van de gemeente Gooise Meren alsmede in het Werkdocument maatwerkvoorziening Compensatie Huishoudelijke Taken en Gebruikelijke hulp gemeente Bussum/Naarden/Muiden, versie december 2014 (Werkdocument) geformuleerde normtijden op objectief, door onafhankelijke, geen belang bij de uitkomst hebbende derden verricht onderzoek berusten.
6. In de zienswijze heeft eiseres aangevoerd dat verweerder in zijn reactie van 7 december 2017 niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom een integrale heroverweging voor de periode na 2 januari 2017 niet tot een ander resultaat zou leiden.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het gebrek onvoldoende heeft hersteld en overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank stelt vast dat verweerder zich blijkens de brief van 7 december 2017 impliciet op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging in het nadeel van eiseres uitvalt, omdat aan eiseres in het besluit van 25 mei 2016 niet een te lage indicatie is toegekend.
Niet in geschil is dat bij besluit van 25 mei 2016 aan eiseres ten opzichte van de eerdere indicatie twee uur en twintig minuten minder huishoudelijke hulp is toegekend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op de uitspraak van de CRvB van 18 mei 2016, onvoldoende gemotiveerd waarop de berekening van deze (lagere) toekenning van het aantal uren huishoudelijke zorg is gebaseerd. Verweerder heeft gesteld dat de berekening is gebaseerd op de normtijden neergelegd in het Werkdocument en dat deze normtijden berusten op objectieve criteria, steunend op deugdelijk onderzoek. De rechtbank is van oordeel dat de enkele niet nader onderbouwde stelling van verweerder in de brief van 7 december 2017 dat de in het Werkdocument geformuleerde normtijden op objectief, door onafhankelijke, geen belang bij de uitkomst hebbende derden verricht onderzoek berusten, een onvoldoende motivering is. Gelet daarop heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom de belangenafweging in het nadeel van eiseres uitvalt. Het is met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging immers niet verenigbaar dat een besluit (het besluit van 25 mei 2016) waarbij ten onrechte een te lage aanspraak is toegekend, blijvend aan eiseres wordt tegengeworpen.
8. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op de periode vanaf het verzoek van eiseres om terug te komen op het besluit van 25 mei 2016, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank ziet voorts aanleiding overeenkomstig artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien in die zin dat wordt bepaald dat het verzoek van eiseres om terug te komen van het besluit van 25 mei 2016 wordt toegewezen voor zover dit de periode vanaf het verzoek betreft. De rechtbank is van oordeel dat, nu het besluit van 25 mei 2016 in het licht van de uitspraak van de CRvB van 18 mei 2016 onvoldoende is gemotiveerd, verweerder ten onrechte twee uur en twintig minuten minder dan de eerdere indicatie aan huishoudelijke hulp heeft geïndiceerd.
De rechtbank zal daarom met in achtneming van de uitspraak van de CRvB van 18 mei 2016 aansluiting zoeken bij die eerdere, niet in geschil zijnde, indicatie die eiseres op grond van het besluit van 10 mei 2011 had. Daarvan uitgaande bepaalt de rechtbank dat eiseres vanaf de dag nadat een afschrift van deze uitspraak aan partijen is verzonden tot en met uiterlijk 17 juli 2021 (de einddatum van haar huidige indicatie) in aanmerking komt voor huishoudelijke hulp met een omvang van 6 uur per week.
9. Het voorgaande laat onverlet dat verweerder op basis van het nieuwe beleid, dat sinds mei 2017 van kracht is, tot aanpassing van de te verlenen ondersteuning kan besluiten met ingang van een eerdere datum dan 17 juli 2021. De rechtbank laat hetgeen verweerder in de brief van 7 december 2017 over dit nieuwe beleid naar voren heeft gebracht onbesproken. Indien verweerder op basis van dit nieuwe beleid een nieuw besluit neemt, staan daartegen rechtsmiddelen open, waarbij de inhoud van dit nieuwe beleid aan de orde kan komen.
10. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank begroot deze kosten op € 1.503,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het beroepschrift, 0,5 punt voor de zienswijze, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).