ECLI:NL:RBMNE:2018:2841

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 juni 2018
Publicatiedatum
25 juni 2018
Zaaknummer
UTR 17/3358
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor het oprichten van een woonzorggebouw in afwijking van het bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 18 juni 2018 uitspraak gedaan over een omgevingsvergunning die was verleend voor het oprichten van een woonzorggebouw in afwijking van het bestemmingsplan. De eisers, bewoners van de gemeente Rhenen, hebben beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders, dat op 7 juli 2017 de vergunning had verleend aan Rhenam Wonen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ruimtelijke onderbouwing van het plan voldoende was en dat de belangen van derden niet onevenredig werden geschaad. De eisers voerden aan dat het plan niet voldeed aan de ladder duurzame verstedelijking en dat er sprake was van ongeoorloofde staatssteun, maar de rechtbank oordeelde dat deze stellingen niet onderbouwd waren. De rechtbank concludeerde dat de vergunninghouder voldoende had aangetoond dat het plan economisch en maatschappelijk uitvoerbaar was en dat alternatieve locaties binnen het stedelijk gebied voldoende waren onderzocht. De rechtbank heeft het beroep van de eisers ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 17/3358

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 juni 2018 in de zaak tussen

1. [eiser sub 1] , te [woonplaats] ,
2. [eiser sub 2] , te [woonplaats] , eisers
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rhenen, verweerder
(gemachtigde: mr. I.M.C. van Leeuwen).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Rhenam Wonen, te Rhenen, gemachtigde: M.J.M.J. Lodder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan Rhenam Wonen (vergunninghouder) een omgevingsvergunning verleend voor het in afwijking van het bestemmingsplan gebruiken van gronden of bouwwerken ten behoeve van het oprichten van een woonzorggebouw met 24 plaatsen op de locatie “ [locatie] ” aan de [straat] te [woonplaats] .
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2018. Eisers zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] en [B] en door zijn gemachtigde.
Derde-partij heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verder was [C] van Quarijn aanwezig.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op 27 februari 2017 heeft vergunninghouder een aanvraag ingediend bij verweerder om een omgevingsvergunning eerste fase te verlenen voor het in afwijking van het bestemmingsplan gebruiken van gronden of bouwwerken ten behoeve van het oprichten van een woonzorggebouw met 24 woonzorgeenheden voor mensen met dementie (de woonzorgvoorziening) op de locatie “ [locatie] ” aan de [straat] te [woonplaats] . Aan de betreffende locatie is in het vigerende bestemmingsplan Buitengebied 2010, partiele herziening 2013 de bestemming “Agrarisch” toegekend. Verweerder heeft voor de gevraagde omgevingsvergunning de uitgebreide voorbereidingsprocedure gestart en gelijktijdig het bestemmingsplan “Woonzorgvoorziening Achterberg West” in procedure gebracht. De ontwerpomgevingsvergunning, alsmede het ontwerpbestemmingsplan hebben van 27 april 2017 tot en met 7 juni 2017 ter inzage gelegen. Hiertegen hebben eisers zienswijzen ingebracht. Verweerder heeft in reactie hierop een commentaarnota zienswijzen ontwerpomgevingsvergunning en ontwerpbestemmingsplan “Woonzorgvoorziening Achterberg West” van 27 juni 2017 (de commentaarnota) vastgesteld. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen zoals vermeld onder ‘Procesverloop’.
Op 4 januari 2018 heeft verweerder een ontwerpomgevingsvergunning voor de tweede fase, voor het bouwen, het realiseren van een uitweg en brandveilig gebruik, gedurende zes weken ter inzage gelegd. Dat besluit maakt geen onderdeel uit van deze procedure.
2. In het bestreden besluit concludeert verweerder dat aan de omgevingsvergunning een goede ruimtelijke onderbouwing ten grondslag ligt en dat de belangen van derden niet onevenredig worden geschaad. Daarbij heeft verweerder aan de omgevingsvergunning de volgende voorwaarden verbonden: aan de westzijde van de woonzorgvoorziening moet een bomenrij van minimaal acht bomen en een houtwal worden aangelegd en in stand gehouden; aan de oostzijde van de woonzorgvoorziening moeten de twee bestaande eiken in stand gehouden worden.
3. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (…).
Ingevolge artikel 2.5, eerste lid, van de Wabo wordt op verzoek van de aanvrager een omgevingsvergunning in twee fasen verleend. De eerste fase heeft slechts betrekking op de door de aanvrager aan te geven activiteiten.
Op grond van artikel 2.12 van de Wabo kan voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, een omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan (…):
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan (…) opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
In het tweede lid is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld omtrent de inhoud van de ruimtelijke onderbouwing, bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 3°.
Ingevolge artikel 5.20 van het Besluit omgevingsrecht (Bor) zijn de artikelen 3.1.2, 3.1.6 en 3.3.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) van overeenkomstige toepassing voor zover de omgevingsvergunning wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo.
In artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder f, van het Bro is geregeld dat een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor vergezeld gaan van een toelichting, waarin de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan zijn neergelegd.
Op grond van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro bevat de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
4. De rechtbank stelt vast, en tussen partijen is niet in geschil, dat verweerder de omgevingsvergunning heeft verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), bijvoorbeeld de uitspraak van 11 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2106, dat het al dan niet verlenen van een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan een discretionaire bevoegdheid is van verweerder en dat de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen. Dat wil zeggen dat de rechter zich moet beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot zijn besluit om de omgevingsvergunning te verlenen heeft kunnen komen.
5. De rechtbank stelt verder vast dat verweerder aan het bestreden besluit een ruimtelijke onderbouwing van 7 juli 2017, genaamd Woonzorgvoorziening Achterberg West van de gemeente Rhenen, van Buro SRO ten grondslag heeft gelegd. Daarin is ingegaan op de bestaande situatie ter plaatse, het initiatief, de aanleiding daartoe en de inhoudelijke, economische en maatschappelijke haalbaarheid. Van de ruimtelijke onderbouwing maken tevens een aantal onderzoeken, waaronder een QuickScan Ecologie Achterberg West 2 van december 2016 (de QuickScan) en een Nader onderzoek Steenuil en Huismus Achterberg West 2 van april 2017 (het Nader onderzoek Steenuil), deel uit. In de ruimtelijke onderbouwing is onder meer geconcludeerd dat het bouwplan past binnen het rijks-, het provinciaal en het gemeentelijk ruimtelijk beleid.
6. Eisers voeren aan dat het plan om een woonzorgvoorziening te realiseren onvoldoende inzichten biedt over de uitvoerbaarheid, zodat het niet voldoet aan de ladder duurzame verstedelijking, zoals bedoeld in het Bro. Eisers betogen dat verweerder, ondanks een daarop gericht wob-verzoek, geen openheid van zaken geeft over de economische uitvoerbaarheid, terwijl het erop lijkt dat de grond onder de marktwaarde aan vergunninghouder wordt overgedragen. In dat geval is volgens eisers sprake van ongeoorloofde staatssteun en is het plan niet economisch uitvoerbaar.
Zij betogen verder dat het plan voor de woonzorgvoorziening ook niet maatschappelijk uitvoerbaar is, omdat het niet voorziet in een behoefte van het overgrote deel van inwoners van Achterberg. Vanwege hun geloofsovertuiging zullen inwoners van Achterberg niet voor een seculiere zorgaanbieder als Quarijn, die het woonzorggebouw gaat exploiteren, kiezen. Verder zijn alternatieve locaties voor de woonzorgvoorziening ten onrechte niet onderzocht. Volgens eisers past de ontwikkeling beter in omliggende groeicentra, zoals Veenendaal.
7. De rechtbank overweegt dat verweerder in de ruimtelijke onderbouwing en in de commentaarnota heeft onderbouwd dat het plan om een woonzorgvoorziening te realiseren economisch uitvoerbaar is. Eisers hebben dit in beroep betwist, maar zij hebben hun stelling niet onderbouwd. Nu eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat sprake is van ongeoorloofde staatssteun en zij dus evenmin aannemelijk hebben gemaakt dat verweerder daardoor op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd zonder dat ongeoorloofde staatssteun wordt verleend, ziet de rechtbank geen reden om het bestreden besluit op dit punt te vernietigen. Bovendien kunnen eisers zich niet rechtstreeks beroepen op staatssteunregels, omdat deze regels niet strekken ter bescherming van hun belangen. Het relativiteitsvereiste, zoals vastgelegd in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht, staat daarom ook aan vernietiging van het bestreden besluit op dit punt in de weg. De rechtbank verwijst hiervoor bijvoorbeeld naar de uitspraak van de ABRvS van 8 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:354.
Nu er geen andere omstandigheden zijn gebleken waarom het plan economisch niet uitvoerbaar zou zijn, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om eisers in hun standpunt te volgen.
De rechtbank overweegt verder dat verweerder in beroep marktonderzoeken heeft overgelegd waaruit blijkt dat er behoefte en een noodzaak bestaat voor het realiseren van een woonzorgvoorziening. Eisers hebben enkel gesteld dat die behoefte er niet is in de directe omgeving, voornamelijk vanwege de geloofsovertuiging, maar ook dit standpunt hebben zij niet onderbouwd. De rechtbank kan eisers daarom ook niet volgen in hun betoog dat het plan maatschappelijk niet haalbaar of uitvoerbaar is, vanwege gebrek aan een regionale behoefte.
De rechtbank overweegt verder dat verweerder heeft onderzocht of binnen het stedelijk gebied kan worden voorzien in de behoefte naar een woonzorgvoorziening voor dementerenden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende gemotiveerd waarom de alternatieve locaties binnen het stedelijk gebied niet geschikt zijn om in deze behoefte te voorzien. Dat eisers er niet van overtuigd zijn dat de alternatieve locaties niet geschikt zijn, doet hier niet aan af. Zij hebben immers niet onderbouwd waarom verweerder niet in redelijkheid voor de locatie aan de [straat] in [woonplaats] , buiten het stedelijk gebied, een vergunning heeft kunnen verlenen. De beroepsgrond slaagt niet.
8. Eisers voeren verder aan dat het plan in deze specifieke omgeving met smalle woonstraten leidt tot een toename van parkeerdruk en -overlast, ondanks dat wordt voldaan aan de parkeernorm. Volgens eisers is er nu ook al sprake van filevorming door sluipverkeer.
9. De rechtbank stelt vast dat eisers in hun zienswijzen tegen het ontwerpbesluit dezelfde zorg voor een verkeerstoename naar voren hebben gebracht. Verweerder is hier in de commentaarnota gemotiveerd op ingegaan. Nu eisers niet hebben aangegeven waarom deze motivering onvoldoende is, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om hieraan te twijfelen. Deze beroepsgrond slaagt daarom evenmin.
10. Eisers betogen verder dat verweerder in de ruimtelijke onderbouwing en ook in de reactie op hun zienswijzen onvoldoende heeft onderbouwd wat de gevolgen van het bestreden besluit zijn voor de flora en fauna. In het bijzonder voeren eisers aan dat niet is onderbouwd waarom de broedlocatie van de steenuil niet negatief wordt beïnvloed door het plan om een woonzorgvoorziening te realiseren.
11. De rechtbank volgt eisers niet in hun betoog. Verweerder heeft met de QuickScan en het Nader onderzoek Steenuil onderbouwd dat in het plangebied een biotoop van de steenuil aanwezig is, maar dat er geen broedlocatie is gevonden. Nu het foerageergebied van de steenuil met ongeveer 5% wordt gereduceerd als gevolg van het onderhavige plan (uitsluitend fase 1) kan dit plan volgens de ecoloog doorgang vinden zonder ontheffing van de provincie. Uit het Nader onderzoek blijkt dat voor de uitvoering van fase 2 wel een ontheffing nodig is. Nu eisers niet hebben onderbouwd waarom dit oordeel van de ecoloog onjuist is en verweerder zich niet op deze rapporten heeft mogen baseren, ziet de rechtbank geen reden om hieraan te twijfelen. De beroepsgrond slaagt dus niet.
12. Eisers voeren tot slot aan dat de aan de omgevingsvergunning verbonden voorwaarde ten aanzien van de bescherming van de aanwezige monumentale bomen onvoldoende bescherming biedt, omdat de bestemming “Groen met parkeren” van toepassing blijft op de grond waarin de bomen zijn geworteld. De wortels van de bomen kunnen beschadigd raken door de mogelijke aanleg van parkeervoorzieningen. De bestemming zou daarom gewijzigd moeten worden in “Tuin zonder parkeren”.
13. De rechtbank stelt voorop dat deze beroepsgrond, voor zover die ziet op het wijzigen van de bestemming op (een deel van) het perceel, alleen in de bestemmingsplanprocedure kan worden aangevoerd en in deze procedure buiten beschouwing blijft.
De rechtbank is verder van oordeel dat het vergunningvoorschrift, dat aan de oostzijde van de woonzorgvoorziening de twee bestaande eiken in stand moeten worden gehouden, voldoende waarborgen biedt voor het behoud van deze monumentale bomen. De rechtbank ziet in de niet onderbouwde stelling van eisers onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de boomwortels worden aangetast door parkerende auto’s waardoor de bomen niet behouden kunnen worden. Bovendien heeft verweerder op de zitting aan de hand van een situatieschets inzichtelijk gemaakt dat de parkeerfaciliteiten bij de woonzorgvoorziening niet onder de kroonprojectie of in de directe nabijheid van de bomen worden gerealiseerd, zodat er ook om die reden geen aanleiding is om aan te nemen dat de monumentale bomen niet in stand zouden kunnen blijven. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
14. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A.C. de Vaan, rechter, in aanwezigheid van mr. R.N. van Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.