ECLI:NL:RBMNE:2018:2317

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 mei 2018
Publicatiedatum
29 mei 2018
Zaaknummer
16/096511-15 en 16/652368-16 (gev. ttz) (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een predikant wegens valsheid in geschrifte en verduistering van stichtingseigendommen

Op 30 mei 2018 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 63-jarige man uit Steenwijk, die als predikant en penningmeester van de Stichting Welzijn Senioren is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 328 dagen. De man werd beschuldigd van valsheid in geschrifte en verduistering van een aanzienlijk bedrag van de stichting. Tussen 2006 en 2010 vervalste hij kasbewijzen voor het Diaconaal Fonds van de Doopsgezinde Gemeente Huizen-Hilversum, waarbij hij valse handtekeningen zette om te doen voorkomen dat hij contante bedragen aan steunaanvragers had uitbetaald. De rechtbank kon niet vaststellen of het geld daadwerkelijk was uitgekeerd, waardoor hij werd vrijgesproken van verduistering in deze zaak.

Van 2014 tot 2015, als penningmeester van de Stichting Welzijn Senioren, heeft hij echter meer dan 210.000 euro verduisterd door zonder toestemming bedragen over te maken naar zijn eigen rekeningen en andere rekeningen. De rechtbank oordeelde dat hij het vertrouwen dat in hem was gesteld ernstig had beschaamd en dat zijn daden niet alleen financieel, maar ook moreel verwerpelijk waren. De rechtbank hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat leidde tot een vermindering van de straf van 365 dagen naar 328 dagen gevangenisstraf. De man werd ook verplicht om een bedrag van 210.536 euro aan de Staat te betalen, ter compensatie voor de verduisterde gelden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Zittingsplaats Lelystad
Parketnummers: 16/096511-15 en 16/652368-16 (gev. ttz) (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 30 mei 2018
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1955 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] , [adres] ,
hierna te noemen: verdachte.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 10 januari 2018 en 9 mei 2018. De rechtbank heeft het onderzoek op
16 mei 2018 gesloten.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. R.J.J.S. Visser en van hetgeen verdachte en zijn raadsman mr. F.P. Slewe, advocaat te Amsterdam, alsmede de heer [A] , namens de benadeelde partij [stichting 1] , naar voren hebben gebracht.

2.TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is op de zitting gewijzigd. De gewijzigde tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
16/096511-15
1.
in de periode van 1 juni 2005 tot en met 31 december 2010 in Hilversum en/of Huizen, althans in Nederland kasbewijzen van [kerk] valselijk heeft opgemaakt of vervalst door op die kasbewijzen een handtekening te zetten, niet zijnde zijn eigen handtekening, met het oogmerk de geschriften als echt en onvervalst te gebruiken;
2.
in de periode van 1 juni 2005 tot en met 31 december 2010 in Hilversum in dienstbetrekking als predikant van de Gemeente en/of voorzitter van de Kerkenraad en/of voorzitter van het [fonds 1] opzettelijk € 90.696,48, toebehorende aan de [kerk] heeft verduisterd;
16/652368-16
Primair
in de periode van 30 januari 2014 tot en met 30 juli 2015 in Hilversum en/of Huizen en/of Utrecht, althans in Nederland in dienstbetrekking van de [stichting 1] en/of het [stichting 2] opzettelijk € 210.536,00 toebehorende aan die [stichting 1] en/of [stichting 2] heeft verduisterd;
Subsidiair
in de periode van 30 januari 2014 tot en met 30 juli 2015 in Hilversum en/of Huizen en/of Utrecht, althans in Nederland opzettelijk € 210.536,00 toebehorende aan die [stichting 1] en/of [stichting 2] heeft verduisterd;
De rechtbank nummert de bij de dagvaardingen met de parketnummers 16/096511-15 en 16/652368-16 ten laste gelegde feiten respectievelijk als de feiten 1 en 2 en feit 3.

3.VOORVRAGEN

De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.WAARDERING VAN HET BEWIJS

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het onder 2 ten laste gelegde feit met het onderhavige procesdossier niet wettig en overtuigend te bewijzen, zodat verdachte van dit feit moet worden vrijgesproken. Het onder 1 ten laste gelegde feit acht de officier van justitie wettig en overtuigend te bewijzen, gelet op de door verdachte ter terechtzitting afgelegde verklaring dat hij op een aantal kasbewijzen een valse handtekening heeft gezet. Van het primair onder 3 ten laste gelegde feit dient verdachte volgens de officier van justitie te worden vrijgesproken, omdat verdachte het penningmeesterschap uitoefende als vrijwilliger waarbij hij geen dienstbetrekking had. Voorts zou geen sprake zijn geweest van ondergeschiktheid tussen verdachte als penningmeester en andere leden van het bestuur. Het onder 3 subsidiair ten laste gelegde feit acht de officier van justitie wel wettig en overtuigend te bewijzen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten en heeft daartoe aangevoerd dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is dat verdachte zich de € 90.696,48 wederrechtelijk heeft toegeëigend. Met betrekking tot de kasbewijzen is het de vraag of een kasbewijs, door het zetten van een handtekening door verdachte, een vals geschrift is. Het bedrag op het kasbewijs is immers wel overgedragen. Voorts is de vraag of sprake is van opzet, nu verdachte niet de intentie had om valsheid in geschrifte te plegen.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraak feit 2
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan en zal verdachte hiervan vrijspreken. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting volgt dat verdachte sinds 1992 dominee was van de [kerk] (hierna: [kerk] ). De [kerk] heeft onder zich en beheert het [fonds 1] (hierna [fonds 1] ). Het [fonds 1] is gevormd om materiele steun te bieden aan leden van de Gemeente of anderen die dat nodig hebben. Vanuit het [fonds 1] wordt geld uitgekeerd aan steunaanvragers. In de periode van 2006 tot en met 2015 zijn door verdachte aanvragen ingediend bij het [fonds 1] ten behoeve van bij hem ingediende steunaanvragen. De gelden voor steunaanvragen, in totaal € 90.969,48 werden vanuit het [fonds 1] overgemaakt naar de rekening van [stichting 3] ( [stichting 3] ). Blijkens het uittreksel van de Kamer van Koophandel (KvK) is verdachte voorzitter van de [stichting 3] ( [stichting 3] ). Verdachte heeft verklaard dat hij de bedragen voor de steunaanvragen contant opnam bij de bank en dat hij de steunvragers cash uitbetaalde. Door de [kerk] is aangifte gedaan wegens verduistering, omdat het vermoeden bestond dat verdachte de overgemaakte gelden van het [fonds 1] niet daadwerkelijk heeft uitgekeerd aan steunvragers, maar dat hij de steunvragers gefingeerd heeft en dat hij het geld uit het [fonds 1] zichzelf heeft toegeëigend. Verdachte stelt zich op het standpunt dat dit niet het geval is en ontkent dat hij het geld heeft verduisterd.
De rechtbank stelt vast dat de administratie met betrekking tot de steunaanvragen van concrete natuurlijke personen, bij verdachte in het geheel ontbreekt. Verder heeft verdachte wisselend verklaard over wat voor personen steunaanvragen zouden hebben gedaan, de wijze waarop steunaanvragen zouden zijn gedaan en de wijze waarop intakegesprekken zouden zijn gevoerd. De stukken die wél door verdachte zijn overgelegd, en die hij achteraf heeft opgesteld, bevatten tegenstrijdigheden en onjuistheden. Immers correspondeert een deel van de gegevens op de door hem overgelegde uitkeringslijsten niet met de kasbewijzen. Daarbij komt dat de namen op de op de uitkeringslijst niet overeen komen met de genoemde postcodes. Hierover heeft verdachte ter terechtzitting verklaard dat de postcodes, genoemd op de uitkeringslijsten, door hem verzonnen zijn omdat de daadwerkelijke postcodes van de steunaanvragers niet meer te achterhalen waren vanwege een crash met zijn computer waar al deze gegevens op stonden. Verdachte heeft voorts ter zitting verklaard op een aantal kasbewijzen handtekeningen te hebben geplaatst, niet zijnde zijn eigen handtekening, om de administratie “op orde te maken”. [1]
De rechtbank overweegt dat op basis van de stukken in het dossier niet concreet is vast te stellen of het (gepinde) geld door verdachte daadwerkelijk bij de steunaanvragers terecht is gekomen, of, zoals de verdenking luidt, het geld door verdachte wederrechtelijk is toegeëigend. Ondanks onderzoek van de Belastingdienst naar de [stichting 3] , bevindt zich in de stukken uit het dossier geen rekeningoverzicht van haar bankrekening. Hierdoor is onduidelijk gebleven of het geld dat door [fonds 1] is overgemaakt naar de rekening van [stichting 3] daadwerkelijk door verdachte is opgenomen en of eventueel gepinde bedragen overeenkomen met de bedragen op de kasbewijzen. Ondanks de gebrekkige en deels evident onjuiste gegevens ten aanzien van de gestelde ontvangers van het geld is er met deze stand van zaken geen concreet bewijs voorhanden dat het geld daadwerkelijk een andere bestemming, ten bate van verdachte, heeft gekregen.
Feit 1 [2]
Bewijsmiddelen
[B] heeft namens de [kerk] (hierna: [kerk] ) aangifte gedaan van (onder meer) valsheid in geschifte. [3] Verdachte verzocht het [fonds 1] (hierna: [fonds 1] ) gelden over te maken ten behoeve van steunaanvragers. [4] In het dossier bevinden zich de door verdachte verstrekte kasbewijzen, die door verdachte zijn gebruikt als bewijs voor ontvangst van het geld door de steunaanvragers. [5] Het eerste kasbewijs is gedateerd op 19 oktober 2006 en het laatste kasbewijs is gedateerd op
31 december 2010. [6] Verdachte heeft de kasbewijzen op 25 juni 2013 verstrekt aan de advocaat van [kerk] . [7] Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij op een aantal kasbewijzen, ongeveer drie of vier, zelf een handtekening heeft geplaatst. [8] De door hem geplaatste handtekening was niet zijn eigen handtekening. [9] Verdachte heeft tevens verklaard dat hij dit deed om zo de administratie “op orde te maken”. [10]
Bewijsoverwegingen
Met verwijzing naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad overweegt de rechtbank dat de in de tenlastelegging voorkomende woorden "bestemd (...) om tot bewijs van enig feit te dienen" zien op geschriften, in dit geval kasbewijzen, die kunnen worden aangemerkt als een geschrift waaraan in het maatschappelijk verkeer een zodanige betekenis pleegt te worden toegekend dat sprake is van een geschrift dat bestemd is tot bewijs van enig feit te dienen als bedoeld in artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht (vgl. HR 13 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF3286 en recentelijk HR 21 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2958). Anders dan de verdediging heeft gesteld is in de onderhavige zaak naar het oordeel van de rechtbank dan ook sprake van valselijk opmaken, zoals bedoeld in artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht. Hiervan is immers ook sprake als een geschrift dat nog niet af was valselijk wordt voltooid, zoals hier ook het geval is. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren door het zetten van een nagebootste of gefingeerde handtekening, waarbij de valsheid zit in het voorwenden dat het geschrift door een ander is ondertekend. Het verweer van de raadsman, dat door het zetten door verdachte van handtekeningen op de kasbewijzen, niet zijnde verdachtes eigen handtekening, enkel en alleen met als doel om – de rechtbank begrijpt – deze “compleet” te maken, geen sprake is van valsheid in geschrifte, wordt derhalve verworpen. Deze vervalste handtekeningen dienden er immers toe om aan te tonen dat de ontvangers daadwerkelijk de contante gelden zouden hebben ontvangen en ten bewijze daarvan een handtekening op het kasbewijs zouden hebben gezet.
Hoewel de verdediging heeft betwist dat bij verdachte sprake was van opzet, is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat verdachte gefingeerde handtekeningen op de kasbewijzen heeft geplaatst, impliceert dat hij op die handeling opzet heeft gehad, zodat ook dit verweer van de raadsman wordt verworpen (vgl. HR 18 maart 1986. NJ 1986/770).
Feit 3 [11]
Bewijsmiddelen
[C] heeft namens de [stichting 1] (hierna: [stichting 1] ) aangifte gedaan van (onder meer) verduistering. [12] [stichting 1] is voortgekomen uit de [stichting 2] . [13] [stichting 1] houdt zich bezig met het verstrekken van geld aan hulpbehoevende ouderen. Verdachte was vanaf 1 januari 2014 penningmeester in het bestuur van [stichting 1] . [14] Verdachte had de beschikking over de bankpas(sen) van de rekening van [stichting 1] . Door verdachte werden meermalen bedragen overgemaakt van [stichting 1] naar de bankrekening van het ‘ [fonds 2] ’, waarbij de omschrijving luidde: “ [fonds 2] Spoedopdracht Overbruggingsfinanciering. [15] Deze transacties werden niet in opdracht van [stichting 1] gedaan. Alle schenkingen en overmakingen worden eerst in het bestuur van [stichting 1] besproken en moeten worden goedgekeurd. Over de transacties naar ‘ [fonds 2] ’ is in het bestuur nooit gesproken. [16]
Het rekeningnummer van ‘ [fonds 2] ’ is [rekeningnummer] . [17] Uit het proces-verbaal van bevindingen van Financial Intelligence Unit-Nederland volgt dat op de rekening van de zakelijke klant [stichting 3] met rekeningnummer [rekeningnummer] in de periode van
30 januari 2014 tot en met 30 juli 2015 een totaalbedrag van € 210.536,00 binnen is gekomen van de rekening van [stichting 1] onder vermelding van “Overbruggingsfinanciering”. [18] De bedragen werden door ‘de klant’ (de rechtbank begrijpt: [stichting 3] ) direct overgeboekt naar andere bankrekeningen, waarvan een groot deel naar de rekening t.n.v. [B.V.] [19]
Blijkens het uittreksel van de Kamer van Koophandel (KvK) was verdachte tijdens de ten laste gelegde periode voorzitter van de [vereniging] ( [vereniging] ). [20] Zijn ex-vrouw, [D] was penningmeester. [21] [D] heeft verklaard dat zij ceremonieel penningmeester was. Zij was penningmeester op papier, maar had geen toegang had tot de bankpassen en rekeningnummers. [22] Verdachte is ook enig aandeelhouder en enig bestuurder van [B.V.] [23]
Verdachte heeft verklaard dat hij als penningmeester van [stichting 1] geld van [stichting 1] heeft overgemaakt naar [fonds 2] . [24] [fonds 2] was een fonds dat onder de [vereniging] viel. Het [fonds 2] bezat geen rechtspersoonlijkheid. [25]
Uit de brief van de advocaat van [stichting 1] met daarin de aangifte blijkt dat het bestuur van [stichting 1] geen toestemming heeft gegeven aan verdachte om € 210.536,00 over te maken naar de bankrekening van [vereniging] . [26]
Verdachte heeft verklaard dat hij een deel van het geld heeft gebruikt voor een overbruggingsfinanciering. Hij had met een van zijn ondernemingen een commerciële overeenkomst gesloten, en ging ervan uit dat hij daar op den duur veel geld door zou gaan verdienen. Wanneer dit geld beschikbaar zou komen, zou verdachte het geleende geld aan [stichting 1] terugbetalen. [27] Hij zou het geld terugbetalen met een percentage van acht procent rente. Dit is niet in een bestuursvergadering besproken, maar had verdachte zelf bedacht. [28] De overige bestuursleden waren het niet eens met die beleggingsvorm. Zij vonden dat sprake was van belangenverstrengeling, omdat het geld ten goede kwam aan een rechtspersoon van verdachte. [29] Daarnaast werd van het geld door verdachte een pastorale kracht betaald, mevrouw [E] , aldus verdachte. Maandelijks werd € 3.000,00 naar mevrouw [E] overgemaakt, om haar te voorzien in levensonderhoud. [30] Het bestuur van [stichting 1] was hiervan niet op de hoogte en had hiervoor geen toestemming gegeven. [31] Ook is er € 12.000,00 overgemaakt naar de ex-vrouw van verdachte. [32] Tevens zijn er op 18 maart 2014 voor
€ 947,00 vliegtickets gekocht bij [bedrijfsnaam]. [33]
Bewijsoverwegingen
Naar het oordeel van de rechtbank was verdachte, als vrijwillig bestuurslid van [stichting 1] , niet in dienstbetrekking werkzaam bij [stichting 1] . Tevens was geen sprake van ondergeschiktheid in relatie tot de andere bestuursleden, zodat verdachte van het onder 3 primair ten laste gelegde feit zal worden vrijgesproken.
Het onder 3 subsidiair ten laste gelegde feit is naar het oordeel van de rechtbank wel wettig en overtuigend te bewijzen. De rechtbank overweegt daartoe het volgende. Vast is komen te staan dat verdachte gedurende een periode geldbedragen, die hij vanwege zijn functie als penningmeester van [stichting 1] onder zich had, heeft overgemaakt naar het rekeningnummer van [vereniging] , waarna een groot deel van het geld vervolgens vrijwel direct werd overgemaakt naar de rekening van [B.V.] Zowel de [vereniging] als [B.V.] zijn entiteiten die toebehoren aan verdachte. Verdachte heeft het geld naar eigen zeggen gebruikt als overbruggingsfinanciering voor een privéinvestering en zonder dat hij daar van het bestuur van [stichting 1] toestemming voor had. De telkens op de overboekingen vermelde toezegging dat de “lening” binnen een specifiek genoemde termijn aan [stichting 1] terug zou worden betaald is verdachte ook niet nagekomen. Tevens heeft verdachte het geld van [stichting 1] , ook hier weer zonder toestemming van het bestuur, gebruikt voor andere doeleinden, zoals een maandelijkse bijdrage aan mevrouw [E] , een uitkering aan de ex-vrouw van verdachte en de aanschaf van vliegtickets. Naar het oordeel van de rechtbank is verdachte door aldus te handelen als heer en meester over het geld van [stichting 1] ten bedrage van € 210.536,00 gaan beschikken en heeft hij zich dat geldbedrag wederrechtelijk toegeëigend. Hiermee heeft hij zich schuldig gemaakt aan verduistering.

5.BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
1.
in de periode 19 oktober 2006 tot en met 31 december 2010 in Nederland, meermalen kasbewijzen van [kerk] , - elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte telkens valselijk op die kasbewijzen handtekeningen gezet (niet zijnde zijn eigen handtekening) en met het plaatsen van die handtekeningen voorgewend dat een of meer onbekend gebleven personen een bepaald geldbedrag (welk bedrag op de kasbewijzen stond genoteerd) hebben ontvangen, zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
3.
op een of meer tijdstippen in de periode 30 januari 2014 tot en met 30 juli 2015 in Nederland, opzettelijk een geldbedrag van in totaal 210.536,00 euro toebehoorde aan [stichting 1] en/of [stichting 2] en welk goed verdachte anders dan door misdrijf, te weten als penningmeester van de [stichting 1] en/of [stichting 2] , onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad.
Hetgeen onder 1 en 3 meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. Verdachte wordt hiervan vrijgesproken.

6.STRAFBAARHEID VAN DE FEITEN

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert volgens de wet de volgende strafbare feiten op:
1.
valsheid in geschrift, meermalen gepleegd
3.
verduistering

7.STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE

Er is geen omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.OPLEGGING VAN STRAF

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte ter zake van het door de officier van justitie bewezen geachte te veroordelen tot een gevangenisstraf van 6 maanden waarvan een gedeelte van 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf van 240 uren indien niet of niet naar behoren verricht te vervangen door 120 dagen hechtenis.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank verzocht bij het bepalen van de straf rekening te houden met de volgende omstandigheden. Verdachte is bij vonnis van 13 januari 2016 veroordeeld tot terugbetaling van een bedrag van € 210.000,- aan [stichting 1] . Voorts zijn verdachte en zijn verschillende entiteiten failliet verklaard. Daarnaast heeft verdachte zijn huis moeten verkopen en mag hij het ambt van predikant niet meer uitoefenen. Tevens geldt dat verdachte
first offenderis. De verdediging heeft verzocht de eventueel op te leggen straf gelet op deze omstandigheden te matigen.
Voorts heeft de raadsman overeenkomstig zijn overgelegde pleitnotities betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden en dat deze overschrijding moet worden verdisconteerd in de strafoplegging.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals ter terechtzitting is gebleken.
De ernst van de feiten
Verdachte heeft in zijn functie als predikant van de [kerk] valsheid in geschrifte gepleegd door op kasbewijzen gefingeerde handtekeningen te zetten. De kasbewijzen dienden als bewijs van ontvangst van verleende steun. Zij zijn een essentieel onderdeel van de administratie met betrekking tot de steunaanvragen en ter verificatie dat de gelden ook daadwerkelijk bij de juiste persoon zijn beland. Het is belangrijk, zowel naar de donateurs toe alsook ten behoeve van een gezonde financiële huishouding van de [kerk] , dat de betrokkenen kunnen uitgaan van de juistheid daarvan. Verdachte heeft door het vervalsen van essentiële financiële documenten het in hem gestelde vertrouwen ernstig beschaamd. Dit klemt temeer nu hij als predikant, maar tegelijk ook als beheerder van de uit te keren diaconale gelden aan minderbedeelden een bijzonder aanzien en vertrouwen genoot.
In de periode die op de malversaties met de kasbewijzen volgde, heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan verduistering van een groot geldbedrag dat hij onder zich had als penningmeester van de [stichting 1] , een stichting die zich bezighoudt met het verstrekken van geld aan hulpbehoevende ouderen. Verdachte heeft door aldus te handelen, in het kader van zijn werkzaamheden voor een kerkelijke geloofsgemeenschap, ernstig misbruik gemaakt van zijn functie als penningmeester. Verdachte heeft zich laten leiden door zijn eigen geldelijk gewin en zich niet bekommerd om degenen aan wie het geld toebehoorde (te komen). Verdachte heeft met zijn handelwijze de [stichting 1] en alle mensen die daaraan uit eigen zak en voor het goede doel een bijdrage hadden geleverd, ernstig gedupeerd.
Uit hetgeen ter terechtzitting naar voren is gebracht namens de benadeelde partij [stichting 1] blijkt dat bij de verantwoordelijke bestuursleden van de benadeelde partij nog altijd gevoelens van frustratie en onbegrip bestaan, aangezien zij tot op de dag van vandaag niet weten wat verdachte met het verduisterde geld heeft gedaan en of en zo ja wanneer zij het weer terug zullen krijgen.
In straf vermeerderende zin houdt de rechtbank rekening met de volgende omstandigheden. De gedragingen van verdachte hebben zich afgespeeld gedurende een langere periode. Het is begonnen met het vervalsen van de kasbewijzen en in de periode daarop volgend heeft verdachte, zonder enige lering te hebben getrokken uit de fouten van zijn financiële wanbeheer met betrekking tot het [fonds 1] , in korte tijd een bedrag van [stichting 1] verduisterd. Gedurende deze periode heeft hij zich geen moment rekenschap gegeven van zijn daden en heeft hij er tevens niet voor gekozen, ondanks dat sommige van zijn daden aan het licht leken te komen, zijn gedrag te veranderen. Integendeel, verdachte heeft niet uit eigen beweging een einde gemaakt aan zijn handelen en is pas opgehouden toen hij door de politie als verdachte werd aangemerkt. Ook is gebleken dat verdachte het onderzoek op verschillende wijzen heeft geprobeerd te frustreren. Namelijk toen [stichting 1] onderzoek liet verrichten door een accountancykantoor naar het handelen van verdachte, maakte verdachte dit onmogelijk door de bankpassen te blokkeren waardoor het accountancykantoor geen toegang meer had tot de bankafschriften. Ook het onderzoek ingesteld door de [kerk] liep vast omdat verdachte gegevens, die hij onder zich zou hebben, weigerde te verstrekken. Tevens heeft verdachte documenten met betrekking tot de door hem gedane investeringen vervalst (c.q. laten vervalsen) om zijn gedrag te verhullen en zijn verhaal geloofwaardig te laten lijken. Aldus heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank op zeer geraffineerde en gewiekste wijze gehandeld. Voorts acht de rechtbank ook hier weer van belang dat verdachte heeft gehandeld in de uitoefening van zijn ambt van dominee, dan wel in zijn functie als penningmeester bij [stichting 1] . Tot slot acht de rechtbank het zeer kwalijk dat het geld dat verdachte heeft verduisterd afkomstig was uit collecten en giften, bedoeld om ten goede te komen aan minderbedeelde en/of zorgbehoevende ouderen.
De persoon van verdachte
Bij haar beslissing heeft de rechtbank ook kennis genomen van een uittreksel justitiële documentatie betreffende verdachte van 29 maart 2018 waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld, en het Reclasseringsadvies (beknopt) Rechtszitting van 9 januari 2018 van Reclassering Nederland.
De straf
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden volstaan met een andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanmerkelijke duur.
Voor het bepalen van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het LOVS. De oriëntatiepunten gaan voor fraude met een benadelingsbedrag tussen de € 125.000,- tot € 250.000,- uit van een gevangenisstraf van negen tot twaalf maanden. De onderhavige zaak ziet op een benadelingbedrag van
€ 210.536,-.
De rechtbank komt, gelet op de LOVS, maar met name ook gelet op de zeer kwalijke rol van verdachte bij de verduistering van kerkgelden, tot een hogere en onvoorwaardelijke gevangenisstraf dan de officier van justitie heeft geëist. Daarbij ziet de rechtbank geen ruimte of noodzaak om aan verdachte een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen nu verdachte uit het ambt van predikant is gezet en ervan uitgegaan kan worden dat hij geen functies meer zal kunnen vervullen waarbij hij zich de hem toevertrouwende gelden van anderen kan toe-eigenen. De strafmodaliteit taakstraf is voor de rechtbank, gelet op de ernst van de feiten en de persoon van de verdachte, een gepasseerd station.
Door de raadsman is bepleit dat de redelijke termijn is overschreden. De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid van het EVRM, het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de aanvang van de redelijke termijn en het procesverloop in deze zaak het volgende. In de zaak met parketnummer 16/652368-16 heeft het eerste verhoor plaatsgevonden op 2 februari 2016. In de zaak met parketnummer 16/096511-15 heeft het eerste verhoor plaatsgevonden op 26 februari 2014.
Daarmee is de redelijke termijn in aanzienlijke mate, te weten met respectievelijk 3 en 27 maanden overschreden.
Ondanks dat de door de verdediging ingediende onderzoekswensen ook invloed hebben gehad op het procesverloop is de rechtbank van oordeel dat deze overschrijding matiging van de hierna te vermelden op te leggen straf tot gevolg moet hebben.
De rechtbank acht, alles afwegende in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 365 dagen passend en geboden, maar zal deze, gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn matigen tot een gevangenisstraf voor de duur van 328 dagen.

9.BENADEELDE PARTIJ

[stichting 1] heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert een bedrag van € 210.536,00 bestaande uit materiële, ten gevolge van het aan verdachte onder 3 ten laste gelegde feit. Daarnaast heeft de benadeelde partij een bedrag van
€ 59.852,9000 aan proceskosten gevorderd. De benadeelde partij heeft de vordering ter terechtzitting nader toegelicht en heeft aangegeven dat het bedrag inmiddels, vanwege de oplopende proceskosten, is opgelopen tot een bedrag van € 279.000,-.
9.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij
niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering, nu de civiele rechter reeds (een in kracht van gewijsde gegaan) vonnis heeft gewezen met betrekking tot de aansprakelijkheid.
9.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zal opleveren, waardoor de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
9.3
Het oordeel van de rechtbank
In de stukken van het dossier bevindt zich een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 13 januari 2016 waaruit volgt dat verdachte is veroordeeld tot terugbetaling van een bedrag van € 210.536,00 aan [stichting 1] . De rechtbank zal daarom de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering.
Nu de benadeelde partij niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar vordering, zullen kosten worden gecompenseerd, in die zin dat ieder haar eigen kosten draagt.
Nu verdachte jegens [stichting 1] door de civiele rechter tot het schadebedrag is veroordeeld, ziet de rechtbank wel aanleiding om als extra waarborg voor betaling ten behoeve van [stichting 1] aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van het bedrag van € 210.536,00. Als door verdachte niet wordt betaald, zal deze verplichting worden aangevuld met 365 dagen hechtenis, waarbij toepassing van de hechtenis de betalingsverplichting niet opheft.
De betaling die is gedaan aan de Staat wordt op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [stichting 1] in mindering gebracht. Dit geldt andersom ook indien betaling is gedaan aan de benadeelde partij.

10.TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op de artikelen 36f, 57, 225, 321 van het Wetboek van Strafrecht, zoals de artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

11.BESLISSING

De rechtbank:
Vrijspraak
- verklaart het onder 2 en 3 primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Bewezenverklaring
- verklaart het onder 1 en 3 subsidiair ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld;
- verklaart het onder 1 en 3 subsidiair meer of anders ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Strafbaarheid
- verklaart het onder 1 en 3 subsidiair bewezen verklaarde strafbaar en kwalificeert dit zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld;
- verklaart verdachte strafbaar;
Oplegging straf
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
328 dagen;
Benadeelde partij
- verklaart [stichting 1] niet-ontvankelijk in de vordering;
- compenseert de proceskosten van de benadeelde partij en verdachte, in die zin dat ieder haar eigen kosten draagt;
- legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [stichting 1] aan de Staat € 210.536,00 te betalen, bij niet betaling aan te vullen met 365 dagen hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.B.W. Beekman, voorzitter, mrs. N.E.M. Kranenbroek en M. Ferschtman, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G.J. van Klompenburg, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 30 mei 2018.
Bijlage: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat:
16/096511-15
1.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 1 juni 2005 tot en met 31 december 2010 te Hilversum en/of Huizen, althans in Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens) een of meer kasbewij(s)(zen) van [kerk] , - (elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft verdachte (telkens) valselijk op die/dat kasbewij(s)(zen) (een) handtekening(en) gezet (niet zijnde zijn / verdachtes, eigen handtekening(en)) en/of met het plaatsen van die/dat handtekening(en) voorgewend dat een of meer onbekend gebleven personen een bepaald geldbedrag (welk bedrag op de/het kasbewij(s)(zen) stond genoteerd) heeft/hebben ontvangen, zulks (telkens) met het oogmerk om dat/die geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
art 225 lid 1 Wetboek van Strafrecht
2.
hij op een of neer tijdstippen in of omstreeks de periode 1 juni 2005 tot en met 31 december 2010 te Hilversum, althans in Nederland, opzettelijk een geldbedrag van in totaal (ongeveer) 90.696,48 euro, in elk geval enig goed, dat/ die geheel of ten dele toebehoorde(n) aan de [kerk] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk(e) goed(eren) verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking van/ als predikant van de gemeente en/of voorzitter van de Kerkenraad en/of voorzitter van het [fonds 1] , in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
art 321 Wetboek van Strafrecht
art 322 Wetboek van Strafrecht
16/652368-16
Primair
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode 30 januari 2014 tot en met 30 juli 2015 te Huizen en/of Hilversum en/of Utrecht, althans in Nederland, opzettelijk (een) geldbedrag(en) van in totaal (ongeveer) 210.536,00 euro, in elk geval enig(e) goed(eren), dat / die geheel of ten dele toebehoorde(n) aan [stichting 1] en/of [stichting 2] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk(e) goed(eren) verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking van / als penningmeester van de [stichting 1] en/of [stichting 2] , in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft
toegeëigend,
art 321 Wetboek van Strafrecht
art 322 Wetboek van Strafrecht
Subsidiair
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode 30 januari 2014 tot en met 30 juli 2015 te Huizen en/of Hilversum en/of Utrecht, althans in Nederland, opzettelijk (een) geldbedrag(en) van in totaal (ongeveer) 210.536,00 euro, in elk geval enig(e) goed(eren), dat / die geheel of ten dele toebehoorde(n) aan [stichting 1] en/of [stichting 2] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk(e) goed(eren) verdachte anders dan door misdrijf, te weten als penningmeester van de [stichting 1] en/of [stichting 2] , onder zich had, wederrechtelijk zich
heeft toegeëigend.
art 321 Wetboek van Strafrecht

Voetnoten

1.De verklaring van verdachte ter terechtzitting van 9 mei 2018.
2.Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers betreft dit pagina’s van op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. Deze processen-verbaal zijn als bijlagen opgenomen bij het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van 5 maart 2014, genummerd
3.Pagina 1.
4.Pagina 2.
5.Pagina 69 tot en met 177.
6.Pagina’s 69 en 172.
7.Pagina 68.
8.De verklaring van verdachte ter terechtzitting van 9 mei 2018.
9.De verklaring van verdachte ter terechtzitting van 9 mei 2018.
10.De verklaring van verdachte ter terechtzitting van 9 mei 2018.
11.Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers betreft dit pagina’s van op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. Deze processen-verbaal zijn als bijlagen opgenomen bij het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van 13 februari 2016, genummerd
12.Pagina 1.
13.Pagina 1.
14.Pagina 1.
15.Pagina 2.
16.Pagina 2.
17.Pagina 5.
18.Pagina 43.
19.Pagina 43 tot en met 48.
20.Pagina 54.
21.Een geschrift, inhoudende de aangifte tegen de heer [verdachte] van [C] van 24 oktober 2015, bijlage 1 op pagina 9.
22.Pagina 33.
23.Pagina 56.
24.De verklaring van verdachte ter terechtzitting van 9 mei 2018.
25.De verklaring van verdachte ter terechtzitting van 9 mei 2018.
26.Een geschrift, inhoudende de aangifte tegen de heer [verdachte] van [C] van 24 oktober 2015, pagina’s 1 en 2.
27.De verklaring van verdachte ter terechtzitting van 9 mei 2018.
28.De verklaring van verdachte ter terechtzitting van 9 mei 2018.
29.Pagina 25.
30.De verklaring van verdachte ter terechtzitting van 9 mei 2018.
31.De verklaring van verdachte ter terechtzitting van 9 mei 2018.
32.De verklaring van verdachte ter terechtzitting van 9 mei 2018.
33.Pagina 44 en de verklaring van verdachte ter terechtzitting van 9 mei 2018.