ECLI:NL:RBMNE:2018:2266

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 april 2018
Publicatiedatum
24 mei 2018
Zaaknummer
UTR 14/7794 en UTR 14/1769
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van persoonsgebonden budgetten wegens fraude en onjuiste verantwoording

In deze zaak gaat het om de intrekking van de toekenningsbeschikkingen van persoonsgebonden budgetten (pgb) voor twee eisers, [aanduiding eiser 1] en [aanduiding eiser 2], door Zorgkantoor Amersfoort. De intrekking vond plaats op basis van artikel 4:48 juncto 4:49 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat eisers zich niet hadden gehouden aan de verplichtingen van de Regeling Subsidies AWBZ. De rechtbank oordeelt dat de verweerder bevoegd was om de pgb's in te trekken, omdat niet was aangetoond dat de pgb's waren besteed aan kwalitatief verantwoorde zorg. De bestuurder van de zorgaanbieder, Stichting Vrienden van Tom (VVT), was strafrechtelijk veroordeeld voor fraude met pgb-gelden, wat de basis vormde voor de intrekking. De rechtbank concludeert dat de ouders van de eisers betrokken waren bij het vervalsen van verantwoordingsformulieren en dat er onduidelijkheid bestond over de besteding van de pgb-gelden. De rechtbank verklaart de beroepen van eisers ongegrond en bevestigt de terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 14/7794 en UTR 14/7679

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 april 2017 in de zaak tussen

[eiser 1] ( [aanduiding eiser 1] ), geboren op [2001] , wettelijk vertegenwoordigd door [A] en [B] en

[eiser 2] ( [aanduiding eiser 2] ), geboren op [1998], te [woonplaats] , eisers
(gemachtigde: mr. J.A.C. van den Brink),
en

Zorgkantoor Amersfoort, verweerder

(gemachtigden: mr. [gemachtigde] en mr. I. Punt).

Procesverloop

Zaaknummer UTR 14/7794 ( [aanduiding eiser 1] )
Bij besluit van 20 januari 2014 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de definitieve vaststellingsbesluiten gewijzigd en de verantwoording van het persoonsgebonden budget (pgb) van [aanduiding eiser 1] afgewezen over de periode van 27 mei 2008 tot en met 31 december 2011.
Tevens heeft verweerder het pgb tot een bedrag van € 23.622,50 teruggevorderd.
Zaaknummer UTR 14/7679 ( [aanduiding eiser 2] )
Bij besluit van 20 januari 2014 (het primaire besluit II) heeft verweerder de definitieve vaststellingsbesluiten gewijzigd en de verantwoording van het persoonsgebonden budget (pgb) van [aanduiding eiser 2] afgewezen over de periode van 1 januari 2008 tot en met 30 juni 2012. Tevens heeft verweerder het pgb tot een bedrag van € 39.925,00 teruggevorderd.
Bij afzonderlijke besluiten van 13 november 2014 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting is aangevangen op 29 november 2016 en vervolgens geschorst. Op 14 maart 2017 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. [B] is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van eisers. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. [aanduiding eiser 1] heeft een pgb toegekend gekregen over de periode van 27 mei 2008 tot en met
31 december 2011 en [aanduiding eiser 2] over de periode van 1 januari 2008 tot en met 30 juni 2012 (hierna: de perioden in geding). De ouders van eisers hebben van het aan [aanduiding eiser 1] en [aanduiding eiser 2] toegekende pgb zorg ingekocht bij, onder meer, Stichting Vrienden van Tom en/of Onzichtbaar Anders (hierna: VVT). De bestuurder van VVT, mevrouw [C] (hierna: [C] ), is door deze rechtbank bij vonnis van 18 april 2014 (ECLI:NL:RBMNE:2014:1493) strafrechtelijk veroordeeld voor onder meer fraude met pgb-gelden. De rechtbank heeft bewezen verklaard dat [C] samen met budgethouders formulieren waarin pgb werd verantwoord, valselijk heeft opgemaakt, alsmede dat [C] de budgethouders regelmatig expliciet heeft benaderd om het pgb-geld dat ‘over was’ met haar te delen.
2. Verweerder heeft de toekenningsbeschikkingen pgb van [aanduiding eiser 1] en [aanduiding eiser 2] over de gehele periode ingetrokken op grond van artikel 4:48 juncto 4:49, eerste lid, onder a en b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder heeft aan de intrekkingen ten grondslag gelegd dat eisers zich bij de verantwoording van het pgb niet hebben gehouden aan de verplichtingen zoals neergelegd in artikel 2.6.9 van de Regeling Subsidies AWBZ (hierna: de Regeling). Eisers hebben niet aangetoond dat het pgb is besteed aan kwalitatief verantwoorde zorg. Daarnaast zijn de ter verantwoording van de ingekochte zorg opgemaakte facturen en de verantwoordingsformulieren tegenstrijdig met elkaar en dus onjuist en niet naar waarheid ingevuld. Dit blijkt volgens verweerder uit het volgende:
  • Uit het strafrechtelijk onderzoek komt naar voren dat gelden die op de privé-bankrekening van [C] zijn overgemaakt niet voor zorg aan de budgethouder zijn besteed. Het werd of verdeeld tussen de ouders en [C] of het werd benut voor zorg aan anderen dan de budgethouder in kwestie;
  • De ouders van [aanduiding eiser 1] en [aanduiding eiser 2] zijn als verdachte aangemerkt voor het valselijk opmaken van verantwoordingsformulieren op naam van de kinderen. Bij het transactiegesprek taakstraf op 3 september 2014 hebben de heer [A] en mevrouw [B] (ouders van eisers) ieder de verduistering waarvan zij werden verdacht bekend en een werkstraf van 30 uur geaccepteerd;
  • De ouders van eisers hebben in de periode in geding in totaal een bedrag van
€ 8.600,- overgemaakt naar de privé-bankrekening van [C] . [C] heeft in totaal een bedrag van € 4.725,- teruggestort vanaf haar privé-bankrekening naar eisers. Door deze overboeking staat de betrokkenheid van de ouders van eisers bij het vervalsen van de verantwoordingsformulieren en facturen vast.
Verweerder heeft zich in het verweerschrift onder verwijzing naar het overzicht geldstromen en verantwoording (productie 30) gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er in totaal voor eisers een bedrag van € 63.547,50 is verantwoord, maar dat er in totaal een bedrag van
€ 77.785,00 aan VVT is uitbetaald. Van dit laatste bedrag zijn verschillende bedragen op de privérekening van [C] gestort en tevens diverse bedragen door [C] teruggestort. Dit betekent dat het totaal aan VVT uitbetaalde bedrag minder is dan het totaal verantwoorde bedrag. Daarnaast hebben in 2010 ook terugbetalingen van de rekening van VVT plaatsgevonden. Tussen alle verantwoorde en uitbetaalde bedragen zit een verschil en dit maakt dat het voor verweerder niet objectief controleerbaar is of en hoe het pgb is besteed.
3. Aangezien het belastende besluitvorming betreft, is het aan verweerder om de nodige kennis te vergaren over relevante feiten en omstandigheden. Dit betekent dat op verweerder in beginsel de last rust om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking van de vaststellingsbeschikkingen, afwijzing van de verantwoordingen en terugvordering is voldaan. Indien verweerder hierin slaagt, ligt het op de weg van eisers de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
4. Eisers hebben aangevoerd dat verweerder aannemelijk moet maken dat het pgb niet aan AWBZ-zorg is besteed. Volgens eisers kan verweerder niet volstaan met een verwijzing naar het strafdossier. De belastende verklaringen uit het strafdossier zijn onvoldoende, nu uit de verklaringen van [C] , de getuigen en (de ouders van) eisers niet blijkt dat van fraude sprake is geweest. Ook heeft verweerder niet onderbouwd dat in 2010 is gefraudeerd en dat (de ouders van) eisers bedragen retour hebben ontvangen. Dit blijkt uit geen enkel betalingsoverzicht. Dat zij in totaal een bedrag van € 8.600,- naar de privérekening van [C] hebben overgemaakt en een bedrag van € 4.275,- retour hebben ontvangen, maakt niet dat hun betrokkenheid bij het vervalsen van de facturen en verantwoordingsformulieren over de jaren 2008 tot en met 2011 vaststaat. Verweerder heeft ook onvoldoende gemotiveerd om welke budgethouders het specifiek gaat in het vonnis van 18 april 2014. Er is niet gebleken dat zij tot de genoemde 48 budgethouders horen, aldus eisers.
5. De rechtbank stelt voorop dat nu verweerder over de perioden in geding reeds
vaststellingsbesluiten had genomen, de in geding zijnde besluitvorming ziet op de intrekking hiervan. De grondslag hiervoor is artikel 4:49 van de Awb. Artikel 4:49, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan de subsidievaststelling kan intrekken of ten nadele van de ontvanger kan wijzigen:
a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan het bij de subsidievaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de subsidie lager dan overeenkomstig de subsidieverlening zou zijn vastgesteld;
b. indien de subsidievaststelling onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten.
Omdat het vaststellingsbesluit een definitieve aanspraak op financiële middelen vestigt, moet een dergelijk besluit in beperktere mate intrekbaar zijn dan een verleningsbesluit. Ten tijde van de vaststelling kan al worden beoordeeld of de activiteiten hebben plaatsgevonden en de verplichtingen zijn nagekomen. Daarom is in artikel 4:49, eerste lid, onder a, van de Awb bepaald, dat de vaststelling op deze gronden slechts kan worden ingetrokken, voor zover de desbetreffende feiten of omstandigheden het bestuursorgaan bij de vaststelling niet bekend konden zijn (Kamerstukken II, 1993/94, 23 700, nr. 3, blz. 77 en Centrale Raad van Beroep, 16 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1398).
6. Naar het oordeel van de rechtbank was verweerder bevoegd tot intrekking van het pgb van [aanduiding eiser 1] en [aanduiding eiser 2] en tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde bedragen. Voorop staat dat uit het proces-verbaal van de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: Inspectie SZW) is gebleken dat de ouders van eisers een bedrag van € 8.600 op de privérekening van [C] hebben gestort, terwijl daar geen zorg voor is verleend. Bij e-mailbericht van 5 juli 2013 aan de Inspectie SZW (productie 33) hebben de ouders van eisers erkend dat zij pgb-gelden op de privérekening van [C] hebben gestort en dat zij de helft daarvan teruggestort hebben gekregen zonder dat zij daarvoor zorg hebben ontvangen. Ook uit het gespreksverslag van het in r.o. 2 genoemde transactie gesprek van 3 september 2014 blijkt dat zij hebben erkend van de fraude op de hoogte te zijn geweest. De rechtbank onderschrijft verweerders standpunt dat als gevolg van de discrepanties tussen de verantwoordingen en de uitbetaalde bedragen, zoals in het verweerschrift is toegelicht, niet kan worden vastgesteld dat de in geschil zijnde pgb’s daadwerkelijk zijn besteed aan AWBZ-zorg en dat zonder een sluitende administratie ook niet objectief te controleren is of en zo ja welke zorg er zou zijn ingekocht. De rechtbank overweegt in dit verband dat het voeren van een accurate administratie onderdeel uit maakt van een verantwoorde besteding van het pgb en dat eisers niet hebben onderbouwd dat de door hun overgelegde administratie wel kloppend is.
7. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht geconcludeerd dat eisers zich bij de verantwoording van de pgb’s niet hebben gehouden aan de verplichtingen zoals neergelegd in artikel 2.6.9 van de Regeling en dat om die reden oncontroleerbaar was waar de verleende pgb’s aan zijn besteed. Dit betekent dat sprake is van een situatie waarin de subsidievaststellingen onjuist waren en eisers dit wisten of behoorden te weten. Verweerder mocht gelet hierop op grond van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb overgaan tot intrekking van de vaststellingsbesluiten. De beroepsgrond dat verweerder zich ten onrechte op grond van het strafdossier op het standpunt heeft gesteld dat eisers hebben gefraudeerd, behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking.
8. Voorts hebben eisers aangevoerd dat verweerder het terugvorderingsbedrag met een bedrag van € 22.159,- dient te verlagen, omdat dit bedrag aan verweerder is terugbetaald. Ter onderbouwing hiervan hebben eisers bankafschriften van februari 2011, maart 2012 en april 2013 overgelegd. In dit verband hebben eisers tevens aangevoerd dat sprake is van een ondeugdelijke motivering en dat verweerder zowel onzorgvuldig als nalatig heeft gehandeld, omdat meerdere keren niet dan wel te laat op hun verzoeken om informatie/achterliggende stukken is gereageerd, waardoor zij zich onvoldoende hebben kunnen verweren. Eisers doen daarnaast een beroep op de hardheidsclausule. Ter zitting hebben eisers desgevraagd verklaard dat deze beroepsgrond alleen nog wordt gehandhaafd voor zover dat ziet op de verhouding tussen de tijdens de looptijd van het pgb gedane terugbetalingen en het terugvorderingsbedrag, in die zin dat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt of de terugbetalingen bij het terugvorderingsbedrag zijn betrokken.
9. Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat het bedrag van € 22.159,- vanwege onderbesteding van het pgb door eisers is terugbetaald en daarom niet is betrokken bij het terugvorderingsbedrag van in totaal € 63.547,50. Daarbij heeft verweerder toegelicht dat het terugvorderingsbedrag is gebaseerd op de bedragen die eisers als kosten voor ingekochte diensten bij VVT hebben verantwoord.
10. De rechtbank stelt vast dat eisers niet betwisten dat in hun geval sprake is geweest van onderbesteding van het pgb op grond waarvan zij gehouden waren om dat geld aan verweerder terug te betalen. Ook hebben eisers verweerders standpunt over de opbouw van het terugvorderingsbedrag niet gemotiveerd weerlegd. De enkele omstandigheid dat eisers 2011, 2012 en 2013 bedragen aan verweerder hebben betaald zonder concreet te maken waarvoor dat is gedaan, leidt de rechtbank niet tot het oordeel dat verweerder het terugvorderingsbedrag onjuist heeft vastgesteld. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder ter zitting heeft verwezen naar de primaire besluiten I en II waaruit de opbouw van de terugvorderingsbedragen volgt en waarbij per periode is aangegeven welk bedrag aan verantwoorde kosten (alsnog) is afgekeurd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarmee het terugvorderingsbedrag voldoende inzichtelijk gemaakt. De beroepsgrond slaagt niet.
11. Eisers hebben verder aangevoerd dat verweerder geen kenbare belangenafweging heeft gemaakt. Daarbij stellen eisers dat terugvordering ertoe kan leiden dat zij persoonlijk failliet worden verklaard, dat zij dan zouden moeten verhuizen en dat zij mogelijk niet de zorg over hun kinderen kunnen behouden, wat tot desastreuze gevolgen zal leiden.
11. Volgens vaste rechtspraak dient verweerder de discretionaire bevoegdheid om een pgb lager vast te stellen en om onverschuldigd betaalde pgb-voorschotten terug te vorderen uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging. Zie de uitspraak van 21 januari 2015 van de Centrale Raad van Beroep, ECLI:NL:CRVB:2015:187.
13. In hetgeen eisers hebben aangevoerd, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van zijn discretionaire bevoegdheid gebruik had mogen maken. De rechtbank overweegt dat voorop staat dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid is van eisers. Er is immers gekozen om de zorg in de vorm van een pgb geleverd te krijgen. De verplichtingen die daarbij horen zijn bekend en met de aanvaarding van het pgb zijn eisers gehouden die verplichtingen na te komen.
Wat eisers in 11. hebben gesteld betreffen onzekere toekomstige gebeurtenissen en maken niet dat verweerder het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichtingen niet heeft kunnen laten prevaleren boven het belang van eisers om van de wijziging en de terugvordering af te zien.
13. Gelet op het voorgaande, was verweerder op grond van artikel 4:57, eerste lid, van de Awb, bevoegd om de onverschuldigd betaalde subsidiebedragen terug te vorderen.
15. Het beroep van eisers is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. Buys, voorzitter, en mr. C.M. Dijksterhuis en
mr. C. Karman, leden, in aanwezigheid van mr. L. Y. Wong, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 april 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.