ECLI:NL:RBMNE:2018:2235

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 mei 2018
Publicatiedatum
23 mei 2018
Zaaknummer
UTR 17/3278-T
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake omgevingsvergunning voor lichtmasten bij voetbalveld met aandacht voor lichthinder en ecologische impact

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 18 mei 2018, wordt de omgevingsvergunning voor het plaatsen van zes lichtmasten bij een voetbalveld in Amersfoort besproken. Eiser, woonachtig nabij het perceel, heeft bezwaar gemaakt tegen de vergunning, omdat hij vreest voor lichthinder en geluidsoverlast. De rechtbank stelt vast dat verweerder, het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort, niet voldoende heeft onderzocht of er nadere eisen aan de lichtmasten moeten worden gesteld ter voorkoming van lichthinder voor eiser. De rechtbank wijst erop dat de vergunningverlening moet voldoen aan de eisen van het bestemmingsplan en dat er bij de beoordeling van de aanvraag ook rekening gehouden moet worden met de bescherming van vleermuizen in de omgeving. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel, en geeft verweerder de gelegenheid om het gebrek in het besluit te herstellen. De rechtbank bepaalt dat verweerder binnen zes weken na deze uitspraak moet aangeven of hij gebruik maakt van de gelegenheid om het besluit te herstellen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van belangen bij het verlenen van omgevingsvergunningen, vooral als het gaat om de impact op de leefomgeving van omwonenden en de bescherming van natuur.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 17/3278-T

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 18 mei 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. E. van Kampen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort, verweerder
(gemachtigde: mr. drs. [gemachtigde] ).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde-partij] ( [afkorting van derde-partij] ), te [vestigingsplaats] .

Procesverloop

Bij besluit van 21 december 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan derde-partij een omgevingsvergunning verleend voor de activiteit bouwen ten behoeve van het plaatsen van zes lichtmasten op het perceel [adres] te [vestigingsplaats] (het perceel).
Bij besluit van 6 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. X. Visscher. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] , voorzitter, [B] , facilitair medewerker en [C] , secretaris van [afkorting van derde-partij] (de voetbalvereniging).

Overwegingen

1.1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op 21 september 2016 heeft [bedrijfsnaam] B.V. (de aanvrager) in opdracht van de voetbalvereniging een omgevingsvergunning aangevraagd voor het plaatsen van zes lichtmasten van 15 meter hoog rondom veld drie op het perceel van de voetbalvereniging (de locatie). Deze aanvraag heeft geleid tot de onder ‘Procesverloop’ beschreven besluitvorming.
1.2.
Eiser is woonachtig op het perceel [adres] te [woonplaats] en heeft vanaf de voorzijde van zijn perceel en vanuit zijn woning direct zicht op de vergunde lichtmasten, die inmiddels zijn geplaatst.
2. Op grond van het bestemmingsplan ‘ […] [naam wijk] e.o.’ (het bestemmingsplan) rust op de locatie van de lichtmasten de bestemming ‘Sport’.
Ingevolge artikel 11.1 van de planregels zijn de voor ‘Sport’ aangewezen gronden bestemd voor:
a. sport en dagrecreatie;
(…).
Ingevolge artikel 11.2.2, onder b, van de planregels mag de bouwhoogte van palen en masten, waaronder begrepen verlichtingselementen (…) niet meer bedragen dan
15 meter.
Ingevolge artikel 11.2.4 van de planregels mogen op en in de gronden met de bestemming 'Sport’ slechts lichtmasten c.q. verlichtingselementen en andere lichtuitstralende elementen worden gebouwd in overeenstemming met de regels van dit bestemmingsplan en mits de aanvrager van een omgevingsvergunning door een ter zake deskundig bureau een verlichtingsplan heeft overlegd, waaruit blijkt dat:
geen onevenredige verstoring ontstaat van verblijfplaatsen, vliegroutes en foerageergebieden van vleermuizen;
geen onevenredige hinder ontstaat voor aan- en omwonenden.
Ingevolge artikel 11.3 van de planregels kunnen burgemeester en wethouders overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6, eerste lid, onder d, van de Wet ruimtelijke ordening ter voorkoming van hinder en/of ter voorkoming van negatieve beïnvloeding van de verkeersveiligheid en van mens en dier, nadere eisen stellen aan de situering, het aantal, de hoogte, de lichtsterkte, het type armatuur en het gebruik van paralumen van lichtmasten c.q. verlichtingselementen en andere lichtuitstralende elementen.
3. In geschil is of het bouwplan in overeenstemming is met de bestemming ‘Sport’ van het bestemmingsplan en of gelet daarop de omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ terecht is verleend.
4. Eiser vreest voor licht- en geluidhinder als gevolg van de vergunde lichtmasten. Eiser stelt dat het verlichtingsplan niet voldoet aan de eisen van het bestemmingsplan. Eiser voert aan dat het door derde-partij ingebrachte lichthinderonderzoek niet had mogen worden gebruikt omdat het is opgesteld door de leverancier van de lichtmasten en niet door een ter zake deskundig bureau. Bovendien was er ten tijde van het verlenen van de omgevingsvergunning geen paragraaf over de mogelijke impact van de verlichting op de aanwezige vleermuizenpopulatie opgenomen in het verlichtingsplan en had reeds hierom de aanvraag moeten worden geweigerd. Ten aanzien van de door verweerder nader bij het bestreden besluit aangevoerde stellingen over verstoring van vleermuizen, stelt eiser dat die niet kunnen worden gevolgd, omdat daaraan geen ecologisch onderzoek ten grondslag ligt. Eiser stelt voorts dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht naar hinder in de vorm van geluidsoverlast.
Toetsingskader
5. Verweerder heeft een vergunning verleend voor de activiteit bouwen. In dat geval is artikel 2.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) het voor verweerder bij de aanvraag toepasselijke toetsingskader. De in dit artikel vermelde weigeringsgronden zijn limitatief en imperatief van aard. Dit betekent dat als de in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo genoemde weigeringsgronden zich niet voordoen, de omgevingsvergunning voor bouwen moet worden verleend (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 19 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2649). Die weigeringsgronden doen zich onder meer voor wanneer het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Bij toepassing van dit stelsel komt men aan onderzoek en afweging van de bij de omgevingsvergunning betrokken belangen niet toe. Afweging van de betrokken belangen komt echter wel aan de orde indien bij het bestemmingsplan aan burgemeester en wethouders een discretionaire bevoegdheid is toegekend tot het stellen van nadere eisen, zoals in dit geval opgenomen in artikel 11.3 van de planregels. In die situatie gaat beantwoording van de vraag of al dan niet van de bestaande bevoegdheid gebruikt zal worden gemaakt vooraf aan de op zichzelf gebonden beslissing op de aanvraag om omgevingsvergunning. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de ABRvS van 23 oktober 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE9175, die zij ook van toepassing acht op bouwaanvragen waarop de Wabo van toepassing is. Bij de bespreking van het beroep van eiser gaat de rechtbank uit van dit toetsingskader.
Lichthinderonderzoek
6. Bij het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning is verweerder uitgegaan van de gegevens over de lichtsterkte van de lichtmasten, zoals neergelegd in het door aanvrager overgelegde “Lichthinderonderzoek lichtinstallatie voetbalveld 3” van 13 december 2016. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat de omstandigheid dat het rapport door de leverancier van de lichtmasten is opgesteld, betekent dat aan de juistheid van de conclusies moet worden getwijfeld. Naar ook eiser heeft erkend, is in dit rapport uitgegaan van de grenswaarden die voor dit type verlichting worden aanbevolen in de richtlijn van de Nederlandse Stichting voor Verlichtingskunde (NSVV) en zijn de verlichtingssterkte en lichtintensiteit op relevante punten, waaronder de woning van eiser, berekend. Nu er ook anderszins geen aanleiding is om aan de conclusies van het rapport te twijfelen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder dit rapport bij de besluitvorming heeft mogen betrekken.
Hinder voor vleermuizen
7.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het relativiteitsvereiste uit artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) er aan in de weg staat dat eiser zich beroept op de planregel die ziet op bescherming van vleermuizen.
7.2.
De rechtbank overweegt dat uit vaste rechtspraak van de ABRvS volgt dat het niet in alle gevallen op voorhand is uitgesloten dat normen die strekken tot bescherming van diersoorten tevens bescherming bieden aan het belang bij het behoud van een goede kwaliteit van de directe leefomgeving van omwonenden. Een dergelijke situatie doet zich naar het oordeel van de rechtbank hier voor. Gelet op de geringe afstand tussen de lichtmasten en eisers perceel en de aanwezigheid van vleermuizen in het gebied, bestaat er een voldoende direct verband tussen de kwaliteit van de leefomgeving van eiser en de te beschermen vleermuizen, zodat artikel 8:69a van de Awb niet aan een mogelijke vernietiging van het bestreden besluit in de weg staat. De rechtbank komt daarom toe aan een inhoudelijke beoordeling van deze beroepsgrond.
7.3.
Verweerder heeft zijn standpunt in het bestreden besluit, dat geen sprake is van onevenredige verstoring van vleermuizen als gevolg van het bouwplan, gebaseerd op een rapport van [naam adviesbureau] van 8 januari 2013. Dit rapport is opgesteld in opdracht van de gemeente Amersfoort en bevat een inventarisatie van vleermuizen in [naam wijk] , met de nadruk op verblijfplaatsen in bomen. Onder verwijzing naar de bevindingen in dit rapport, heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de verbinding naar de [naam rivier] , als belangrijk foerageergebied, door de plaatsing en het gebruik van de lichtmasten niet wordt verstoord. In de periode van het jaar dat de lichtmasten gebruikt worden, houden de vleermuizen winterslaap en in het kraamseizoen worden de lichtmasten niet gebruikt. Daarnaast is opgemerkt dat bij de keuze van het type en wijze van verlichting rekening gehouden is met een minder verstorend type verlichting.
7.4
Gelet op de ligging van de in het rapport weergegeven verbinding routes ten opzichte van de locatie en in aanmerking genomen de toelichting van verweerder ter zitting dat de overwegingen in het bestreden besluit zijn opgesteld door de gemeentelijke ecoloog, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de onderzoeksverplichting van artikel 11.2.4 van de planregels en voldoende gemotiveerd dat geen sprake is van een onevenredige verstoring als bedoeld in dat artikel. Verweerder heeft in het bestreden besluit het ontbreken van deze motivering in het primaire besluit kunnen passeren. In het verweerschrift heeft verweerder daarover terecht opgemerkt dat het hier gaat om toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Gelet op het vorenstaande is er evenmin aanleiding om te concluderen dat verweerder had moeten onderzoeken of er aanleiding was om op dit punt nadere eisen te stellen. Het bouwplan is wat betreft het aspect hinder voor vleermuizen dan ook niet in strijd met het bestemmingsplan.
Hinder voor omwonenden/eiser
8.1
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat geluidhinder ten gevolge van het gebruik van de lichtmasten moet worden betrokken bij de toets aan de planregels in het kader van deze omgevingsvergunning. Uit de bewoordingen van artikel 11.2.4 van de planregels volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de toetsing van onevenredige verstoring dan wel hinder beperkt is tot het aspect licht.
8.2.
Gelet op de conclusies uit het lichthinderonderzoek van 13 december 2016 is er ter plaatse van de woning van eiser sprake van gevolgen van de lichtmasten uitgedrukt in de lichthinder parameters verlichtingssterkte en lichtintensiteit. Er is echter geen aanleiding om te concluderen dat sprake is van onevenredige lichthinder, nu de belasting op de gevel van de woning van eiser blijft binnen de maximale normen voor landelijk gebied, zoals aanbevolen in de richtlijn van de NSVV.
8.3.
Over de vraag of nadere eisen hadden moeten worden gesteld, overweegt de rechtbank dat niet is gebleken dat verweerder heeft onderzocht of het mogelijk is om middels het stellen van nadere eisen de lichtbelasting op de gevel van de woning van eiser en aldus de door hem ondervonden hinder te verminderen.
Voor zover door eiser is gesteld dat verweerder nadere eisen had moeten stellen ter zake van de periode in het jaar waarin de lichtmasten in gebruik mogen zijn, overweegt de rechtbank dat het gebruik van de lichtmasten (logischerwijs) samenhangt met de seizoenen en het stilliggen van de sportactiviteiten in bepaalde maanden van het jaar, wat per kalenderjaar kan verschillen. Gelet hierop was er geen aanleiding om op dit punt nadere eisen te stellen. Over de tijden waarop de lichtmasten mogen worden gebruikt, is ter zitting besproken dat in artikel 3.148 van het Activiteitenbesluit milieubeheer is bepaald dat de verlichting bij een gelegenheid voor sportbeoefening in de buitenlucht uitgeschakeld dient te zijn tussen 23.00 uur en 07.00 uur en indien er geen sport wordt beoefend en er geen onderhoud plaatsvindt. Op dit punt was er daarom evenmin aanleiding om nadere eisen te stellen. Voorts acht de rechtbank, mede gezien de toelichting van verweerder ter zitting, het niet aannemelijk dat een andere situering of locatie van de lichtmasten, zoals eiser die bepleit, gezien de ligging daarvan dichter tegen de natuurstrook een reëel alternatief is. Ter zitting is echter wel aannemelijk geworden dat het plaatsen van kappen om of bij de lampen van de lichtmasten, teneinde de belasting op de gevel van eiser te verminderen, een te onderzoeken mogelijkheid is. In aanmerking genomen dat de woning van eiser (in ieder geval) op het punt van de berekende lichtintensiteit (op of bij de gevel) de meest belaste woning is en die belasting net onder de maximale norm ligt, was er naar het oordeel van de rechtbank aanleiding dit onderzoek te doen. Voorts is in het lichthinderonderzoek van 13 december 2016 geadviseerd om, na het realiseren van het bouwplan, de theoretische uitkomsten te toetsen aan de praktijkresultaten. De rechtbank is van oordeel dat dit, gelet op de belangen van eiser, ten onrechte niet als nadere eis is gesteld. Dat er inmiddels feitelijk een toets als hiervoor bedoeld heeft plaatsgevonden, doet daaraan niet af, nu zonder een nadere eis daarover onduidelijk is welke eisen er op die toets van toepassing zijn om deze als representatief te kunnen beschouwen. Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden is genomen in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel, neergelegd in artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Deze beroepsgrond slaagt.
9. Uit het oogpunt van finale geschilbeslechting ziet de rechtbank aanleiding om verweerder krachtens artikel 8:51, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid te stellen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Dit kan met een aanvullende motivering waarin verweerder er alsnog blijk van geeft te hebben onderzocht of er op grond van artikel 11.3 één of meer nadere eisen moeten worden gesteld aan de lichtmasten ter voorkoming van lichthinder voor eiser.
10. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak. Deze termijn acht de rechtbank in beginsel voldoende. Indien deze termijn te kort blijkt, kan verweerder een gemotiveerd verzoek om verlenging van deze termijn indienen. Dit verzoek moet vóór afloop van de hiervoor genoemde termijn van zes weken worden ingediend.
11. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb en om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen.
12. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser en derde-partij in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
13. Voor de goede orde wijst de rechtbank erop dat zij in de einduitspraak gebonden is aan haar in deze tussenuitspraak als definitief geformuleerde oordelen, behoudens zeer uitzonderlijke gevallen. Het heeft dus voor partijen in de regel geen zin een reactie op deze tussenuitspraak te formuleren dat, en waarom zij het mogelijk niet eens zijn met deze tussenuitspraak. Tevens merkt de rechtbank op dat het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, in beginsel beperkt blijft tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in deze tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht.
14. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak aan de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek in het bestreden besluit te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S. Wijna, voorzitter, en mr. K. de Meulder en
mr. E.C. Matiasen, leden, in aanwezigheid van mr. S.M. Bakker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2018.
griffier voorzitter
(de griffier is verhinderd
deze uitspraak te tekenen)
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.