ECLI:NL:RBMNE:2018:1889

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 mei 2018
Publicatiedatum
3 mei 2018
Zaaknummer
C/16/441202 / HA ZA 17-517
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid en ernstig verwijt in faillissement van vennootschap

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, gaat het om een vordering van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ([eiseres] B.V.) tegen de bestuurders van een andere vennootschap ([bedrijfsnaam] B.V.) die failliet is verklaard. De eiseres verwijt de bestuurders dat zij onrechtmatig hebben gehandeld door een te veel betaald bedrag van ongeveer € 127.000 niet terug te storten op de rekening van de combinatie, en door niet te verhinderen dat damwanden aan een derde werden verkocht. De rechtbank heeft de procedure gevolgd, inclusief een tussenvonnis en een comparitie van partijen, en heeft de vorderingen van eiseres afgewezen. De rechtbank oordeelt dat er onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld die een ernstig verwijt aan de bestuurders rechtvaardigen. De rechtbank benadrukt dat voor aansprakelijkheid van bestuurders naast de vennootschap, een ernstig persoonlijk verwijt moet kunnen worden aangetoond. De rechtbank concludeert dat de bestuurders niet wisten of redelijkerwijs hadden moeten weten dat [bedrijfsnaam] het teveel ontvangen bedrag moest terugbetalen, en dat er geen bewijs is dat zij dit bedrag op een moment konden terugbetalen. De vorderingen van eiseres worden afgewezen, en zij wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/441202 / HA ZA 17-517
Vonnis van 9 mei 2018
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. L.M.P. van Zandvoort in Oss,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CENTURIONES BEHEER B.V.,
gevestigd in Bunschoten-Spakenburg,
2.
[gedaagde 1],
woonplaats [woonplaats],
3.
[gedaagde 2],
woonplaats [woonplaats],
gedaagden,
advocaat mr. H. Lebbing in Rotterdam.
De rechtbank noemt eiseres hierna [eiseres] en gedaagden apart: Centuriones, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 13 december 2017,
  • het proces-verbaal van comparitie van 29 maart 2018 en de ter gelegenheid daarvan ingebrachte akte vermeerdering van eis,
  • de brief van [eiseres] met opmerkingen over het proces-verbaal,
  • het rolbericht van gedaagden waarin zij bezwaar maken tegen deze brief.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil en de beoordeling

Inleiding

2.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende. [bedrijfsnaam] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam] ) en [eiseres] werkten samen in opdracht van de gemeente Venray aan het project Wanssum. Zij werden voor die werkzaamheden betaald van een aparte bankrekening van de combinatie ( [bedrijfsnaam] en [eiseres] ). In december 2014 is door een fout van de gemeente Venray een substantieel bedrag (ongeveer € 127.000) teveel betaald aan [bedrijfsnaam] vanaf die rekening. Dit bedrag heeft [bedrijfsnaam] niet teruggestort op de rekening van de combinatie. [bedrijfsnaam] is op 24 maart 2015 failliet verklaard. In deze procedure verwijt [eiseres] de bestuurders van [bedrijfsnaam] dat zij onrechtmatig tegenover haar hebben gehandeld hierin. Daarnaast verwijt [eiseres] hen dat ze onrechtmatig hebben gehandeld door niet te verhinderen dat er (onbevoegd) damwanden zijn verkocht aan een derde. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] waren destijds (indirecte) bestuurders van [bedrijfsnaam] . Partijen zijn het er niet over eens of Centuriones ook bestuurder was.
2.2.
[eiseres] vordert in deze procedure, kort gezegd, het volgende:
hoofdelijke veroordeling van gedaagden tot betaling van € 127.792 met wettelijke rente vanaf 7 december 2016;
hoofdelijke veroordeling van gedaagden tot betaling van € 2.052,92 aan buitengerechtelijke kosten met wettelijke rente vanaf 7 december 2016;
een verklaring voor recht dat gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld tegenover [eiseres] en de als gevolg daarvan door [eiseres] geleden schade moeten vergoeden;
hoofdelijke veroordeling van gedaagden in de proceskosten.
Opmerkingen over het proces-verbaal
2.3.
Partijen hebben ter zitting ermee ingestemd dat het proces-verbaal buiten hun aanwezigheid wordt opgesteld. Ter zitting is verder besproken dat partijen op korte termijn na ontvangst van het proces-verbaal kunnen reageren als het proces-verbaal relevante onjuistheden bevat; in het proces-verbaal is een termijn van een week genoemd. [eiseres] heeft bij brief van 23 april 2018 gereageerd op het proces-verbaal dat op 3 april 2018 is verzonden aan partijen. Dat is later dan wenselijk is en ook niet in overeenstemming met de korte termijn die op zitting is afgesproken. Belangrijker is nog dat [eiseres] niet benoemt dat er sprake is van onjuistheden in het proces-verbaal. Zij wijst erop dat er door haar (althans haar advocaat) meer is gezegd en betoogd dan in het proces-verbaal staat. De rechtbank benadrukt dat een proces-verbaal een zakelijke weergave bevat van het verhandelde ter zitting, voor zover voor de beoordeling van de zaak relevant. Dat betekent dat er geen letterlijke en geen volledige weergave wordt nagestreefd van dat wat er is gezegd tijdens de zitting. Om die reden slaat de rechtbank geen acht op de toevoegingen van [eiseres] .
Toetsingskader bestuurdersaansprakelijkheid
2.4.
Uitgangspunt is dat indien een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, alleen de vennootschap aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is echter, naast aansprakelijkheid van die vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. Voor het aannemen van zo’n aansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Voor het aannemen van aansprakelijkheid van een bestuurder naast de vennootschap gelden dus hogere eisen dan in het algemeen het geval is. De hoge drempel voor de aansprakelijkheid van een bestuurder tegenover een derde wordt gerechtvaardigd door de omstandigheid dat ten opzichte van de wederpartij primair sprake is van handelingen van de vennootschap en door het maatschappelijk belang dat wordt voorkomen dat bestuurders hun handelen in onwenselijke mate door defensieve overwegingen laten bepalen (vgl. HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959, Willemsen/NOM; HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627, RCI; HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:262, Hezemans/Van der Meer).
2.5.
Het antwoord op de vraag of de bestuurder van een vennootschap persoonlijk een ernstig verwijt als zojuist bedoeld kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval. Zo kan de betrokken bestuurder voor schade van de schuldeiser aansprakelijk worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen (HR 8 december 2006, NJ 2006, 659, Ontvanger/Roelofsen).
2.6.
Het ligt bij de hiervoor bedoelde gevallen op de weg van de benadeelde crediteur (in dit geval [eiseres] ) om per aangesproken bestuurder te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat de betreffende bestuurder persoonlijk tegenover hem onrechtmatig heeft gehandeld.
Het teveel betaalde bedrag
2.7.
De rechtbank stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat op [bedrijfsnaam] de verplichting rustte om de gevolgen van de fout van december 2014 ongedaan te maken. Zij moest, meer concreet, het aan haar teveel betaalde bedrag terugstorten op de rekening van de combinatie. [bedrijfsnaam] heeft dat niet gedaan en is dus tekortgeschoten in de verplichting die zij had tegenover [eiseres] .
2.8.
[eiseres] stelt dat de bestuurders van [bedrijfsnaam] persoonlijk een ernstig verwijt treft, namelijk:
De bestuurders van [bedrijfsnaam] wisten voordat de betaling plaatsvond, althans op het moment van de betaling, dat [bedrijfsnaam] teveel zou ontvangen en dat zij niet in staat zou zijn om het teveel betaalde terug te betalen. Voor zover zij dat niet wisten, behoorden zij dat als bestuurders te weten.
De bestuurders van [bedrijfsnaam] wisten dat aan [bedrijfsnaam] een groot bedrag teveel was betaald, maar hebben dat desondanks niet meteen gemeld aan [eiseres] en hebben niet bewerkstelligd dat het (per direct) werd teruggestort. Voor zover zij dat niet wisten, behoorden zij dat als bestuurders te weten.
Verwijt 1
2.9.
De rechtbank komt niet tot de conclusie dat aan de bestuurders van [bedrijfsnaam] persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt in deze kwestie. De rechtbank legt dat hierna uit, allereerst ten aanzien van verwijt 1.
[eiseres] heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit kan volgen dat de bestuurders van [bedrijfsnaam] vóór of ten tijde van de betaling wisten dat [bedrijfsnaam] teveel zou ontvangen. De projectleider van [bedrijfsnaam] , de heer [A] , is op 23 december 2014 door de gemeente Venray op de hoogte gesteld van een fout in termijnstaat 3 die bij het opmaken van termijnstaat 4 ten onrechte niet was verwerkt. De betaling van termijnstaat 4 en 5 aan [bedrijfsnaam] , die op 17 respectievelijk 19 december 2017 door zowel [eiseres] als [bedrijfsnaam] was goedgekeurd, heeft op 24 december 2014 plaatsgevonden. Op 23 januari 2015 heeft [A] de mail van de gemeente Venray aan [eiseres] doorgezet. Vervolgens zijn er eind januari, begin februari 2015 nieuwe termijnstaten gemaakt waaruit volgde dat [bedrijfsnaam]
€ 127.792,- moest terugstorten. Uit dit samenstel van feiten en omstandigheden volgt dat kennelijk zowel [eiseres] als [bedrijfsnaam] zelf de fout in termijnstaat 4 niet hebben opgemerkt op het moment dat zij de betreffende betaling goedkeurden, althans [eiseres] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat [bedrijfsnaam] daarvan wel op de hoogte was. Wel blijkt uit deze feiten en omstandigheden dat [bedrijfsnaam] (in de persoon van [A] ) op 23 december 2014 wist of had moeten weten dat er een fout zat in de betaling aan [bedrijfsnaam] die op dat moment al in gang was gezet. Maar hieruit kan niet volgen dat de bestuurders dit ook wisten. [eiseres] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit die wetenschap is af te leiden. [eiseres] heeft daarnaast ook niet uitgelegd waarom de bestuurders vóór of ten tijde van de betaling al hadden moeten weten dat [bedrijfsnaam] teveel betaald zou krijgen.
Verwijt 2
2.10.
Dan verwijt 2. Om te komen tot het oordeel dat de bestuurders van [bedrijfsnaam] persoonlijk een ernstig verwijt treft, moet niet alleen vaststaan dat zij wisten dat [bedrijfsnaam] het bedrag moest terugbetalen. Ook moet vaststaan dat zij dat wisten op een moment dat het voor [bedrijfsnaam] nog mogelijk en verantwoord was om die terugbetaling te kunnen doen en de bestuurders hebben bewerkstelligd of toegelaten dat die betaling niet plaatsvond. Voor beide elementen draagt [eiseres] de stelplicht en bewijslast. De rechtbank is het niet met [eiseres] eens dat de bestuurders een ernstig verwijt treft alleen omdat zij behoorden te weten dat [bedrijfsnaam] het bedrag diende terug te betalen en [bedrijfsnaam] het bedrag desondanks niet heeft terugbetaald. [eiseres] heeft ter onderbouwing van die stelling alleen gesteld dat [bedrijfsnaam] een groot bedrijf was dat vanaf december 2014 in financieel zwaar weer verkeerde en dat je dan als bestuurder hoort te weten hoe de verschillende projecten lopen, zeker als het om substantiële bedragen gaat. [eiseres] heeft niet uitgelegd waarom de enkele omstandigheid dat de bestuurders van [bedrijfsnaam] niet op de hoogte waren van het teveel betaalde en het niet terug betalen daarvan kwalificeert als een persoonlijk ernstig verwijt tegenover haar. Ook als aangenomen moet worden dat in het algemeen een bestuurder van een bedrijf in financiële moeilijkheden inzicht zou willen of moeten hebben in de stand van projecten, dan nog is het ontbreken van dat inzicht niet zonder meer als een ernstig verwijt te kwalificeren. [eiseres] heeft geen bijkomende omstandigheden gesteld waarom dat in deze situatie wel het geval zou zijn. De rechtbank hanteert dus in deze zaak als toetsingsmaatstaf voor het aannemen van een persoonlijk ernstig verwijt kort gezegd dat de bestuurders bewust een bedrag onder [bedrijfsnaam] hebben gehouden terwijl [bedrijfsnaam] dat bedrag kon terugbetalen en dat ook behoorde te doen.
2.11.
Over de vraag óf en wanneer de bestuurders van [bedrijfsnaam] wisten van het teveel ontvangen bedrag, heeft [eiseres] de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd. De heer [B] , bedrijfsleider van [eiseres] , heeft ter zitting verklaard dat hij, nadat hij op 23 januari 2015 bekend werd met de fout, dagelijks daarover heeft gesproken met [A] van [bedrijfsnaam] . [A] zei hem toen dat hij het intern had besproken en dat ze bezig waren met een oplossing. Ook heeft [B] verklaard dat hij na het faillissement heeft gesproken met [A] en [C] , die de projectadministratie voor [bedrijfsnaam] en de combinatie beheerde. Beiden zouden toen hebben gezegd dat iedereen binnen [bedrijfsnaam] op de hoogte was van het feit dat dit bedrag moest worden teruggestort op de rekening van de combinatie. Uit de gesprekken heeft [B] niet kunnen opmaken wanneer een en ander intern bij [bedrijfsnaam] bekend was. Daarnaast heeft [eiseres] gesteld dat [A] , die was aangewezen als vertegenwoordiger van [bedrijfsnaam] , alle informatie over het project Wanssum besprak met de bestuurders van [bedrijfsnaam] . Gedaagden hebben daar tegenover gesteld dat [gedaagde 1] pas medio maart 2015 van deze kwestie op de hoogte raakte (doordat [B] hem rechtstreeks benaderde) en [gedaagde 2] pas na het faillissement van [bedrijfsnaam] . De organisatie van [bedrijfsnaam] was zo ingericht dat een project werd ondergebracht in een projectgroep. De directie hoorde alleen wat over het project als er wat aan de hand was. Deze kwestie is niet in het managementoverleg aan de orde gekomen, aldus [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . Zij wijzen er verder op dat het roerige tijden waren omdat er vanaf januari 2015 sprake was van stevige betalingsnood bij [bedrijfsnaam] , waardoor hun aandacht voor andere zaken nodig was. Gedaagden betwisten dat zij moedwillig een teveel ontvangen bedrag onder [bedrijfsnaam] hebben gehouden en dit niet hebben willen terugbetalen. Ten slotte stellen zij dat [bedrijfsnaam] vanaf januari 2015 een dergelijk bedrag niet meer kon terugstorten op de rekening van de combinatie vanwege de betalingsnood.
2.12.
Ook op dit punt heeft [eiseres] onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die leiden tot de conclusie dat aan de bestuurders van [bedrijfsnaam] persoonlijk een ernstig verwijt is te maken. De stelling dat [A] alle informatie over het project Wanssum besprak met [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , is niet onderbouwd en wordt ook niet bevestigd door de verklaring van [B] ter zitting. [eiseres] baseert zich vooral op de informatie die [B] stelt te hebben gehoord van [A] en [C] van [bedrijfsnaam] . Maar die informatie vindt de rechtbank onvoldoende concreet. Zo blijkt uit de verklaring van [B] niet met wie [A] de kwestie intern zou hebben besproken en of met ‘iedereen’ ook wordt bedoeld de bestuurders van [bedrijfsnaam] . Daarnaast wordt uit de informatie niet duidelijk wanneer de bestuurders op de hoogte geraakt zouden zijn en meer specifiek of dat op een moment was dat [bedrijfsnaam] nog een dergelijke betaling kon verrichten aan de rekening van de combinatie. Tegenover deze feiten en omstandigheden staat de gemotiveerde betwisting door gedaagden. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben beiden ter zitting verklaard dat in hun herinnering deze kwestie niet in de directie aan de orde is gekomen. [gedaagde 1] stelt voor het eerst in maart 2015 hiervan te hebben gehoord terwijl [gedaagde 2] pas na het faillissement van [bedrijfsnaam] een en ander ter ore kwam. Zij hebben, zoals vermeld, toegelicht dat het destijds voor [bedrijfsnaam] roerige tijden waren met vanaf januari 2015 stevige betalingsnood. Daardoor waren zij druk met andere zaken zoals het treffen van betalingsregelingen met leveranciers ( [gedaagde 2] ) en het binnen halen van projecten ( [gedaagde 1] ). In het licht van deze gemotiveerde betwisting heeft [eiseres] onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren gebracht waaruit blijkt dat de bestuurders van [bedrijfsnaam] tijdig wisten van het teveel ontvangen bedrag en desondanks hebben toegelaten dat het bedrag niet werd terugbetaald. [eiseres] heeft aangevoerd dat [bedrijfsnaam] in februari 2015 nog een substantieel bedrag heeft betaald aan haar, waaruit blijkt dat [bedrijfsnaam] ook na januari 2015 nog in staat was om het bedrag terug te betalen. De rechtbank passeert deze stelling. [eiseres] heeft immers onvoldoende onderbouwd gesteld dat de bestuurders van [bedrijfsnaam] in februari 2015 al op de hoogte waren van het teveel ontvangen bedrag en de verplichting van [bedrijfsnaam] om dit terug te betalen. De stelling van [eiseres] dat de verklaringen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dat zij van niets wisten ongeloofwaardig is, maakt het oordeel van de rechtbank evenmin anders. Het is aan [eiseres] om concrete feiten en omstandigheden te stellen die het tegendeel onderbouwen.
De damwanden
2.13.
Dan komt de rechtbank toe aan het derde verwijt dat [eiseres] maakt aan de bestuurders van [bedrijfsnaam] . Volgens [eiseres] heeft [bedrijfsnaam] zich oude damwanden uit het project Wanssum toegeëigend zonder dat ze daarvoor een vergoeding heeft betaald en heeft zij die vervolgens aan Gooimeer verkocht althans toegestaan dat Gooimeer die heeft meegenomen. Door deze handelingen heeft [bedrijfsnaam] crediteuren ongelijk behandeld en is [eiseres] benadeeld, aldus [eiseres] . Gedaagden hebben gesteld dat er zich oude damwanden uit het project Wanssum in de werf van [bedrijfsnaam] bevonden en dat Gooimeer die heeft meegenomen met een beroep op een pandrecht op alle zaken onder [bedrijfsnaam] . Gooimeer stond daarbij in haar recht en [bedrijfsnaam] heeft dat niet kunnen verhinderen, aldus gedaagden.
2.14.
Ook hier geldt dat [eiseres] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit volgt dat de bestuurders van [bedrijfsnaam] in deze kwestie zodanig hebben gehandeld dat aan hen persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. [eiseres] heeft ten eerste onvoldoende gesteld om aan te nemen dat de damwanden actief zijn verkocht door [bedrijfsnaam] aan Gooimeer. Zij heeft daarvoor geen onderbouwing gegeven. [B] heeft ter zitting alleen verklaard dat hij heeft gehoord dat volgens een werfbaas damwanden zijn afgevoerd door Gooimeer. Dat is onvoldoende om aan te nemen dat een verkoop door [bedrijfsnaam] heeft plaatsgevonden. Nu het scenario van verkoop niet is komen vast te staan, neemt de rechtbank aan dat het door gedaagden gepresenteerde scenario zich heeft voorgedaan: Gooimeer heeft zich beroepen op een pandrecht op alle zaken die zich bij [bedrijfsnaam] bevinden en heeft (onder andere) de damwanden meegenomen. [eiseres] verwijt de bestuurders in dat geval dat zij Gooimeer niet hebben tegengehouden terwijl zij dat wel had kunnen en moeten doen, want: een pandrecht van Gooimeer blijkt nergens uit en [bedrijfsnaam] was niet bevoegd om een pandrecht te vestigen op damwanden die niet haar eigendom waren. Ook dat verwijt slaagt niet. Met het overleggen van de algemene voorwaarden (meer specifiek artikel 8 lid 2 daarvan) hebben gedaagden voldoende onderbouwd dat Gooimeer een algemeen (stil) pandrecht had op de voorraden, inventaris en bedrijfsmiddelen van [bedrijfsnaam] en dat Gooimeer gerechtigd was om dat pandrecht uit te oefenen. [eiseres] heeft daar niets meer tegenover gesteld. Voor zover [eiseres] de bestuurders verwijt dat [bedrijfsnaam] de damwanden niet heeft gemarkeerd of apart heeft gehouden omdat deze niet eigendom van [bedrijfsnaam] waren, geldt dat [eiseres] niet heeft gesteld dat de bestuurders daarbij enige bemoeienis hebben gehad. Ook heeft zij niet onderbouwd waarom van de bestuurders verlangd kon worden dat zij daarmee enige bemoeienis zouden hebben.
2.15.
Dit betekent dat in deze procedure niet is komen vast te staan dat aan de bestuurders van [bedrijfsnaam] persoonlijk een ernstig verwijt tegenover [eiseres] kan worden gemaakt. De rechtbank laat daarom in het midden of Centuriones is aan te merken als bestuurder van [bedrijfsnaam] . De vorderingen tegen alle gedaagden worden afgewezen.
2.16.
[eiseres] is in het ongelijk gesteld en wordt daarom in de proceskosten veroordeeld, waaronder de gevorderde nakosten. De rechtbank hanteert daarbij de liquidatietarieven die per 1 mei 2018 zijn vastgesteld. De rechtbank begroot de kosten aan de zijde van gedaagden op:
- griffierecht 3.894,00
- salaris advocaat
3.414,00(2,0 punten × tarief € 1.707,00)
Totaal € 7.308,00

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst de vorderingen af,
3.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van gedaagden tot op heden begroot op € 7.308,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt [eiseres] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
3.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Brouwer en in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2018. [1]

Voetnoten

1.type: HAB (4727)