ECLI:NL:RBMNE:2017:6834

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 november 2017
Publicatiedatum
1 maart 2018
Zaaknummer
UTR 16/5419
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zelfstandig schadebesluit na nabetaling WIA-uitkering; beroep ongegrond

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 30 november 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV, waarin zijn verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser, die als ICT-medewerker werkte, recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar dat het UWV deze uitkering te laat had vastgesteld, wat leidde tot een te late nabetaling over de periode van maart 2013 tot en met april 2015. Eiser had schadevergoeding geëist voor de geleden schade als gevolg van deze vertraging, waaronder wettelijke rente en aanvullende kosten. De rechtbank oordeelde dat de wettelijke rente al was vergoed en dat eiser geen recht had op verdere schadevergoeding, omdat hij niet had aangetoond dat hij immateriële schade had geleden die een vergoeding rechtvaardigde. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de verzoeken van eiser af.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 16/5419

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 november 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R. de Kamper),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder
(gemachtigde: mr. E.F. de Roy van Zuydewijn).

Procesverloop

Bij besluit van 11 juli 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 20 oktober 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2017. Eiser is verschenen met zijn echtgenote en dochter, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten.
1.1
Eiser werkte als ICT-medewerker gedurende 36 uur per week bij [bedrijfsnaam] (de werkgever), die eigenrisicodrager is voor de betaling van WGA-uitkeringen van haar werknemers. Op 19 november 2007 heeft eiser zich ziek gemeld. Verweerder heeft eiser bij besluit 14 januari 2010 met ingang van 16 november 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend.
1.2
Bij besluit van 28 augustus 2012 heeft verweerder eiser meegedeeld dat de maximale duur van de loongerelateerde WGA-uitkering eindigt op 16 oktober 2012 en dat hij vanaf deze datum in aanmerking komt voor een WGA-vervolguitkering.
1.3
Bij besluit van 29 juni 2015 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij in de periode van
1 februari 2013 tot en met 30 april 2015 een voorschot op zijn WIA-uitkering heeft ontvangen. Daarbij heeft verweerder zijn uitkering over deze periode definitief berekend, op basis van gegevens van de Belastingdienst.
1.4
Bij besluit van 18 augustus 2015 heeft verweerder eiser meegedeeld dat het besluit van 29 juni 2015 vervalt. Verweerder heeft vervolgens de WIA-uitkering over de periode van 1 februari 2010 tot en met 30 april 2015 definitief berekend, op basis van gegevens van de Belastingdienst en de werkgever. Uit de plaatsgevonden herberekening is gebleken dat verweerder over de periode van maart 2013 tot en met april 2015 een te lage WIA-uitkering aan eiser heeft betaald. Eiser heeft over deze periode recht op een loonaanvullingsuitkering in plaats van een vervolguitkering, met uitzondering van de maanden augustus 2013 en augustus 2014, waarover hij een vervolguitkering krijgt.
1.5
Niet in geschil is dat verweerder het recht op een WIA-uitkering over de periode van 1 februari 2010 tot en met 30 april 2015 niet tijdig heeft vastgesteld. Dit heeft eerst plaatsgevonden bij besluit van 18 augustus 2015. Hierdoor heeft een te late nabetaling van de uitkering over de periode van maart 2013 tot en met april 2015 plaatsgevonden. Partijen verschillen van mening over de vraag of ook andere schade - naast de vergoeding van wettelijke rente en eventueel fiscale schade - voor vergoeding in aanmerking komt.
1.6
Eiser heeft verweerder bij brieven van 31 maart 2016, 22 april 2016 en 2 mei 2016 verzocht om een vergoeding van de wettelijke rente en een vergoeding van aanvullende kosten, in totaal € 51.580,96. Eiser heeft daarbij vermeld dat hij zijn koophuis en auto heeft moeten verkopen omdat hij lange tijd te weinig uitkering heeft ontvangen en dat hij drie keer is verhuisd naar een huurwoning. Hierdoor heeft eiser verhuis- en inrichtingskosten gemaakt, naast de kosten voor het verkopen van zijn woning en de extra huurlasten. Eiser heeft verder verzocht om smartengeld en een vergoeding van de loonheffing die hij over de nabetaling in 2015 heeft moeten betalen. Naar aanleiding van eisers schadeverzoek heeft verweerder de onder de rubriek ‘Procesverloop’ vermelde besluiten genomen.
2. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de geclaimde schadeposten als gevolg van vertraagde uitbetaling van de uitkering, alleen in de vorm van wettelijke rente worden vergoed. Verweerder heeft de wettelijke rente al betaald aan de werkgever zodat verweerder geen aanleiding meer ziet voor verdere vergoeding van de materiële schade. Eiser dient zich voor de geclaimde belastingschade eerst tot de Belastingdienst te wenden om deze schade te beperken, waarna de belastingschade die resteert, berekend kan worden. Verweerder ziet ook geen reden voor vergoeding van immateriële schade omdat geen sprake is van zodanig ernstig psychisch leed dat dit een aantasting in de persoon oplevert.
3. Eiser voert aan dat hij door de vertraagde betaling van de uitkering schade heeft geleden die hoger is dan de wettelijke rente. Eiser heeft in de periode van 28 februari 2013 tot en met 30 april 2015, met uitzondering van twee maanden, een vervolguitkering ontvangen, terwijl hij in deze periode recht had op een loonaanvullingsuitkering. Dit heeft voor eiser grote gevolgen gehad. Door de vermindering van zijn inkomen in deze periode heeft hij moeten bezuinigen en extra kosten gemaakt. Eiser wijst daarbij op de noodgedwongen verkopen van zijn auto en zijn woning, de kosten van drie verhuizingen en inrichtingen, de hogere huurlasten en de meer betaalde belasting. Eiser stelt dat ook deze schadeposten in verband staan met het onrechtmatige besluit en voor vergoeding in aanmerking komen. De totale kosten heeft eiser berekend op € 105.587,73.
4.1
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in werking getreden. Het verzuim van verweerder en het recht op nabetaling hebben betrekking op een periode die is aangevangen vóór 1 juli 2013. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak daarom het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013.
4.2
Bij de toetsing van een zelfstandig schadebesluit als het onderhavige zoekt de rechtbank aansluiting bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit en verder geldt dat alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij aan het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend (zie de uitspraak van de hoogste bestuursrechter, de Centrale Raad van Beroep (CRvB), van 5 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB: 2015:2697).
4.3
Verweerder heeft in het bestreden besluit erkend dat hij het recht op een WIA-uitkering te laat heeft vastgesteld met als gevolg een te late nabetaling van de uitkering over de periode van maart 2013 tot en met april 2015. Hiermee staat vast dat verweerder onrechtmatig heeft gehandeld en dat dit aan hem moet worden toegerekend.
4.4
Aangezien de te late nabetaling van de uitkering ziet op de periode van maart 2013 tot en met april 2015, moet de schadeperiode worden vastgesteld op maart 2013 tot en met
april 2015. Een eventuele aanspraak op schadevergoeding kan dan ook alleen gebaseerd worden op schade die is ontstaan in deze schadeperiode.
Materiële schade:
5.1
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen dat de wettelijke rente over de nabetaling van de uitkering in de schadeperiode al is betaald. Eiser heeft in beroep de betaling en de hoogte van de wettelijke rente niet bestreden. De rechtbank zal de vergoeding van de wettelijke rente daarom niet verder bespreken.
5.2
Eiser heeft zijn stelling dat hij belastingschade heeft geleden op de zitting ingetrokken. De rechtbank zal deze schadepost daarom niet meer beoordelen.
5.3
Over de stelling van eiser dat hij meer schade heeft geleden dan het bedrag dat aan wettelijke rente is vergoed, overweegt de rechtbank het volgende. Uit rechtspraak van de CRvB (zie de uitspraken van 18 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:446 en van
3 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:459) volgt dat met het vergoeden van de wettelijke rente ook alle materiële schade die is ontstaan door vertraging in de betaling van de uitkering, wordt geacht te zijn voldaan. Van bijzondere omstandigheden om in de situatie van eiser hierover anders te oordelen, is de rechtbank niet gebleken. Eiser heeft zijn verzoek om schadevergoeding niet gebaseerd op ander onrechtmatig handelen dan de te late uitbetaling van de uitkering. Dit alles neemt niet weg dat de rechtbank begrijpt dat de te late beoordeling van eisers recht op WIA-uitkering en de nabetaling over een lange periode voor eiser ingrijpende gevolgen hebben gehad, zoals eiser ter zitting heeft toegelicht. Eiser heeft echter geen recht op een grotere vergoeding van de door hem gestelde materiële schade, dan hem met vergoeding van de wettelijke rente is betaald.
Immateriële schade:
6. Ook voor de beoordeling van deze claim wordt aansluiting gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht (zie de hiervoor vermelde uitspraak van de CRvB van 3 februari 2016, rechtsoverweging (r.o.) 5.3). Daaruit blijkt dat een benadeelde voor nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat, overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien hij in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. Eiser heeft ter zitting gesteld dat hij in zijn goede naam en eer is aangetast. Daarbij heeft eiser verklaard dat hij sinds de verlaging van zijn WIA-uitkering nergens meer terecht kan voor een lening. De rechtbank acht het aannemelijk dat de wijze van handelen van verweerder bij eiser heeft geleid tot gevoelens van onvrede en psychisch ongenoegen. Eiser heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat hij hierdoor zodanig leed heeft ondervonden, dat sprake is van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een ernstige inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer of andere persoonlijkheidsrechten als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, van het BW. Verweerder heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien voor een vergoeding van immateriële schade.
7. De beroepsgrond dat de door eiser gestelde schade in causaal verband staat tot de onrechtmatige besluitvorming door het UWV behoeft, gelet op het hiervoor in r.o. 5.3 en 6. uitgesproken oordeel, geen bespreking.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M.H. van Ek, voorzitter, en mr. J.W. Veenendaal en
mr. M.J. Slootweg, leden, in aanwezigheid van mr. S.B.M. Vreeswijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 november 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.