Overwegingen
1. Verweerder heeft eiser bij besluit van 19 juli 2014 geïnformeerd dat verweerder onvoldoende gegevens heeft om het recht op kinderopvangtoeslag over het jaar 2014 vast te stellen en aanvullende gegevens nodig heeft. In datzelfde besluit staat dat eiser geen kinderopvangtoeslag over 2014 meer ontvangt, totdat verweerder de aanvraag van eiser heeft beoordeeld. Eiser heeft op 25 september 2014 in persoon stukken bij verweerder gebracht. Het betreft overeenkomsten met [naam gastouderbureau] , bankafschriften met betalingen aan [naam gastouderbureau] van maart 2013 tot en met juni 2014, facturen van [naam gastouderbureau] , het jaaroverzicht 2013 van [naam gastouderbureau] , inkomensgegevens van eiser en zijn echtgenote en urenregistraties van [naam gastouderbureau] . Op 30 december 2014 heeft verweerder het primaire besluit genomen. Eiser heeft op 15 januari 2015 bezwaar hiertegen gemaakt. Op 2 augustus 2016 heeft verweerder eiser om nadere stukken verzocht. Hierna heeft verweerder op 1 februari 2017 het bestreden besluit genomen.
2. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat eiser niet heeft aangetoond dat alle kosten voor de kinderopvang voor het jaar 2014 zijn voldaan. Verweerder heeft in het bestreden besluit vastgesteld dat eiser in het jaar 2014 een bedrag van € 12.654,00 heeft betaald aan het gastouderbureau, terwijl de kosten van de kinderopvang in dat jaar € 13.908,30 bedroegen.
3. Eiser heeft aangevoerd dat hij wel alle kosten heeft voldaan, omdat de periodieke overboeking op 23 december 2013 naar het gastouderbureau bij het berekeningsjaar 2014 hoort. Verder heeft eiser onder meer nog aangevoerd dat verweerder gelet op het moment van stopzetten van het voorschot alleen had moeten kijken naar betaling van alle kosten voor de periode tot en met juni 2014.
4. Op grond van vaste jurisprudentie, zoals onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 16 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1283), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), gelezen in verbinding met artikel 1.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen, dat degene die voor kinderopvangtoeslag in aanmerking wil komen, moet kunnen aantonen dat hij kosten van zulke opvang heeft gehad en wat de hoogte ervan is. 5. De rechtbank constateert dat verweerder in het primaire besluit de kinderopvangtoeslag herzien en vastgesteld heeft op nihil en dat deze herziening ziet op de periode tot en met 31 augustus 2014. Verweerder heeft dit primaire besluit niet gemotiveerd. In het bestreden besluit heeft verweerder aan de hand van de jaaropgave 2014 van het gastouderbureau de periode tot en met september 2014 beoordeeld. Uit de jaaropgave 2014 van het gastouderbureau volgt dat de kosten van de kinderopvang over het berekeningsjaar 2014 € 13.908,30 bedragen. De kinderen van eiser hebben in 2014 onbetwist negen maanden kinderopvang genoten. Eiser heeft in 2014 negen keer een bedrag van € 150,- en van
€ 1.256,00 aan het gastouderbureau overgemaakt. Het gaat om een totaalbedrag van
€ 12.654,- dat eiser aan het gastouderbureau heeft overgemaakt. De rechtbank constateert dat dat bedrag niet voldoende is om de kosten van de jaaropgave te dekken. Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat de betaling van een bedrag van € 1.256,00 dat eiser op 23 december 2013 aan het gastouderbureau heeft overgemaakt betrekking heeft op het berekeningsjaar 2014. De rechtbank volgt eiser hierin niet, omdat uit de facturen blijkt dat betalingen achteraf dienden plaats te vinden en uit het betalingsoverzicht ook blijkt dat eiser periodiek aan het einde van de maand een vast geldbedrag overmaakte voor opvang in die betreffende maand. Dat onduidelijk is waar dit bedrag op ziet, betekent niet dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat niet is gebleken dat dit bedrag een betaling is ten behoeve van genoten opvang in 2014.
6. De rechtbank constateert verder dat verweerder in strijd met de voor opschorting geldende regels heeft gehandeld. De rechtbank verwijst voor deze constatering naar de uitspraak van de ABRvS van 29 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:817). Hierin is overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen op grond van artikel 23, eerste lid, onder a, van de Awir, de uitbetaling van een voorschot geheel of gedeeltelijk kan opschorten indien redelijkerwijs kan worden vermoed dat het voorschot ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Op grond van het tweede lid wordt de belanghebbende in dat geval van de opschorting schriftelijk in kennis gesteld. Blijkens de memorie van toelichting bij de Awir (Kamerstukken II 2004/05, 29 764, nr. 3, p. 53-54) zal de dienst slechts van deze bevoegdheid gebruik kunnen maken als er sprake is van een concrete aanwijzing die het onmiddellijk stopzetten van de uitbetaling wenselijk maakt. Verweerder heeft in de zaak van eiser, evenals in de uitspraak van de ABRvS, bij besluit van 19 juli 2014 slechts mededeling gedaan van stopzetting van het voorschot en daarbij niet duidelijk gemaakt wat er niet in orde was en geen toepassing gegeven aan artikel 23 van de Awir. 7. De rechtbank constateert voorts dat uit het primaire besluit van 30 december 2014 niet blijkt waarom verweerder het voorschot kinderopvangtoeslag heeft stop gezet. Verweerder heeft immers het primaire besluit niet gemotiveerd en heeft ondanks het bezwaarschrift van 15 januari 2015, waarin uitdrukkelijk is gevraagd om uitleg, niet eerder dan bij het bestreden besluit van 1 februari 2017 inhoudelijk gereageerd. Dat eiser volgens verweerder de kosten over het (gehele) berekeningsjaar 2014 niet volledig heeft voldaan, wordt voor eiser daarom niet eerder duidelijk dan bij het bestreden besluit van 1 februari 2017.
De rechtbank overweegt dat door de lange termijn die verweerder nodig heeft gehad om na bezwaar duidelijkheid te geven over het stopzetten van de voorschotten kinderopvangtoeslag, eiser de kans ontnomen is om duidelijkheid te geven over de betalingen en verweerder hem een mogelijkheid tot het tijdig herstellen van onvolkomenheden in de betalingen heeft onthouden. Daarom valt het niet aan eiser toe te rekenen dat hij niet heeft kunnen aantonen alle kosten van kinderopvang te hebben voldaan. Verweerder heeft zich daarom niet op het standpunt mogen stellen dat er voor eiser wegens het niet betalen van de totale kosten van kinderopvang geen aanspraak bestond op kinderopvangtoeslag. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de hiervoor onder r.o. 6 genoemde uitspraak van de ABRvS.
8. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Verweerder zal daarom een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Omdat de kans tot tijdig herstel eiser is ontnomen en herstel niet meer aan de orde kan zijn, dient verweerder in de nieuw te nemen beslissing op bezwaar vast te stellen dat eiser in het berekeningsjaar 2014 tot en met september 2014 recht had op kinderopvangtoeslag en moet verweerder dit recht tot uitbetaling laten komen.
10. De door eiser verzochte toekenning van kinderopvangtoeslag vanaf oktober 2014 valt buiten de reikwijdte van dit geding, omdat de kinderen van eiser vanaf september 2014 geen kinderopvang meer genoten. Indien eiser heeft bedoeld om dit op te voeren als schade, omdat verweerder in strijd met de voor opschorting geldende regels heeft gehandeld, dient eiser een daartoe voldoende gemotiveerd verzoek om schadevergoeding bij verweerder of de rechtbank in te dienen. Een dergelijk verzoek ligt nu bij de rechtbank niet ter beoordeling voor.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en wegingsfactor 1).