ECLI:NL:RBMNE:2017:6298

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
5 december 2017
Publicatiedatum
19 december 2017
Zaaknummer
UTR 17/1217
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. drs. R. in 't Veld
  • mr. M.E.A. Braeken
  • mr. K. de Meulder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verwijtbare werkloosheid en voortvarendheid bij ontslag van een militair ambtenaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 5 december 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen de minister van Defensie en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De zaak betreft de vraag of een werknemer, die als militair ambtenaar was aangesteld, verwijtbaar werkloos is geworden na zijn ontslag wegens wangedrag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de werknemer op 1 december 2016 recht had op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), maar dat deze uitkering niet tot uitbetaling kwam omdat de werkgever, de minister van Defensie, het ontslag had verleend. De rechtbank oordeelde dat de minister niet voortvarend had gehandeld in de procedure rondom het ontslag, waardoor er geen subjectief dringende reden voor ontslag aanwezig was. De rechtbank concludeerde dat de werknemer niet verwijtbaar werkloos was geworden en dat hij recht had op de WW-uitkering. Het beroep van de minister werd ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van voortvarendheid in ontslagprocedures en de noodzaak voor werkgevers om zorgvuldig te handelen bij het beëindigen van dienstverbanden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 17/1217

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 december 2017 in de zaak tussen

de minister van Defensie, te Den Haag, eiseres

(gemachtigde: mr. E.E.S. Snijders),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 18 november 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat de heer [A] (werknemer) met ingang van 1 december 2016 recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), maar dat deze uitkering niet tot uitbetaling komt.
Bij besluit van 15 februari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van werknemer gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en aan hem een WW-uitkering toegekend.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2017. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
De rechtbank heeft na de zitting geconstateerd dat, ingevolge artikel 8:7, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet de rechtbank Midden-Nederland, maar de rechtbank Den Haag bevoegd is om op het beroep van eiseres te beslissen. De rechtbank heeft het onderzoek om die reden heropend en partijen in de gelegenheid gesteld om schriftelijk te reageren of zij er bezwaar tegen hebben dat het beroep om redenen van proceseconomie verder door de rechtbank Midden-Nederland wordt behandeld.
Partijen hebben desgevraagd schriftelijk verklaard er geen bezwaar tegen te hebben dat het beroep door deze rechtbank wordt behandeld.
Vervolgens heeft de rechtbank op 24 oktober 2017 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Werknemer was sinds 4 maart 1985 aangesteld als militair ambtenaar bij eiseres. Op 26 oktober 2015 is werknemer aangehouden op verdenking van schending ambtsgeheim en ambtelijke corruptie, waarna hij voorlopige hechtenis heeft ondergaan. Gedurende die tijd is werknemer van rechtswege geschorst zonder behoud van bezoldiging. Op 9 februari 2016 is werknemer in vrijheid gesteld. De districtscommandant van eiseres heeft werknemer op 25 februari 2016 gehoord. Bij besluit van 4 maart 2016 heeft eiseres werknemer met ingang van 25 februari 2016 geschorst met behoud van volledige bezoldiging. Op 1 september 2016 heeft het Openbaar Ministerie (het OM) het strafdossier vrijgegeven ten behoeve van de bestuursrechtelijke procedure. Op 6 oktober 2016 heeft eiseres werknemer gehoord over de inhoud van het strafdossier. Bij besluit van 8 november 2016 heeft eiseres met ingang van 1 december 2016 aan werknemer ontslag verleend wegens wangedrag. Werknemer heeft op 15 november 2016 een WW-uitkering aangevraagd. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen. Op 6 december 2016 heeft verweerder eiseres geïnformeerd over het bezwaar van werknemer. Bij brief van 3 januari 2017 heeft verweerder eiseres in de gelegenheid gesteld om te reageren op het bezwaar. Eiseres heeft op 13 januari 2017 per e-mail gereageerd. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
2. Aan het primaire besluit lag ten grondslag dat werknemer verwijtbaar werkloos is geworden. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit herroepen, omdat eiseres niet voortvarend heeft gehandeld, waardoor een subjectief dringende ontslagreden op grond waarvan het dienstverband onverwijld kon worden beëindigd, ontbreekt. Verweerder heeft geconcludeerd dat werknemer niet verwijtbaar werkloos is geworden en heeft hem alsnog met ingang van 1 december 2016 een WW-uitkering toegekend.
3. Eiseres voert aan dat verweerder ten onrechte uitgaat van het ontbreken van een subjectief dringende reden voor ontslag van werknemer. Eiseres betoogt dat er een reële grond bestond om het strafdossier af te wachten, omdat werknemer tijdens de hoorzitting op 25 februari 2016 heeft verklaard dat hij werd bedreigd. Hierdoor was het voor eiseres niet duidelijk of de verweten gedragingen volledig aan werknemer waren toe te rekenen en ontslag gerechtvaardigd was. Eiseres verwijst in dit verband naar de tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 22 juni 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9528), waarin is geoordeeld dat een ontslagbesluit op grond van de Awb zorgvuldig moet worden voorbereid en dat daarvoor enige tijd nodig is, en voorts naar haar interne richtlijn, Aanwijzing SG A/989, op grond waarvan het niet is toegestaan om een intern onderzoek te starten voordat het strafdossier is vrijgegeven. Eiseres betoogt verder dat zij voldoende voortvarend heeft gehandeld door werknemer na de eerste hoorzitting direct te schorsen en kort nadat het strafdossier is vrijgegeven opnieuw te horen. Toen na de tweede hoorzitting duidelijk was dat de verweten gedragingen volledig zijn toe te rekenen aan werknemer heeft eiseres een maand daarna het ontslag aangezegd per de eerste dag van de volgende kalendermaand, conform artikel 47 van het Algemeen militair ambtenarenreglement.
4. Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW bepaalt dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt.
In het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel is bepaald dat de werknemer verwijtbaar werkloos is geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt.
Op grond van artikel 7:678, eerste lid, van het BW kunnen voor de werkgever als dringende redenen in de zin van artikel 7:677, eerste lid, van het BW worden beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW weigert verweerder de uitkering blijvend geheel, indien de werknemer een verplichting, die op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a, is opgelegd, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
5. De CRvB heeft in zijn rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH2387, een toetsingskader gegeven voor zaken waarin een dringende reden voor ontslag speelt. Dit toetsingskader houdt in dat verweerder inhoudelijk moet beoordelen of aan de werkloosheid zowel een objectief als een subjectief dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is de wijze waarop het dienstverband is beëindigd niet doorslaggevend. Bij de beoordeling van de objectief dringende reden vormen de artikelen 7:678 en 7:677 van het BW de maatstaf. Artikel 7:678 van het BW geeft echter geen uitputtende opsomming van feiten en omstandigheden die als dringende reden moeten worden aangemerkt. Gelet op de samenhang met artikel 7:677 van het BW moet daarnaast worden bezien of, indien zich een omstandigheid voordoet die objectief als dringende reden zou kunnen worden aangemerkt, dit ook voor de betreffende werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie een dringende reden voor ontslag op staande voet oplevert. De voortvarendheid waarmee de werkgever de dienstbetrekking heeft beëindigd speelt hierbij een belangrijke rol. Er is pas sprake van een dringende reden indien redelijkerwijs niet van de werkgever gevergd kan worden de dienstbetrekking nog langer voort te laten duren. Dat zal volgens de CRvB steeds per individueel geval dienen te worden beoordeeld. Tot de elementen die moeten worden gewogen bij de inhoudelijke beoordeling of de werkloosheid het gevolg is van een dringende reden behoren dus de subjectiviteit van de dringende reden alsmede andere relevante aspecten, zoals de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer de dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden voor de werknemer, waaronder zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zouden hebben. Tot slot zal verweerder, in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, moeten beoordelen of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt.
6. De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat de verweten gedragingen van werknemer een objectief dringende reden vormden om de aanstelling van werknemer te beëindigen. Uitsluitend is hier in geschil of eiseres voldoende voortvarend heeft gehandeld waardoor aan het ontslag ook een subjectief dringende reden ten grondslag ligt.
7. De rechtbank is van oordeel dat eiseres met de ondernomen handelingen en het tijdsverloop tussen die handelingen niet onverwijld actie heeft ondernomen om te komen tot een beëindiging van de aanstelling van werknemer. De rechtbank betrekt in dit oordeel dat werknemer op de eerste hoorzitting van 25 februari 2016 heeft toegegeven de hem verweten handelingen, eerst uit nieuwsgierigheid en later onder bedreiging, te hebben verricht. Hoewel eiseres werknemer heeft geschorst en toegang tot de werkvloer heeft ontzegd, heeft eiseres zich in de periode van ruim zes maanden na deze eerste hoorzitting tot vrijgave van het strafdossier op 1 september 2016 uitsluitend afwachtend opgesteld met het verkrijgen van duidelijkheid over de gestelde bedreigingen. Zij heeft hiernaar zelf geen onderzoek verricht, terwijl aan werknemer in de tussentijd de volledige bezoldiging is doorbetaald. Ook na vrijgave van het strafdossier is een periode van ruim drie maanden nodig geweest om de verzamelde feiten te kunnen kwalificeren als wangedrag, werknemer hierover opnieuw te horen, het ontslag aan te zeggen en het ontslag werkelijk te verlenen. Eiseres’ beroep op de uitspraak van de CRvB waarin wordt onderkend dat in een ambtelijke organisatie enige tijd nodig kan zijn voordat (definitieve) rechtspositionele stappen kunnen worden ondernomen, slaagt niet. De rechtbank stelt voorop dat deze rechtspraak niet leidt tot de conclusie dat bij een ambtelijke organisatie niet meer getoetst hoeft te worden of er sprake is van voortvarend handelen door de werkgever. Telkens zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld of er gelet op alle feiten en omstandigheden sprake is van een subjectief dringende reden. Niet is gebleken dat eiseres in dit geval niet sneller had kunnen handelen. Eiseres kan zich daarvoor evenmin geslaagd beroepen op gebondenheid aan haar interne protocol. De omstandigheid dat eiseres in lijn met het interne protocol heeft gehandeld, maakt niet dat zij in dit geval voldoende voortvarend heeft gehandeld. Los van het feit dat de voorgeschreven richtlijnen niet dwingend zijn geformuleerd, acht de rechtbank ook van belang dat op de zitting is gebleken dat in andere situaties, zoals verboden drugsbezit of -gebruik, binnen de organisatie van eiseres kennelijk wel sneller wordt gehandeld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook terecht geconcludeerd dat eiseres in dit geval niet voldoende voortvarend heeft gehandeld, waarmee een subjectief dringende reden voor ontslag ontbreekt. De beroepsgrond slaagt niet.
8. Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat sprake is van een ontslagreden waaraan de subjectieve dringendheid ontbreekt. Verweerder heeft dan ook terecht beslist dat werknemer niet verwijtbaar werkloos is geworden en aan hem alsnog per 1 december 2016 een WW-uitkering toegekend.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. R. in 't Veld, voorzitter, mr. M.E.A. Braeken en mr. K. de Meulder, leden, in aanwezigheid van mr. R.N. van Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 december 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.