Bij besluit van 19 juli 2012 heeft verweerder eisers aanvraag voor een Veni-subsidie in de ronde van het jaar 2012 voor zijn onderzoeksvoorstel “ [Onderzoeksvoorstel] ” afgewezen. Het door eiser daartegen gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 17 juli 2013 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Bij tussenuitspraak van 28 juli 2014 heeft deze rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om het geconstateerde gebrek in het besluit van 17 juli 2013 te herstellen. In reactie op de tussenuitspraak heeft verweerder op 28 juli 2014 een nieuw besluit genomen en het besluit van 17 juli 2013 ingetrokken. Bij uitspraak van 19 december 2014 (ECLI:NL:RBMNE:2014:7306) heeft deze rechtbank eisers beroep gegrond verklaard voor zover gericht tegen het besluit van 28 juli 2014, dat besluit vernietigd, het besluit van 19 juli 2012 herroepen en bepaald dat verweerder aan eiser een Veni-subsidie toekent ter hoogte van € 250.000,- voor zijn onderzoeksvoorstel. Met de uitspraak van 4 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3364) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De onrechtmatigheid van het besluit van 19 juli 2012 is daarmee een gegeven. Verweerder heeft eiser daarna in de gelegenheid gesteld een gewijzigd onderzoeksvoorstel in te dienen. Op 29 juli 2016 heeft eiser een gewijzigd onderzoeksvoorstel, onder de naam “A History of Neuroethics: The Examples of Neurolaw and Neuroenhancement and Their Social and Psychological Significance”, ingediend en verweerder verzocht om vergoeding van de meerkosten van € 40.739,-, ontstaan door de verhoging van zijn salaris en een toepassing van een inflatiecorrectie over de jaren 2012 tot en met 2016 en € 4.163,80 aan misgelopen salaris in de periode 1 september 2016 tot 1 januari 2017. Ook heeft eiser verzocht om een vergoeding van € 1.513,38 voor de vijf werkdagen die het eiser heeft gekost om zijn onderzoeksvoorstel te wijzigen. Vervolgens heeft de besluitvorming plaatsgevonden zoals onder het procesverloop beschreven.Afbakening van het geschil De rechtbank stelt vast dat niet langer in geschil is dat eiser geen aanspraak maakt op een Veni-subsidie in subsidieronde 2012 hoger dan € 250.000,-. De gevraagde vergoeding van de gestelde meerkosten, dat wil zeggen het bedrag dat boven de toegekende subsidie van € 250.000,- uitstijgt, kan uitsluitend in de vorm van schadevergoeding worden toegekend. Tussen partijen is nog in geschil of verweerder gehouden is tot vergoeding van een dergelijke schadevergoeding over te gaan en tot welke hoogte. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat eiser ten tijde van het primaire besluit een vergoeding verlangde van een bedrag van € 44.902,80 (€ 40.739,- aan verhoging van het salaris en een toegepaste inflatiecorrectie en € 4.163,80 aan misgelopen salaris). Deze bedragen zijn volgens eiser bij elkaar opgeteld inmiddels opgelopen tot € 49.953,50 (€ 44.817,- aan verhoging van het salaris en inflatie en € 5.136,50 aan misgelopen salaris). De door eiser gevraagde en door verweerder toegekende compensatie van € 1.513,38 voor de tijd die hij heeft besteed aan het wijzigen van het onderzoeksvoorstel speelt in deze zaak geen rol meer. Die compensatie is immers vergoed; daartegen zijn ook geen beroepsgronden geformuleerd, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat de uitzondering van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht hier van toepassing is. Partijen hebben geen belang bij een oordeel hierover en dus keerde het bezwaar zich niet ook tegen het besluit over dat laatste bedrag; daarmee valt het ook buiten de omvang van het geding in beroep.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verweerder bevoegd was het primaire besluit en vervolgens het bestreden besluit te nemen. Verweerder lijkt met het primaire besluit namelijk beoogd te hebben eiser een Veni-subsidie in subsidieronde 2012 toe te kennen, terwijl de verlening van die subsidie al heeft plaatsgevonden met de uitspraak van deze rechtbank van 19 december 2014; dat is immers de kern van een rechterlijk zelf in de zaak voorzien: de rechter neemt dan het besluit dat het bestuursorgaan had of zou moeten nemen. Het primaire besluit is in zoverre echter, zoals ter zitting toegelicht, niet meer dan een bevestiging van de verlening. Er bestond geen bevoegdheid de Veni-subsidie nogmaals toe te kennen, maar dat is ook niet bedoeld met het primaire besluit. De rechtbank ziet verder geen aanleiding voor de conclusie dat verweerder onbevoegd was om het primaire besluit te nemen voor zover dit gaat over de afwijzing van eisers verzoek om een hogere subsidie toe te kennen en de handhaving daarvan in het bestreden besluit. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder in de regel concrete voorwaarden verbindt aan subsidieverlening en dat de rechtbank zich daar in de uitspraak van 19 december 2014 niet over heeft uitgelaten. Wel is nog in geschil of verweerder in dit concrete geval de gedragscode 2014 van toepassing mocht achten. Verder was verweerder bevoegd op eisers bezwaar tegen de afwijzing van zijn verzoek om alle meerkosten te vergoeden in de vorm schadevergoeding te beslissen. Omdat eiser stelt schade te hebben geleden door het besluit van 19 juli 2012 is op zijn verzoek het oude schadevergoedingsrecht, dat wil zeggen het recht van vóór de inwerkingtreding van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten zoals dat geldt vanaf 1 juli 2013, van toepassing. Dit heeft tot gevolg dat tegen het primaire besluit, het besluit waarmee verweerder eisers verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen (een zelfstandig schadebesluit), bezwaar openstond. Het bestreden besluit is daarmee een besluit waartegen in beroep kan worden opgekomen.
De beoordeling van de beroepsgronden
Eiser is van mening dat het bestreden besluit is genomen in strijd met onder meer het zorgvuldigheidsbeginsel. Volgens eiser is hij in de bezwaarprocedure ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld te reageren op de op 20 december 2016 ingediende stukken. Daarnaast heeft de bezwaarschriftencommissie de door verweerder ingediende stukken van na 28 december 2016, in strijd met de door die commissie gehanteerde termijn voor het indienen van stukken, wel in behandeling genomen. Ook heeft verweerder de door eiser op 6 december 2016 ingediende stukken ten onrechte en zonder eisers medeweten doorgestuurd naar de bezwaarschriftencommissie.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de bezwaarprocedure op zorgvuldige wijze is verlopen. De bezwaarschriftencommissie moet beschikken over de op de zaak betrekking hebbende stukken. De door eiser ingediende stukken zijn dan ook terecht aan de bezwaarschriftencommissie doorgestuurd. De doorzending is volgens verweerder niet stiekem gebeurd waardoor eiser niet meer in de gelegenheid zou zijn geweest om hierop te reageren. Het gaat om stukken waar eiser zelf over beschikt en die hij zelf aan verweerder heeft toegestuurd. Daarnaast heeft hij tijdens de hoorzitting een nadere toelichting op de stukken kunnen geven.
De rechtbank overweegt dat partijen beiden hun visie op de gang van zaken tijdens de bezwaarprocedure hebben geschetst en dit ook ter zitting bij de rechtbank nader hebben toegelicht. Op grond van wat eiser heeft aangevoerd valt niet in te zien dat hij over enig deelonderwerp zijn standpunten niet of zonder voldoende voorbereidingstijd heeft kunnen uiten. De rechtbank ziet gelet hierop, welke van de door partijen geschetste scenario’s ook juist is, geen aanleiding voor de conclusie dat de bezwaarprocedure op onjuiste of onzorgvuldige wijze is verlopen.
Eiser voert verder aan dat verweerder zijn verzoek om schadevergoeding ter hoogte van (uiteindelijk) € 49.953,50 ten onrechte heeft afgewezen. Eiser vindt dat hij door de onrechtmatige besluitvorming van verweerder werd genoodzaakt de onderzoeksperiode te verplaatsen van 2013-2016 naar 2017-2020, met een startdatum op 1 januari 2017. Met het tijdsverloop zijn echter zijn loonkosten gestegen en is sprake geweest van inflatie. Ook stelt eiser salaris te zijn misgelopen in de periode van 1 september 2016 tot 1 januari 2017. Eiser wilde het onderzoek immers starten op 1 september 2016, maar moest dit noodgedwongen door toedoen van verweerder verplaatsen naar 1 januari 2017. Verweerder reageerde namelijk niet op zijn verzoek om een uiterste datum te melden voor het indienen van het aangepaste onderzoeksvoorstel. Verder heeft verweerder het primaire besluit ten onrechte naar het adres van de kennisinstelling gestuurd, terwijl de communicatie tussen eiser en verweerder daarvoor altijd per e-mail en via zijn privéadres verliep. Ook heeft hij de benodigde startformulieren te laat ontvangen. De geleden schade is volgens eiser aan verweerder toe te rekenen. Als verweerder met het besluit van 19 juli 2012 had gedaan wat het moest doen, namelijk een subsidie verlenen van € 250.000,-, dan had eiser deze schade niet geleden. Eiser wijst in dit verband op de onder 1 genoemde uitspraak van de ABRvS van 4 november 2015. Uit overweging 5 van die uitspraak volgt dat verweerder ter zitting bij de ABRvS heeft erkend dat eiser met een voorlopige score van 1,9 voor zijn voorstel en een derde plaats op de voorlopige prioriteringslijst in subsidieronde Veni 2012 een uitstekende uitgangspositie had en dat indien eiser een gemiddelde score zou hebben behaald bij zijn interview, hij aanspraak zou hebben gemaakt op de gevraagde subsidie. Eiser merkt verder op dat zijn schade niet is weggenomen door een door de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) afgegeven garantie. Eiser verwijst in dit verband naar de in beroep overgelegde brief van de RUG van 11 september 2017.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het niet gehouden is de door eiser gestelde schade door meerkosten te vergoeden. De gestelde schade is volgens verweerder niet veroorzaakt door de vertraging in de subsidieverlening en kan verweerder daarom niet worden toegerekend. Daarbij merkt verweerder op dat het na de uitspraak van de ABRvS van 4 november 2015 alles in het werk heeft gesteld om eiser tegemoet te komen, zodat hij kon starten met zijn onderzoek. Eiser heeft echter zelf voor de startdatum van 1 september 2016 gekozen, om zich vervolgens te committeren aan onderwijstaken waardoor de startdatum naar 1 januari 2017 moest worden verplaatst. Dat het primaire besluit naar het postadres van eiser bij de RUG is verstuurd is volgens verweerder het logische gevolg van het feit dat eiser dit adres bij zijn subsidieaanvraag heeft opgegeven en hij nadien geen adreswijziging heeft doorgestuurd. Het is dan ook zijn eigen verantwoordelijkheid om vervolgens op de hoogte te raken van de aan hem op dat adres gezonden post. Vergelijkenderwijs heeft verweerder in dit verband opgemerkt dat de subsidietoekenning altijd naar de instelling/het instellingsadres wordt gestuurd, omdat het ook in juridische zin een subsidie voor de instelling is. De na de uitspraak van de ABRvS van 4 november 2015 opgelopen vertraging kan verweerder gezien het voorgaande dan ook niet worden verweten. Verweerder is verder van mening dat voor zover sprake is van de door eiser gestelde schade, dit niet eisers eigen schade is, maar die van de RUG. De RUG heeft namelijk bij brief van 8 december 2016 een garantie afgegeven waaruit volgt dat zij de boven de verleende subsidie uitstijgende kosten voor haar rekening neemt. Ook merkt verweerder op dat het eiser de mogelijkheid heeft geboden de gestelde schade tot nihil terug te brengen door de onderzoeksperiode in te korten naar 3,5 jaar. Hierdoor zou eiser de volledige onderzoeksperiode kunnen dekken met de verleende subsidie. Eiser heeft dit aanbod echter van de hand gewezen.
De rechtbank overweegt dat op grond van vaste rechtspraak van de ABRvS voor vergoeding van de geleden schade slechts in aanmerking komt de schade die in zo'n verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de aangesprokene berust dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade als gevolg van die gebeurtenis, kan worden toegerekend (causaal verband). De rechtbank verwijst hiervoor bij wijze van voorbeeld naar de uitspraak van 28 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3462). De bewijslast ligt hierbij bij degene die stelt schade te hebben geleden en die schade vergoed wil zien. De rechtbank verwijst hiervoor bij wijze van voorbeeld naar de uitspraak van de ABRvS van 13 juni 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BA7600). In het hier voorliggende geval ligt de bewijslast dus bij eiser, aangezien hij stelt schade te hebben geleden en hij van mening is dat verweerder de gestelde schade moet vergoeden. Het specifieke karakter van de door verweerder verleende subsidie werpt de volgende vraag op, namelijk of de vertraging in de subsidieverlening, los van de oorzaak, eisers schade is of die van de kennisinstelling, in dit geval de RUG. De subsidie wordt immers gestort op de rekening van de kennisinstelling en de kennisinstelling moet in het geval de ingediende begroting het bedrag van de subsidie overschrijdt een garantie afgeven dat zij de overschrijding voor haar rekening neemt, wat zij ook heeft gedaan. Ook een aan de subsidieverlening gerelateerde schadevergoeding zou daarmee naar de kennisinstelling gaan. De rechtbank ziet echter ook in dat bij toewijzing van een verzoek om schadevergoeding, ook als die, kort gezegd, op de rekening van de RUG zou worden gestort, eiser waarschijnlijk feitelijk meer tijd krijgt van de kennisinstelling om zijn onderzoek uit te voeren. Dit leidt er toe dat de rechtbank beantwoording van de opgeworpen vraag in het midden laat en dat de rechtbank hierna aan de verdere beoordeling toekomt.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of sprake is van causaal verband tussen de door eiser gestelde schade en het onrechtmatige besluit van 19 juli 2012. Van een causaal verband tussen gestelde schade en het onrechtmatige besluit is geen sprake als verweerder destijds een (in zijn rechtsgevolgen) vergelijkbaar rechtmatig besluit had kunnen nemen én aannemelijk is dat verweerder dat ook zou hebben gedaan. Dat een dergelijk besluit zou zijn genomen, zal over het algemeen in beginsel kunnen worden aangenomen als het bestuursorgaan na vernietiging opnieuw beslist, een vergelijkbare inhoudelijke beslissing neemt en dat besluit onherroepelijk wordt, maar kan ook worden afgeleid uit andere omstandigheden. De rechtbank verwijst in dit verband naar overweging 8.1 van de eerder genoemde uitspraak van de ABRvS van 28 december 2016.
12. De rechtbank begrijpt eisers beroepsgronden ook zo dat hij meent recht te hebben op vergoeding van vertragingsschade. In de regel vindt de vergoeding van vertragingsschade in een geval als hier voorligt plaats in de vorm van wettelijke rente. De rechtbank leidt uit het dossier af dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen drie periodes waarin er mogelijkerwijs een betalingsverplichting voor verweerder bestond, maar dat die betaling is uitgebleven. De eerste periode loopt van het moment van subsidieverlening met de uitspraak van deze rechtbank van 19 december 2014 tot de uitspraak van de ABRvS van 4 november 2015. De tweede periode begint met de uitspraak van de ABRvS van 4 november 2015 en eindigt op 1 september 2016, de na de uitspraak van de ABRvS door eiser beoogde startdatum van het onderzoek. De derde periode begint op 1 september 2016 en eindigt op 1 januari 2017. Over de eerste periode overweegt de rechtbank het volgende. Met de uitspraak van deze rechtbank van 19 december 2014 is aan eiser een subsidie verleend. Daarmee is weliswaar voor verweerder de verplichting ontstaan om in de (als het even kan nabije) toekomst ook daadwerkelijk tot betaling van het bedrag over te gaan, maar dat heeft nog geen betalingsverplichting opgeleverd die bij het uitblijven van betaling kan leiden tot de verschuldigdheid van wettelijke rente. Ter zitting heeft verweerder in dit verband toegelicht dat eiser om bevoorschotting van de verleende subsidie had kunnen vragen. Dat heeft eiser niet gedaan. Dat eiser van mening is dat hij zich op dat moment in een onzekere positie bevond, gelet op het door verweerder ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van deze rechtbank, leidt niet tot een andere conclusie. Hij heeft kennelijk zijn risico's afgewogen en daarin een keuze gemaakt. Die risicoafweging van eiser komt niet voor rekening van verweerder.
Als al voor de tweede periode zou moeten worden geconcludeerd dat er vanaf de Afdelingsuitspraak een betalingsverplichting bestond, wat verweerder gemotiveerd heeft betwist, dan kan in ieder geval niet worden geconcludeerd dat het uitblijven van een betaling verweerder kan worden verweten. Het is immers eiser zelf geweest die in eerste instantie na de uitspraak van de ABRvS voor de startdatum van 1 september 2016 heeft gekozen. De stelling dat eiser tijd nodig had om zijn onderzoeksvoorstel aan te passen en daarom niet eerder dan 1 september 2016 met zijn onderzoek kon beginnen, komt de rechtbank merkwaardig voor. Gebleken is immers dat eiser vijf werkdagen nodig heeft gehad om zijn onderzoeksvoorstel aan te passen, zodat niet valt in te zien dat eiser voor die relatief beperkte tijdsinspanning vanaf 4 november 2015 niet eerder tijd heeft kunnen vrijmaken.
Voor de derde periode geldt dat als al zou moeten worden geconcludeerd dat er vanaf 1 september 2016 een betalingsverplichting bestond, wat verweerder zoals gezegd gemotiveerd heeft betwist, de rechtbank eiser niet volgt in zijn betoog dat de opgelopen vertraging, die volgens eiser ontstaan is omdat hij niet tijdig op de hoogte is geraakt van het primaire besluit, hij de benodigde zogenoemde startformulieren niet had ontvangen en hij zich daarom al had gecommitteerd aan onderwijstaken vanaf 1 september 2016, verweerder is aan te rekenen. Ter zitting is namelijk gebleken dat eiser al voor de zomervakantie, begin juni 2016, bij de RUG een wijziging in zijn aanstelling moest doorgeven. Niet valt gelet hierop in te zien waarom eiser tot eind juni heeft gewacht met het indienen van een gewijzigd onderzoeksvoorstel. Dat verweerder volgens eiser niet zou hebben gereageerd op zijn verzoek om een deadline te geven voor het indienen van het gewijzigde onderzoeksvoorstel is geen argument om hier anders over te oordelen. Verweerder had adequater kunnen reageren op de brieven van eiser, maar eiser was op dat moment zelf aan zet om een gewijzigd onderzoeksvoorstel te doen en daarbij rekening te houden met een redelijke termijn voor de daarna noodzakelijke besluitvorming. De noodzaak het onderzoek uiteindelijk door te schuiven naar 1 januari 2017 wordt vooral veroorzaakt door eisers late indiening van het gewijzigde voorstel. Ook het aangaan van onderwijsverplichtingen is de eigen verantwoordelijkheid van eiser en kan verweerder niet worden aangerekend. Dat eiser stelt de zogenoemde starformulieren niet tijdig te hebben ontvangen, leidt niet tot een andere conclusie. Ter zitting heeft verweerder namelijk toegelicht dat die startformulieren niet in de weg hadden gestaan aan de start van eisers onderzoek per 1 september 2016. Tot slot volgt de rechtbank verweerder in het standpunt dat verweerder mocht uitgaan van het opgegeven adres bij de RUG. Los van het feit dat de subsidie uiteindelijk wordt gestort op de rekening van de kennisinstelling en het daarom in de rede ligt dergelijke besluiten aan de kennisinstelling te sturen, heeft eiser dit adres op zijn aanvraag vermeld en nadien geen adreswijziging doorgegeven. Het is de eigen verantwoordelijkheid van eiser om gedurende een lopende besluitvormingsprocedure over zijn subsidieaanvraag ervoor te zorgen dat hij op de hoogte is van de aan dat adres verzonden post. Dat eiser ook op andere wijze, per e-mail of op zijn privéadres, met verweerder communiceerde, schept niet het recht alle correspondentie via die weg te ontvangen.
12. De rechtbank is gezien het voorgaande van oordeel dat verweerder eisers verzoek om schadevergoeding wegens opgelopen vertraging terecht heeft afgewezen.
12. De rechtbank volgt eiser verder niet in zijn betoog dat verweerder het misgelopen salaris omdat hij geen tijd heeft besteed aan het onderzoek in de periode van 1 september 2016 tot 1 januari 2017 zou moeten vergoeden. Het misgelopen salaris kan niet worden gekwalificeerd als schade. Eiser heeft in die periode immers geen onderzoek verricht waar salarisbetalingen tegenover zouden moeten staan. Eiser was in die periode, zoals hij ter zitting ook heeft bevestigd, vrijgesteld van onderzoeksverplichtingen. Daarnaast heeft de verplaatsing van de start van het onderzoek niet tot vermindering van de aan hem verleende subsidie geleid, zodat ook om die reden niet gesproken zou kunnen worden van schade.
12. De rechtbank komt gelet op het voorgaande niet toe aan een beoordeling van de door de RUG gegeven inbeddingsgarantie en de vervolgbrief van 11 september 2017.
12. Eiser voert tot slot aan dat verweerder ten onrechte Gedragscode 2014 van toepassing heeft geacht, aangezien het juridisch gezien een toekenning over subsidiejaar 2012 is en de toekenning "ex tunc" heeft plaatsgevonden.
12. De rechtbank overweegt dat verweerder ter zitting heeft toegelicht dat de Gedragscode 2014 niet of nauwelijks verschilt van Gedragscode 2012. Ook is ter zitting gebleken dat eiser daar niet anders over denkt. Verder zijn partijen het erover eens dat de Gedragscode 2014 sowieso op eiser van toepassing is, omdat hij werkzaam is bij de RUG. Verder heeft verweerder ter zitting bevestigd zich niet te verzetten tegen van toepassing verklaring van de Gedragscode 2012 op eiser. Al met al komt de rechtbank gelet hierop tot de conclusie dat het lood om oud ijzer is. De besluitvorming is op dit punt niet onrechtmatig.
12. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.