200608554/1.
Datum uitspraak: 20 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/116 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 13 oktober 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Deurne.
Bij besluit van 28 juni 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Deurne (hierna: het college) een verzoek van appellante om vergoeding van schade afgewezen.
Bij besluit van 28 november 2005 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 oktober 2006, verzonden op 18 oktober 2006, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 24 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 28 november 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 december 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 februari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Deurne van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 mei 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. R.A.M. Verkoijen, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. D. van Tilborg, advocaat te Breda, zijn verschenen.
2.1. Appellante stelt schade, voor zover thans van belang in de vorm van het mislopen van subsidiegelden, te hebben geleden als gevolg van het besluit van 28 mei 2002, waarbij het college een aanvraag van appellante om verlening van een vergunning voor het openstellen en openhouden van een voorziening voor naschoolse opvang aan de Jacob Marisstraat 6a te Deurne heeft afgewezen. Bij besluit van 8 oktober 2002 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 5 april 2004 heeft de rechtbank het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Bij uitspraak van 12 januari 2005 in zaak no.
200404220/1heeft de Afdeling het daartegen door het college ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard.
2.2. Bij besluit van 28 november 2005 heeft het college overeenkomstig het advies van de Commissie behandeling bezwaarschriften (hierna: de commissie) van 25 oktober 2005 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 juni 2005 ongegrond verklaard. Het college erkent, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 12 januari 2005, dat het besluit van 28 mei 2002 onrechtmatig is, maar stelt dat de door appellante gestelde schade geen gevolg is van dat besluit.
2.3. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen, voor zover thans van belang, dat de gestelde schade niet kan worden toegerekend aan het besluit van het college, omdat appellante er niet in is geslaagd het causale verband tussen het besluit van 28 mei 2002 en de gestelde schade aannemelijk te maken.
Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellante op 8 maart 2001 het college heeft verzocht te bezien of zij in aanmerking kon komen voor een deel van het budget van de Regeling uitbreiding kinderopvang en buitenschoolse opvang (hierna: de regeling). Deze (tijdelijke) regeling ziet alleen op de verhouding Rijk-gemeenten en heeft tot doel de uitbreiding van opvangcapaciteit te stimuleren door middel van het ter beschikking stellen van subsidiegelden aan gemeenten. Bij besluit van 13 januari 2000 heeft de raad van de gemeente Deurne een beleidsnota inzake kinderopvang vastgesteld. Deze nota kent als uitgangspunt dat de gehele bedrag aan één instelling, de Stichting Kindercentra Deurne (SKD), wordt verstrekt. Initiatiefnemers op het gebied van buitenschoolse opvang moesten met de SKD samenwerkingsovereenkomsten sluiten, wilden zij voor een deel van het subsidiegeld in aanmerking komen. Op het moment dat de vergunning is geweigerd, op 28 mei 2002, had appellante niet in aanmerking kunnen komen voor subsidie en had het op haar weg gelegen contact te zoeken met SKD teneinde te pogen met haar een samenwerkingsovereenkomst aan te gaan. Nu appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de omstandigheid dat haar een vergunning was geweigerd het aangaan van een samenwerkingsovereenkomst met de SKD onmogelijk heeft gemaakt, bestaat er volgens de rechtbank geen causaal verband tussen het besluit van 28 mei 2002 en de gestelde schade.
De door appellante opgevoerde omzetschade is volgens de rechtbank evenmin het gevolg van het dat besluit. Appellante is per 1 september 2001, ondanks het ontbreken van een daartoe strekkende vergunning, met naschoolse opvang begonnen. Het college heeft appellante schriftelijk medegedeeld daartegen niet zullen optreden. Appellante heeft echter geen enkel begin van bewijs heeft aangedragen ter onderbouwing van haar stelling dat geïnteresseerden in buitenschoolse opvang wegens het ontbreken van een vergunning niet met haar een overeenkomst zijn aangegaan. Evenmin heeft zij aangetoond dat een tweetal opzeggingen door geïnteresseerden verband hielden met het ontbreken van een vergunning.
2.4. Appellante betoogt in hoger beroep allereerst dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het in het algemeen op de weg van appellante ligt aannemelijk te maken dat de door haar opgevoerde schadeposten in voldoende causaal verband staan met de geweigerde vergunning.
2.4.1. Dit betoog slaagt niet. In beginsel ligt het op de weg van de persoon die stelt schade te hebben geleden als gevolg van een onrechtmatig besluit, aannemelijk te maken dat deze schade moet worden toegerekend aan het gebrek dat aan het onrechtmatige besluit kleeft; aldus bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 29 oktober 1993 (NJ 1994, 108) en de uitspraken van de Afdeling van 6 november 2002 in zaak no. 200102592/1 (BR 2003, 608) en 1 juni 1999 in zaak no. H01.98.0143 (JB 1999/192).
2.4.2. Voor zover appellante in dit verband heeft aangevoerd dat uit de uitspraken van de Afdeling van 15 december 2004 in zaak no.
200305561/1(Gst. 2005, 75) en zaak no.
200305353/1(AB 2005, 54) volgt dat het causale verband tussen de gestelde schade en het vernietigde besluit alleen dan onaannemelijk is, indien het college aantoont dat de schade ook zou zijn ingetreden ingeval ten tijde van het nemen van het desbetreffende besluit ook een rechtmatig besluit zou hebben kunnen worden genomen dat tot eenzelfde schade zou hebben geleid, treft dit geen doel. De uitspraken van 15 december 2004 zijn in deze zaak niet van toepassing, omdat zij zien op de specifieke categorie gevallen waarin een bestuursorgaan aanvoert dat in plaats van een onrechtmatig besluit, ook een rechtmatig besluit met dezelfde inhoud had kunnen worden genomen. In de voorliggende zaak stelt het college zich geenszins op het standpunt dat de vergunning ook rechtmatig geweigerd had kunnen worden.
2.4.3. Appellante stelt zich in dit verband eveneens tevergeefs op het standpunt dat uit het arrest van de Hoge Raad van 29 november 2002 (NJ 2004, 305, Kastelijn/Achtkarspelen) volgt dat in het onderhavige geval de zogenoemde omkeringsregel aangaande het bewijs van causaal verband tussen de door haar schade enerzijds en het onrechtmatige besluit van 28 mei 2002 van toepassing zou zijn. Voor de toepassing van de omkeringsregel is alleen plaats als er sprake is van een schending van een norm die ertoe strekt een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade bij een ander te voorkomen en als dit gevaar door de normschending in het algemeen in aanmerkelijk mate wordt vergroot. De onrechtmatigheid van het besluit van 28 mei 2002 ligt blijkens de uitspraak van de Afdeling van 12 januari 2005 in de onjuiste toepassing van artikel 11, tweede lid, van de Verordening kinderopvang gemeente Deurne 2000 en het daarop gebaseerde artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit Kindercentra en Gastouderbureau. Nu genoemde voorschriften primair strekken tot het waarborgen van bepaalde, aan de kinderopvang te stellen, eisen met betrekking tot de inrichting, hygiënische toestand en veiligheid van een kindercentrum en in het geheel niet zien op het voorkomen van de schade waarvan appellante vergoeding wenst, is er geen grond voor omkering van bewijslast.
Het in dit verband door appellante nog genoemde arrest van de Hoge Raad 1 oktober 1999 (NJ 1999, 756) maakt dit niet anders, reeds omdat dit arrest niet ziet op de vraag wanneer de omkeringsregel van toepassing is. Dit geldt eveneens voor de door appellante genoemde uitspraken van de Afdeling van 10 augustus 2000 in zaak no. 199903289/1 (JB 2000/271) en van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 17 april 2003 (AB 2003, 277).
2.5. Gelet op hetvoorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat appellante aannemelijk dient te maken dat de door haar gestelde schadeposten het gevolg zijn van het besluit van 28 mei 2002, waarbij haar ten onrechte de gevraagde vergunning is geweigerd, en dat appellante daarin niet in is geslaagd.
2.5.1. Voor zover appellante is dit verband nog heeft aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat zij een subsidieverzoek heeft ingediend bij het college, het college heeft nagelaten te beslissen op dat verzoek, eveneens heeft nagelaten haar verzoek aan SKD te zenden en het college bovendien ten onrechte haar subsidiebevoegdheid aan SKD heeft overgedragen, treft dit geen doel.
Het betoog van appellante dat er sprake is van verboden delegatie, wat er ook van zij en daargelaten de vraag of hier sprake is van schade als gevolg van het thans aan de orde zijnde onrechtmatige besluit, gaat niet op, omdat SKD geen bestuursorgaan is, doch subsidieontvanger is en zelf derhalve geen subsidies verstrekt. Het college was om die reden evenmin verplicht het verzoek aan SKD door te zenden. Ook had het op de weg van appellante gelegen een rechtsmiddel in te stellen tegen het niet tijdig nemen van een beslissing door het college op haar verzoek om subsidie bij brief van 8 maart 2001 als zij van oordeel is dat het college heeft nagelaten daarop te beslissen, nog daargelaten de vraag of die brief wel als zodanig kon worden gekwalificeerd.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Planken
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2007