1.6.Bij besluit van 28 augustus 2015 is eiseres in deze functie aangesteld in tijdelijke dienst voor de periode van 2 januari 2016 tot 31 december 2016.
2. Het bestreden besluit gaat over de beëindiging van rechtswege van de tijdelijke aanstelling van eiseres met ingang van 1 januari 2017.
3. De rechtbank is van oordeel dat eiseres procesbelang heeft bij de beoordeling van haar beroep, reeds gezien de wens van eiseres om de werkzaamheden bij verweerder in vaste dienst voort te zetten.
4. In artikel 6, zesde lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) is bepaald dat de aanstelling in tijdelijke dienst als een aanstelling in vaste dienst geldt vanaf de dag waarop:
a. door Onze Minister verleende aanstellingen in tijdelijke dienst elkaar met tussenpozen van niet meer dan drie maanden hebben opgevolgd en een periode van 36 maanden, deze tussenpozen inbegrepen, hebben overschreden;
b. meer dan drie door Onze Minister verleende aanstellingen in tijdelijke dienst elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van niet meer dan drie maanden.
Ingevolge artikel 6, zevende lid, van het ARAR is het zesde lid van overeenkomstige toepassing, indien de ambtenaar voorafgaande aan een door Onze Minister verleende aanstelling in tijdelijke dienst dan wel tussen twee door Onze Minister verleende aanstellingen in tijdelijke dienst binnen zijn gezagsbereik op een andere titel dan een aanstelling dezelfde werkzaamheden heeft verricht.
5. Vaststaat dat niet wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 6, zesde lid, van het ARAR. Eiseres heeft weliswaar drie tijdelijke aanstellingen gehad maar niet gedurende een periode van meer dan 36 maanden. In geschil is of artikel 6, zevende lid, van het ARAR op eiseres van toepassing is.
6. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiseres niet gedurende de hele ketenperiode dezelfde werkzaamheden heeft verricht.
7. Eiseres heeft aangevoerd dat artikel 6, zevende lid, van het ARAR niet bepaalt dat ‘dezelfde werkzaamheden’ de gehele ketenperiode van 36 maanden moeten zijn verricht. Als gedurende de hele periode sprake zou moeten zijn van dezelfde werkzaamheden kan dit tot gevolg hebben dat een werknemer een promotie weigert omdat dan de ketenperiode wordt onderbroken en de vaste aanstelling wordt doorkruist. Dit kan volgens eiseres niet de bedoeling zijn van de wet en heeft rechtsongelijkheid tot gevolg.
8. Verweerder heeft zich onder verwijzing naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 29 september 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AU3900) en van 4 mei 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AX3160) op het standpunt gesteld dat artikel 6, zevende lid, van het ARAR in dit geval toepassing mist omdat eiseres niet gedurende de hele periode van tewerkstellingen dezelfde werkzaamheden heeft verricht. 9. De rechtbank stelt voorop dat artikel 6, zevende lid, van het ARAR strekt ter ondervanging van de zogenoemde draaideur-constructie. Bij de invoering van deze bepaling is aansluiting gezocht bij artikel 7:668a, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW), welk artikelonderdeel is ingevoerd met de Wet Flexibiliteit en Zekerheid. Van belang voor de interpretatie van artikel 6, zevende lid van het ARAR zijn dus zowel de wetsgeschiedenis bij de invoering van artikel 7:668a, tweede lid, van het BW als de Nota van Toelichting bij het besluit van 13 november 1999 (Stb. 1999, 491) tot invoering van (onder meer) artikel 6, zesde en zevende lid - destijds de leden drie en vier van artikel 6 - van het ARAR.
10. Hieruit volgt dat verweerder zich, onder verwijzing naar de onder 8. genoemde rechtspraak van de CRvB, terecht op het standpunt heeft gesteld dat bij toepassing van artikel 6, zevende lid, van het ARAR de eis geldt dat gedurende de hele ketenperiode dezelfde werkzaamheden moeten worden verricht. Aan de Nota van Toelichting (p. 22) ontleent de rechtbank dat artikel 6, derde lid, (thans zesde lid) geen uitzondering kent voor de situatie dat er identiteitsverschillen tussen de tijdelijke aanstellingen zijn, zoals bijvoorbeeld: verschil in werkzaamheden of verschil in uren, dat wordt gewerkt. Verschillen in werkzaamheden en arbeidsvoorwaarden ten aanzien van opeenvolgende aanstellingen onderbreken derhalve de keten niet. Uit de Nota van Toelichting leidt de rechtbank af dat dit voor de toepassing van artikel 6, vierde lid, (thans zevende lid), van het ARAR anders is. Wat betreft de zinsnede ‘dezelfde werkzaamheden’ in dit artikelonderdeel staat in de Nota van toelichting, p. 22 het volgende:
“(…) Met de zinsnede «dezelfde werkzaamheden» wordt een vertaling gegeven van het vereiste «ten aanzien van arbeid» in artikel 7:668a, tweede lid, van het BW. Als betrokkene dezelfde werkzaamheden eerst op basis van een uitleenconstructie en vervolgens op basis van een tijdelijke aanstelling verricht, is er geen onderbreking van de keten. Wil er derhalve sprake zijn van een niet onderbroken keten van aanstellingen, dan is voor toepassing van het vierde lid vereist – in tegenstelling tot het derde lid – dat het om dezelfde werkzaamheden gaat. (…)”.
11. Uit gebruik van het meervoud ‘aanstellingen’ leidt de rechtbank af dat wil artikel 6, zevende lid, van het ARAR van toepassing zijn, voor een niet onderbroken keten van aanstellingen vereist is dat gedurende
alleaanstellingen dezelfde werkzaamheden zijn verricht. Anders dan bij toepassing van artikel 6, zesde lid, van het ARAR onderbreken verschillen in werkzaamheden en arbeidsvoorwaarden ten aanzien van opeenvolgende aanstellingen de keten van aanstellingen. Dat dit de bedoeling van de wetgever is geweest blijkt ook uit de wetsgeschiedenis bij de Wet Flexibiliteit en Zekerheid, waarbij artikel 7:668a, tweede lid, van het BW is ingevoerd. De rechtbank wijs op de brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 29 oktober 1997 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 25263, 33, p. 5). Hieruit volgt dat wil de (anti)draaideurbepaling van artikel 7:668a, tweede lid, van het BW van toepassing zijn, tijdens de opeenvolgende arbeidsovereenkomsten steeds hetzelfde werk moet zijn verricht:
“(…) De heer [C] vraagt zich af hoe de draaideurbepalingen in artikelen 691 en 668a werken in de volgende casus:
Een werknemer werkt eerst 3 maanden voor een werkgever, vervolgens 4 maanden voor een uitzendbureau en dan vervolgens weer 2 maal via een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met de inlener. Geldt dan de draaideur van art. 691 of die in art. 668a en behoort de draaideurconstructie tot het verleden, zo vraagt hij.
In de door de heer [C] geschetste casus geldt de draaideurbepaling van art. 668a lid 2. De werknemer heeft in zijn laatste contract een overeenkomst met de werkgever/inlener. Om te bezien of in die situatie is voldaan aan de voorwaarden van art. 668a eerste lid, moet gekeken worden of er al sprake is van een 4de contract dan wel of met de opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd 36 maanden zijn verstreken. Daarvoor worden perioden waarin de werknemer voor een andere werkgever hetzelfde werk heeft verricht, en die redelijkerwijs de opvolger van de werkgever kan worden geacht, meegeteld. In de geschetste casus zou dit betekenen dat, mits steeds hetzelfde werk is verricht en tussen de verschillende contracten niet meer dan 3 maanden zit, er in de laatste schakel sprake is van een vierde contract bij de werkgever/inlener en er dus sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
Een draaideurconstructie in de door de heer [C] aangegeven zin, behoort derhalve tot het verleden. (…)”.
12. Gelet op het voorgaande is artikel 6, zevende lid, van het ARAR niet op de situatie van eiseres van toepassing. Eiseres heeft weliswaar tijdens haar eerste aanstelling dezelfde werkzaamheden verricht als tijdens de arbeidsovereenkomst met [bedrijfsnaam] die daaraan vooraf ging, maar de tweede en derde tijdelijke aanstelling bij verweerder betroffen andere werkzaamheden en functies. De rechtbank wijst in dit verband nog op de hiervoor onder 8. genoemde uitspraak van de CRvB van 29 september 2005. De beroepsgrond dat voor de toepassing van artikel 6, zevende lid, van het ARAR niet gedurende de hele ketenperiode van ‘dezelfde werkzaamheden’ sprake hoeft te zijn, slaagt dan ook niet.
13. De stelling van eiseres dat dit ertoe kan leiden dat een ambtenaar promotie weigert omdat daardoor de keten wordt onderbroken en de conversie naar een vaste aanstelling wordt doorkruist, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De rechtbank overweegt daartoe het volgende. Artikel 6, zesde lid, van het ARAR ziet op door de minister verleende tijdelijke aanstellingen terwijl het in artikel 6, zevende lid van het ARAR gaat om zowel door de minister verleende tijdelijke aanstellingen als ook door andere werkgevers verleende tijdelijke arbeidscontracten.
Indien het criterium in het zevende lid dat het moet gaan om het verrichten van ‘dezelfde werkzaamheden’ zou ontbreken zou dit tot de situatie kunnen leiden dat een ambtenaar die op een andere titel dan een aanstelling via verschillende werkgevers - binnen het gezagsbereik van de minister - verschillende werkzaamheden heeft verricht, indien tijdens een daaropvolgende aanstelling voor bepaalde tijd de termijn van 36 maanden verstrijkt, direct in aanmerking komt voor een aanstelling voor onbepaalde tijd. Dit is gezien de systematiek van artikel 6 van het ARAR onlogisch. Bovendien rijst dan de vraag of de minister in de hiervoor beschreven situatie voldoende inzicht heeft kunnen krijgen in de geschiktheid en de capaciteiten van de ambtenaar.
14. Ten slotte overweegt de rechtbank dat uit de tijdelijke aanstellingen van eiseres blijkt dat het kennelijk de bedoeling van eiseres en verweerder is geweest om haar over te plaatsen en tijdelijk aan te stellen in andere functies met andere werkzaamheden. Gesteld noch gebleken is dat eiseres verweerder op enig moment heeft gevraagd naar de rechtspositionele consequenties van het accepteren van een nieuwe tijdelijke aanstelling voor andere werkzaamheden dan de voorafgaande aanstelling. Evenmin is door eiseres gesteld noch is anderszins gebleken dat als zij had geweten dat het aanvaarden van een tijdelijke aanstelling voor een andere (hogere) functie de keten van aanstellingen zou doorkruisen, zij van deze promotie(s) zou hebben afgezien. Bovendien, ook als de rechtbank er veronderstellenderwijs van uitgaat dat eiseres de functie die zij tijdens haar eerste aanstelling bekleedde tijdens de daarop volgende aanstellingen had behouden, is niet gezegd dat zij dan wel van rechtswege een aanstelling voor onbepaalde tijd had gekregen. Niet valt immers uit te sluiten dat verweerder ook in dat geval voor het einde van de periode van 36 maanden de tijdelijke aanstelling van eiseres had beëindigd. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.
15. In hetgeen eiseres verder heeft aangevoerd heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om af te wijken van hetgeen in artikel 6, zevende lid, van het ARAR is bepaald.
16. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet van rechtswege een vaste aanstelling is ontstaan. Verweerder was dan ook bevoegd om ten tijde van belang de tijdelijke aanstelling van eiseres niet om te zetten in een vast dienstverband.
17. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.