[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 augustus 2004, nrs. 04/3186 en 04/3534 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: Minister)
Datum uitspraak: 4 mei 2006
Namens appellante heeft mr. H.D. van Duijvenbode, werkzaam bij SRK rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend en op 31 augustus 2004 een nader besluit genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Duijvenbode. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door B.M. Baert, werkzaam bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante is van 3 september 2001 tot 1 januari 2002 op uitzendbasis werkzaam geweest bij de onder het Ministerie van Buitenlandse Zaken ressorterende Veiligheidsdienst Buitenlandse Zaken (VDB).
Bij besluit van 12 december 2001 is appellante voor de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2002 in tijdelijke dienst aangesteld in de functie van junior beleidsmedewerker bij de VDB.
Bij besluit van 2 december 2002 is appellante in die functie wederom in tijdelijke dienst aangesteld voor de periode van 1 januari 2003 tot 1 december 2004. Daarbij is meegedeeld dat het dienstverband na deze periode van rechtswege eindigt.
1.2. Bij besluit van 17 december 2003, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 6 augustus 2004, heeft de Minister aan appellante medegedeeld dat in het besluit van 2 december 2002 een fout is gemaakt en dat - gelet op de door de Minister niet beoogde consequentie bij effectuering van het besluit van 2 december 2002, te weten: het ontstaan van een vast dienstverband uitsluitend op grond van toepassing van artikel 19, zesde en zevende lid, van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken (RDBZ) - het tijdelijke dienstverband met toepassing van artikel 98 van het RDBZ per 1 september 2004 wordt beëindigd.
1.3. Tegen het bestreden besluit is door appellante beroep ingesteld bij de rechtbank. Tevens heeft appellante verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
2.1. De voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: de voorzieningenrechter) heeft bij de aangevallen uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 augustus 2004, vernietigd en de Minister opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. De voorzieningenrechter heeft voorts bepalingen gegeven inzake de proceskosten en het griffierecht. Ten aanzien van het bestreden besluit heeft de voorzieningenrechter overwogen dat niet kan worden gesteld dat appellante aan een toezegging van het bevoegde gezag het vertrouwen kon ontlenen dat er met ingang van 3 september 2004 een aanstelling in vaste dienst aan haar zou worden verleend. Voor het besluit om appellante met toepassing van artikel 98, eerste lid van het RDBZ eervol ontslag te verlenen is echter geen van de in artikel 99 omschreven ontslaggronden aanwezig. Het had in de rede gelegen de administratieve vergissing te compenseren door een gewijzigd aanstellingsbesluit te nemen, aldus de voorzieningenrechter.
2.2. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft de Minister bij het nieuwe besluit op bezwaar van 31 augustus 2004 het besluit van 17 december 2003 herroepen door alsnog het besluit van 2 december 2002 te wijzigen en de duur van de verlenging van appellantes tijdelijke aanstelling nader vast te stellen op het tijdvak van 1 januari 2003 tot
1 september 2004. Voorts heeft de Minister meegedeeld dat per laatstgenoemde datum de aanstelling van rechtswege eindigt op grond van artikel 98, eerste lid, van het RDBZ en dat niet zal worden overgegaan tot verlenging van de tijdelijke aanstelling.
Aangezien met dit nader besluit aan het beroep van appellante niet tegemoet is gekomen, wordt appellante ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb geacht mede tegen dat besluit beroep te hebben ingesteld.
3.1. In hoger beroep is namens appellante aangevoerd dat uit het in rechte vaststaande besluit van 2 december 2002 volgt dat zij tot 1 december 2004 in dienst zou zijn. Er is geen sprake van een fout in dat besluit omdat het project tot 1 december 2004 zou duren en appellante mocht daarvan uitgaan. Dat dit tot een vaste aanstelling leidt komt voor rekening en risico van de Minister. Ten onrechte heeft de rechtbank niet de door appellante gewenste consequenties verbonden aan het feit dat de Minister pas een jaar nadat hij op de hoogte was van deze consequentie in actie is gekomen. Door het dienstverband met appellante alsnog te beëindigen per 1 september 2004 handelt de Minister in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en/of andere regels van geschreven en ongeschreven recht. Op grond van artikel 19, zevende lid, van het RDBZ en uitlatingen van de directeur van de VDB en andere omstandigheden mocht appellante er op vertrouwen dat zij vanaf 1 september 2004 in vaste dienst zou zijn en is het onbegrijpelijk hoe de Minister kan stellen dat het appellante bekend moet zijn geweest dat er sprake was van een vergissing. Ten slotte betoogt appellante dat werkzaamheden zoals zij die verrichtte structureel van aard waren en niet eindigden per 1 september 2004, hetgeen door de Minister ook zou zijn erkend.
3.2. Namens de Minister is betoogd dat een vast dienstverband door de Minister nimmer is beoogd en dat geen wettelijke belemmering aan het terugkomen van het besluit van 2 december 2002 in de weg staat. Voorts stelt de Minister zich op het standpunt dat ook het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel niet met zich brengen dat aan appellante een vast dienstverband dient te worden verleend.
4. Gelet op hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd spitst het geschil in hoger beroep zich toe op de vraag of de Minister, gegeven het aanstellingsbesluit van 2 december 2002, bevoegd was de duur van de tijdelijke aanstelling te verkorten tot het tijdvak van 1 januari 2003 tot 1 september 2004. De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
4.1.1. In artikel 19, zesde lid, van het RDBZ is - voorzover hier van belang - bepaald dat de aanstelling in tijdelijke dienst geldt als een aanstelling in vaste dienst vanaf de dag waarop:
a. door de Minister verleende aanstellingen in tijdelijke dienst elkaar met tussenpozen van niet meer dan drie maanden hebben opgevolgd en een periode van 36 maanden, deze tussenpozen inbegrepen, hebben overschreden, of
b. (…).
4.1.2. In artikel 19, zevende lid, van het RDBZ is bepaald dat het zesde lid van overeenkomstige toepassing is indien de ambtenaar voorafgaande aan een door de Minister verleende aanstelling in tijdelijk dienst dan wel tussen twee door de Minister verleende aanstellingen in tijdelijke dienst binnen zijn gezagsbereik op een andere titel dan een aanstelling dezelfde werkzaamheden heeft verricht.
4.2. De Raad stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante gedurende de onder 1.1. genoemde tewerkstellingen bij de VDB aaneengesloten werkzaam is geweest en dat ten aanzien van die tewerkstellingen - op verschillende titel - sprake is geweest van “dezelfde werkzaamheden” als bedoeld in het zevende lid van artikel 19 van het RDBZ. Evenmin is tussen partijen in geschil dat onverkorte handhaving van het aanstellingsbesluit van 2 december 2002 onder de gegeven omstandigheden met zich zou hebben gebracht dat op grond van de voornoemde bepalingen de aanstelling van appellante per
3 september 2004 geldt als een vaste aanstelling.
4.3. De Raad beantwoordt de onder 4. opgeworpen vraag ontkennend. Het terugkomen van het in rechte vaststaande besluit van 2 december 2002 strekt er uitsluitend toe te voorkomen dat appellante op grond van de hiervóór genoemde bepalingen van rechtswege een vaste aanstelling zou krijgen. Die bepalingen zijn aan artikel 19 van het RDBZ toegevoegd in het kader van de als “Flexwet” (flexibiliteit en zekerheid) bekend staande wetgevingsoperatie, waarmee uitdrukkelijk werd beoogd gevolgen te verbinden aan een reeks van (nagenoeg) aaneensluitende tijdelijke arbeidsverhoudingen. Aan die door de wetgever gewenste gevolgen zou wezenlijk afbreuk worden gedaan indien een handelwijze zoals in dit geval door de Minister gevolgd in rechte zou worden aanvaard. In de enkele omstandigheid dat de Minister niet heeft beoogd aan appellante een vaste aanstelling te verlenen ziet de Raad onvoldoende grond gelegen om daar anders over te oordelen.
4.4. Het vorenstaande klemt temeer nu het de Raad, evenals de voorzieningenrechter, voldoende aannemelijk voorkomt dat er overleg heeft plaatsgevonden tussen ambtenaren van de Hoofddirectie Personeel en Organisatie (HDPO) en de directeur van de VDB en dat bij die gelegenheden ervan is uitgegaan dat in de situatie van appellante sprake is van een vaste aanstelling met ingang van 3 september 2004. Door appellante is voorts onweersproken gesteld dat de directeur VDB haar persoonlijk heeft meegedeeld dat zij niet bij het overleg tussen de directeur VDB en ambtenaren van de HDPO over de voortzetting van tijdelijke aanstellingen betrokken hoefde te worden omdat zij, gelet op het besluit van 2 december 2002, met ingang van 3 september 2004 van rechtswege in vaste dienst aangesteld zou zijn. Nu deze mededelingen sporen met de in artikel 19 van het RDBZ voorziene rechtsgevolgen van het aanstellingsbesluit mocht appellante ook daaraan vertrouwen ontlenen en is niet van belang dat de mededelingen niet rechtstreeks door het bevoegd gezag zijn gedaan. In de overigens nog door de Minister aangevoerde grond, dat de aan het ministerie opgelegde taakstellingen uitbreiding van de vaste formatie in de weg stonden, ziet de Raad, mede gelet op het zwaarwegende belang van appellante bij een vaste aanstelling, evenmin aanleiding om tot een andersluidend oordeel te komen.
5. Gelet op het vorenoverwogene komt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking. Het stond de minister immers, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet vrij om de duur van die dienstbetrekking te verkorten. Nu de aangevallen uitspraak in zoverre niet in stand kan blijven, ontvalt de grondslag aan het ter uitvoering van die uitspraak gegeven nadere besluit van 31 augustus 2004, zodat ook dit besluit moet worden vernietigd. Het primaire besluit van 17 december 2003 zal door de Raad (geheel) worden herroepen.
6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding de Minister op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Vernietigt het besluit op bezwaar van 31 augustus 2004;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 17 december 2003 gegrond en herroept dit besluit;
Veroordeelt de Minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,- te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van € 205,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.J.W. Loots als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2006.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.