ECLI:NL:RBMNE:2017:5228

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 september 2017
Publicatiedatum
18 oktober 2017
Zaaknummer
UTR 16/3586, UTR 16/3684 en UTR 16/5563
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en re-integratie-inspanningen in het kader van de Wet WIA

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 25 september 2017, zijn drie zaken behandeld met betrekking tot de loonsanctie opgelegd aan een werkgever onder de Wet WIA. De rechtbank oordeelt dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht voor een werkneemster die sinds 4 december 2013 ziek was. De werkgever had de re-integratie na april 2015 niet tijdig opgestart, ondanks dat er benutbare mogelijkheden voor de werkneemster waren. De rechtbank volgt de conclusies van de arbeidsdeskundigen en verzekeringsartsen die hebben vastgesteld dat de werkgever niet aan zijn re-integratieverplichtingen heeft voldaan. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van de verweerder, maar laat de rechtsgevolgen in stand, en bepaalt dat de werkgever het door haar betaalde griffierecht terugkrijgt. Tevens worden de proceskosten van de werkgever vergoed. De rechtbank concludeert dat de loonsanctie terecht is opgelegd, omdat de werkgever niet voldoende heeft gedaan om de werkneemster te re-integreren. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige en adequate re-integratie-inspanningen door werkgevers in het kader van de Wet WIA.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Lelystad
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 16/3586, UTR 16/3684 en UTR 16/5563

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 september 2017 in de zaken tussen

[eiseres] , te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. J.M.P. Blom),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. K. Bolier).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [derde-partij] , te [woonplaats] , gemachtigde: mr. H. Kuin.

Procesverloop

Loonsanctie:
Bij brief van 6 november 2015 heeft verweerder [derde-partij] , werkneemster van eiseres (de werkneemster), meegedeeld dat het tijdvak waarin zij tijdens ziekte recht heeft op loon wordt verlengd tot 1 december 2016 (de loonsanctie) en dat de behandeling van haar aanvraag voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) wordt uitgesteld.
Bij brief van 6 november 2015 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat zij het loon van de werkneemster moet doorbetalen tot 1 december 2016 en dat haar aanvraag voor een WIA-uitkering niet in behandeling wordt genomen.
Bij brief van 7 juli 2016 heeft verweerder het bezwaar van de werkneemster ongegrond verklaard.
Bij brief van 7 juli 2016 heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard en bepaald dat het tijdvak waarvoor de loonsanctie is afgegeven eerder eindigt, te weten op
16 november 2016.
Eiseres heeft tegen de brieven van 7 juli 2016 middels twee afzonderlijke beroepschriften beroep ingesteld. Deze beroepen zijn bij de rechtbank geregistreerd onder de zaaknummers UTR 16/3586 en UTR 16/3684.
Verzoek verkorten loonsanctie:
Bij besluit van 10 maart 2016 heeft verweerder geweigerd de door eiseres gevraagde verkorting van de loonsanctie te verlenen.
Bij besluit van 26 oktober 2016 heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard en bepaald dat het tijdvak van de loonsanctie eindigt op 22 oktober 2016.
Eiseres heeft tegen het besluit van 26 oktober 2016 beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer UTR 16/5563.
De werkneemster heeft geen toestemming verleend voor het toezenden van stukken die
medische gegevens bevatten aan eiseres. De rechtbank heeft daarom bepaald dat de kennisneming van stukken die medische gegevens bevatten niet is toegestaan aan eiseres, maar uitsluitend aan de advocaat-gemachtigde van eiseres.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2017. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] , adjunct-directeur bij eiseres, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De werkneemster en haar gemachtigde zijn niet verschenen.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen een toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over te leggen.
Verweerder heeft een aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd.
Eiseres heeft hierop een reactie gegeven.
De rechtbank heeft, na daartoe verkregen toestemming van partijen, het onderzoek zonder nadere zitting gesloten.

Overwegingen

1. Vanwege het ontbreken van toestemming van de werkneemster tot kennisneming van stukken met medische gegevens door de werkgever, zal de rechtbank de motivering van haar oordeel voor zover nodig beperken om te voorkomen dat die medische gegevens langs deze weg alsnog in de openbaarheid worden gebracht.
2. De rechtbank overweegt allereerst dat er een onverbrekelijke samenhang bestaat tussen de brieven van 6 november 2015, omdat deze allebei zien op de loonsanctie en het niet in behandeling nemen van de WIA-aanvraag van de werkneemster. Deze brieven vormen daarom samen het primaire besluit. Een onverbrekelijke samenhang bestaat ook tussen de brieven van
7 juli 2016, omdat daarin is beslist over ingediende bezwaren tegen het primaire besluit. De brieven van 7 juli 2016 vormen daarom samen het bestreden besluit, waarbij de loonsanctie onder aanpassing van het tijdvak is gehandhaafd. Verweerder heeft ter zitting ook erkend dat hij op de afzonderlijke bezwaren in één besluit had moeten beslissen. De rechtbank stelt vast dat eiseres twee beroepschriften heeft ingediend en ook twee keer griffierecht heeft betaald
(€ 46,- in zaaknummer 16/3586 en € 334,- in zaaknummer 16/3684). De rechtbank heeft ten onrechte twee keer griffierecht geheven voor twee beroepschriften tegen twee besluiten, die als één besluit aangemerkt moeten worden. De rechtbank zal daarom het door eiseres ten onrechte in de zaak UTR 16/3586 betaalde griffierecht van € 46,- aan haar terugstorten. Hierna zal de rechtbank het besluit op het bezwaar over de loonsanctie aanduiden als ‘bestreden besluit I’. Het besluit op het bezwaar over het verkortingsverzoek zal de rechtbank hierna aanduiden als ‘bestreden besluit II’.
UTR 16/3586 en UTR 16/3684: de loonsanctie
3. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
3.1
De werkneemster werkte als verkoopmedewerker bij eiseres gedurende 32 uur per week. Op 4 december 2013 heeft zij zich ziekgemeld.
3.2
Tijdens het eerste ziektejaar heeft de bedrijfsarts aan eiseres teruggekoppeld dat de werkneemster geen benutbare mogelijkheden voor arbeid heeft. De bedrijfsarts heeft op 19 december 2014 informatie opgevraagd bij de huisarts. Vanwege het uitblijven van de gevraagde informatie heeft de bedrijfsarts in januari 2015 en in april 2015 hierover een rappel verstuurd.
3.3
Naar aanleiding van het door eiseres gevraagde deskundigenoordeel heeft verweerder eiseres op 29 april 2015 meegedeeld dat haar re-integratie-inspanningen tot dan voldoende zijn geweest. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op een rapport van zijn arbeidsdeskundige [B] van 28 april 2015. Hieruit blijkt dat volgens de verzekeringsarts de inspanningen tot dat moment voldoende zijn, maar dat bij nog langer uitblijven van de opgevraagde medische informatie, actie vereist is (bijvoorbeeld een expertise).
3.4
In een brief van 16 mei 2015 heeft de huisarts van de werkneemster medische informatie aan de bedrijfsarts verstrekt. De bedrijfsarts heeft vervolgens op 29 mei 2015 geconcludeerd dat de werkneemster nog geen reëel benutbare re-integratiemogelijkheden heeft. Daarnaast heeft hij de beperkingen van de werkneemster ten opzichte van normaal functioneren vastgesteld in een functiemogelijkhedenlijst. De door eiseres ingeschakelde arbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 4 augustus 2015 opgemerkt dat het wellicht beter was geweest dat de bedrijfsarts geen functiemogelijkhedenlijst had opgesteld, nu er volgens hem geen benutbare mogelijkheden zijn. Hij heeft vervolgens geconstateerd dat met de door de bedrijfsarts vastgestelde functiemogelijkhedenlijst het eigen werk niet passend is voor de werkneemster en dat er door de forse beperkingen geen functies buiten het eigen bedrijf te duiden zijn.
4. De werkneemster heeft op 7 september 2015 een WIA-uitkering bij verweerder aangevraagd. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Dit heeft geleid tot de onder ‘Procesverloop’ genoemde besluitvorming.
5. Met het bestreden besluit I heeft verweerder de aan eiseres opgelegde loonsanctie gehandhaafd, waarbij verweerder de einddatum van het tijdvak van de loonsanctie heeft herberekend en vastgesteld op 16 november 2016. Aan het besluit tot oplegging van de loonsanctie ligt ten grondslag dat eiseres onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht met betrekking tot de werkneemster. De bedrijfsarts heeft ten onrechte gesteld dat er geen benutbare mogelijkheden zijn. Hierdoor zijn re-integratiekansen gemist. Er is na april 2015 ten onrechte niet gestart met re-integratie. Hiervoor ontbreekt een deugdelijke grond. Verweerder heeft zijn oordeel gebaseerd op verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten, die onderdeel uitmaken van het bestreden besluit I.
6. Artikel 25 van de Wet WIA heeft betrekking op de re-integratieverplichtingen van de werkgever. In het negende lid van dit artikel is, kort samengevat, bepaald dat het Uwv het tijdvak waarover de werkgever het loon van de werknemer moet doorbetalen gedurende ten hoogste 52 weken verlengt, indien de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
Artikel 65 van de Wet WIA bepaalt dat het Uwv beoordeelt of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
7. De uitgangspunten voor de beoordeling door verweerder van de re-integratie-inspanningen die van de werknemer en werkgever worden verwacht zijn neergelegd in de "Beleidsregels beoordelingskader poortwachter" (de Beleidsregels). Bij de beoordeling van de inspanningen staat het bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is volgens het beoordelingskader voldaan aan de wettelijke eis dat werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Een bevredigend resultaat is bereikt als sprake is van een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer.
Indien geen bevredigend resultaat is bereikt, zal overeenkomstig de Beleidsregels bij de beoordeling worden ingezoomd op datgene wat door de werkgever en werknemer daadwerkelijk ondernomen is. Indien het Uwv de inspanningen van de werkgever op basis van het beoordelingskader wel voldoende acht, wordt geen loonsanctie opgelegd. Dat is evenmin het geval als het Uwv de re-integratie-inspanningen weliswaar onvoldoende acht, maar tot het oordeel komt dat de werkgever daarvoor een deugdelijke grond heeft. Van werkgever en werknemer worden geen re-integratie-inspanningen meer verlangd wanneer de werknemer geen mogelijkheden meer heeft tot het verrichten van arbeid in het eigen bedrijf of bij een andere werkgever.
8. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat geen sprake is van een bevredigend resultaat als bedoeld in de Beleidsregels. Werkneemster was op het moment van de beoordeling van de re-integratie-inspanningen, aan het einde van de wachttijd voor de WIA-uitkering, niet werkzaam. Partijen verschillen van mening over de vraag of eiseres zich voldoende heeft ingespannen en, meer in het bijzonder, over de vraag of werkneemster nog wel resterende arbeidsmogelijkheden had. Indien de werkgever zich onvoldoende heeft ingespannen, komt vervolgens de vraag aan de orde of hiervoor een deugdelijke grond bestaat.
Re-integratie-inspanningen
9. Eiseres betwist dat zij onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De verzekeringsartsen hebben volgens eiseres niet aannemelijk gemaakt dat er mogelijkheden waren tot re-integratie. De bedrijfsarts is steeds uitgegaan van een klinisch beeld waarin toenemende klachten een rol speelden, waardoor het verrichten van werk of het volgen van een multidisciplinair traject tot eind oktober 2015 niet mogelijk was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten onrechte overwogen dat het medisch beeld vanaf de ziekmelding niet substantieel is gewijzigd. Eiseres wijst er daarbij op dat de werkneemster in juni 2015 nieuwe klachten heeft ontwikkeld, naast de al aanwezige klachten, en dat voor de nieuwe klachten pas eind oktober 2015 een diagnose gesteld kon worden, waarna een adequate behandeling is gestart.
10. De rechtbank stelt allereerst vast dat het bestreden besluit I alleen betrekking heeft op de re-integratie-inspanningen van eiseres in de periode na het deskundigenoordeel van
29 april 2015 tot de behandeling van de WIA-aanvraag. Het is niet in geschil dat de re-integratie-inspanningen van eiseres in de periode tot het deskundigenoordeel van
29 april 2015 als voldoende zijn beoordeeld.
11. De rechtbank stelt verder vast dat het medisch oordeel van verweerder berust op de rapporten van de verzekeringsarts van 27 oktober 2015 en de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 juni 2016. Tijdens de beroepsprocedure heeft verweerder een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 maart 2017 overgelegd. Het arbeidskundig oordeel berust op de rapporten van de arbeidsdeskundige van 3 november 2015 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 juli 2016.
11.1
De primaire verzekeringsarts [C] heeft dossierstudie verricht en de werkneemster gezien op het spreekuur. Volgens zijn rapport van 27 oktober 2015 heeft de werkneemster al twee jaar lang klachten. De verzekeringsarts acht het niet plausibel dat hierin nog geen enkele verbetering is opgetreden, gezien de aard van de aandoening en de verstreken tijd. De verzekeringsarts is van oordeel dat de werkneemster arbeidsmogelijkheden heeft. Volgens de verzekeringsarts is er ten onrechte heel lang klachtencontingent gehandeld, waardoor er meerdere momenten zijn gemist waarop tijdscontingent had kunnen worden begonnen met re-integratie. Hij concludeert dat de bedrijfsarts de functionele mogelijkheden niet adequaat heeft ingeschat.
De arbeidsdeskundige [D] heeft vervolgens in zijn rapport van 3 november 2015 geconcludeerd dat de re-integratie-inspanningen onvoldoende zijn, omdat er na het deskundigenoordeel geen re-integratie is opgestart.
11.2
De verzekeringsarts bezwaar en beroep [E] heeft de dossiergegevens bestudeerd en medische informatie ingewonnen. Blijkens zijn rapport van 24 juni 2016 zijn er geen medisch aannemelijke gronden waarom niet eerder met re-integratie in passend werk is gestart. Het medisch beeld is vanaf de ziekmelding niet substantieel gewijzigd en er is nimmer sprake geweest van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Verder overweegt de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat op basis van een niet substantieel ander medisch beeld bij de werkneemster wel is gestart met re-integratie in passend werk per 16 november 2015 op basis van een functiemogelijkhedenlijst van 17 november 2015. De in deze functiemogelijkhedenlijst weergegeven belastbaarheid had volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep echter al eerder kunnen worden vastgesteld.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep [F] heeft in haar rapport van 1 juli 2016 geconcludeerd dat te laat is gestart met re-integratie-activiteiten en dat hiervoor geen deugdelijke grond aanwezig is.
11.3
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 9 maart 2017 vermeld dat ook bij bepaalde klachten van werkneemster met een onduidelijke oorzaak een functiemogelijkhedenlijst opgesteld kan worden zonder dat verdere gezondheidsschade door werk aannemelijk is.
12. De rechtbank is van oordeel dat uit de hiervoor genoemde verzekeringsgeneeskundige rapporten onvoldoende blijkt waarom er na het deskundigenoordeel een functiemogelijkhedenlijst had kunnen worden opgesteld, terwijl er volgens verweerders verzekeringsartsen geen sprake is van een substantieel gewijzigd medisch beeld bij werkneemster sinds haar uitval op 3 december 2013. Ook is het de rechtbank op grond van deze rapporten onvoldoende duidelijk waarom er geen sprake is van een substantieel gewijzigd medisch beeld ondanks de in oktober 2015 gestelde diagnose. De rechtbank heeft verweerder daarom ter zitting in de gelegenheid gesteld om een nadere toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over te leggen.
13. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van
29 maart 2017 toegelicht dat hij met een niet substantieel gewijzigd medisch beeld heeft bedoeld dat er een discrepantie bestond en blijft bestaan tussen de ervaren klachten/beperkingen en de vermoedelijke oorzaak van de klachten, zodat eerder een functiemogelijkhedenlijst opgesteld had kunnen en moeten worden. Dat er lange tijd onduidelijkheid was over de oorzaak van de klachten, is volgens hem geen reden om geen functiemogelijkhedenlijst op te stellen, zeker niet wanneer er niet wordt voldaan aan de criteria van ‘geen benutbare mogelijkheden’.
14. Eiseres heeft in reactie op dit rapport aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het medisch beeld van de werkneemster niet substantieel is gewijzigd. Daarnaast is de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat na het deskundigenoordeel een functiemogelijkhedenlijst opgesteld had kunnen worden, tegenstrijdig met zijn conclusie dat het medisch beeld niet substantieel is gewijzigd. Ten slotte is de gestelde discrepantie tussen de ervaren klachten/beperkingen en de vermoedelijke oorzaak niet van belang, aldus eiseres.
15.1
Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsartsen in hun rapporten, waaronder het nadere rapport van 29 maart 2017, op basis van een zorgvuldig onderzoek voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat de werkneemster na april 2015 benutbare mogelijkheden voor arbeid had en hebben de arbeidsdeskundigen in hun rapporten genoegzaam gemotiveerd dat hierdoor re-integratiekansen zijn gemist.
15.2
Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij onder meer de informatie van de huisarts van 16 mei 2015 en de correspondentie tussen de verzekeringsarts en de bedrijfsarts in het kader van het deskundigenoordeel bij hun onderzoek hebben betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast ook kennis genomen van de informatie van de bedrijfsarts over de periode van oktober tot en met december 2015 en de informatie van de huisarts van 9 oktober 2015.
16. De verzekeringsartsen hebben genoegzaam toegelicht dat de werkneemster na het deskundigenoordeel benutbare mogelijkheden had en eiseres daarom een functiemogelijkhedenlijst voor de werkneemster had kunnen (laten) opstellen. De rechtbank onderschrijft het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals neergelegd in zijn rapport van 29 maart 2017, dat de werkneemster ten tijde van het deskundigenoordeel in strikte zin niet voldeed aan de criteria van geen benutbare mogelijkheden, maar dat de re-integratie-inspanningen desondanks voldoende zijn geacht vanwege bijkomende problematiek. De rechtbank kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep verder volgen in zijn standpunt dat uit de nadien ingekomen informatie van de huisarts van 16 mei 2015 blijkt dat het onderzoek naar de problematiek van eiseres is afgerond, zodat een functiemogelijkhedenlijst opgesteld had kunnen worden. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsartsen verder voldoende gemotiveerd dat bij de werkneemster steeds sprake is geweest van een – in de kern – ongewijzigd medisch beeld. Dat er lange tijd onduidelijkheid is geweest over de oorzaak van (een deel van) de klachten en hiervoor pas in oktober 2015 een diagnose is gesteld, doet hier niet aan af. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook terecht heeft opgemerkt, geen sprake is geweest van een situatie van ‘geen duurzaam benutbare mogelijkheden’. De rechtbank volgt eiseres ten slotte niet in haar stelling dat de discrepantie tussen de ervaren klachten/beperkingen en de vermoedelijke oorzaak niet van belang is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep dient bij de beoordeling van de aanwezige arbeidsbeperkingen juist ook eventuele discrepanties tussen de ervaren klachten en het ziektebeeld te betrekken om te voorkomen dat niet-medisch objectiveerbare beperkingen in de functiemogelijkhedenlijst worden opgenomen.
Deugdelijke grond
17. Eiseres voert verder aan dat zij een deugdelijke grond heeft voor de als onvoldoende beoordeelde re-integratie-inspanningen. Dit volgt niet alleen uit het deskundigenoordeel van 28 april 2015, maar ook uit vele feiten en omstandigheden na 28 april 2015 zoals weergegeven in haar bezwaarschrift. Hierop is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onvoldoende ingegaan, aldus eiseres.
18. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep [F] heeft zich in haar rapport van
1 juli 2016, afgaande op het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de benutbare mogelijkheden na april 2015, op het standpunt gesteld dat er mogelijkheden waren tot het starten van re-integratieactiviteiten en dat deze te laat zijn gestart zonder dat hiervoor een deugdelijke grond aanwezig was. De rechtbank ziet geen aanleiding om deze conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet te volgen. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft toegelicht dat het deskundigenoordeel geldt voor de daarvóór liggende periode en zich beperkt tot dat moment zodat het deskundigenoordeel van 28 april 2015, anders dan eiseres meent, geen deugdelijke grond kan vormen voor de tekortkoming in de re-integratie-inspanningen in de periode na
28 april 2015.
19. De rechtbank ziet voorts geen aanknopingspunten voor het oordeel dat in het bestreden besluit I niet is ingegaan op bezwaren over het bestaan van een deugdelijke grond. Op grond van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet verweerder op de grondslag van het bezwaar tegen het primaire besluit een heroverweging verrichten. Uit het aanvullende bezwaarschrift van 11 maart 2016 blijkt dat eiseres alleen bezwaargronden heeft aangevoerd tegen de medische beoordeling, namelijk dat zij vindt dat de ex-werknemer geen arbeidsmogelijkheden heeft en re-integratie reeds daarom niet aan de orde is. De rechtbank is verder ook niet gebleken dat sprake is van feiten of omstandigheden die voor eiseres een deugdelijke grond kunnen vormen. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
20. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiseres onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht zoals beschreven in verweerders Beleidsregels en dat zij hiervoor geen deugdelijke grond heeft. Immers, alle verwijten van verweerder aan eiseres met betrekking tot de re-integratie- inspanningen zijn uiteindelijk te herleiden tot het oordeel van verweerder dat de bedrijfsarts ten onrechte is uitgegaan van een te beperkte belastbaarheid. Verweerder heeft dan ook terecht aan eiseres een loonsanctie opgelegd. Omdat verweerder met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 maart 2017 het bestreden besluit I pas in beroep heeft voorzien van een voldoende deugdelijke motivering, ziet de rechtbank aanleiding om het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit I te vernietigen vanwege strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb en de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit I geheel in stand te laten.
21. Omdat de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit I gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 334,- vergoedt.
22. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.237,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een nadere reactie in beroep met een waarde per punt van € 495,-, en een wegingsfactor 1).
UTR 16/5563 (II): verkorten loonsanctie
23. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
23.1
De arbeidsdeskundige [D] heeft in zijn rapport van 3 november 2015 geconcludeerd dat de re-integratie-inspanningen van eiseres onvoldoende zijn, omdat er na het deskundigenoordeel van 29 april 2015 geen re-integratie is opgestart en hiervoor geen deugdelijke grond bestaat. Eiseres kan haar tekortkoming herstellen door re-integratie alsnog tijdcontingent aan te pakken. Van een bevredigend re-integratieresultaat is volgens de arbeidsdeskundige sprake als de werkneemster werkt naar arbeidsvermogen in structureel werk bij de eigen of een andere werkgever of, als dat niet gehaald kan worden, er een adequaat tweede-spoortraject is afgerond. Er kan ook van een bevredigend re-integratieresultaat worden gesproken als het niet of onvoldoende werken volledig aan de werkneemster te wijten is en de sanctiemaatregelen van eiseres naar de werkneemster zonder succes zijn toegepast, aldus de arbeidsdeskundige.
23.2
De bedrijfsarts van eiseres heeft in zijn rapport van 16 november 2015 onder meer geadviseerd dat de werkneemster start met passend werk. De bedrijfsarts heeft daarnaast in een functiemogelijkhedenlijst van 17 november 2015 de beperkingen van de werkneemster weergegeven en vermeld dat de werkneemster beschikt over duurzaam benutbare mogelijkheden.
23.2
Vervolgens heeft eiseres de werkneemster bij brief van 20 november 2015 uitgenodigd voor een gesprek op 23 november 2015 om de re-integratiemogelijkheden te bespreken. Omdat de werkneemster niet op het gesprek is verschenen en geen passend werk verrichtte, heeft eiseres de werkneemster bij brief van 23 november 2015 meegedeeld dat zij de loonbetaling stopt.
23.3
Over de periode vanaf 2 november 2015 heeft de werkneemster geen salaris ontvangen.
23.4
Naar aanleiding van de functiemogelijkhedenlijst van 17 november 2015 heeft de door eiseres ingeschakelde arbeidsdeskundige [G] onderzoek verricht naar de re-integratiemogelijkheden. [G] heeft in zijn rapport van 9 januari 2016 geconcludeerd dat er geen re-integratiemogelijkheden zijn voor de werkneemster in de eigen functie bij eiseres, maar dat er wel activiteiten noodzakelijk zijn om re-integratie bij eiseres te realiseren. De aanwezigheid van de werkneemster in de winkel kan als passend aangemerkt worden.
23.5
Bij brief van 20 januari 2016 heeft eiseres de werkneemster meegedeeld dat zij naar aanleiding van het arbeidskundig onderzoek van 9 januari 2016 het re-integratiebedrijf [bedrijfsnaam] heeft ingeschakeld om de werkneemster te begeleiden bij de re-integratie in passend werk bij een andere werkgever, het zogenaamde tweede spoor. De werkneemster is in deze brief opgeroepen voor een intake tweede-spoortraject op 25 januari 2016.
23.6
Bij vonnis in kort geding van 3 maart 2016 (het kortgedingvonnis) heeft de kantonrechter in deze rechtbank eiseres onder meer veroordeeld tot betaling van achterstallig salaris aan de werkneemster, over de periodes van 2 november 2015 tot 8 december 2015 en van
20 januari 2016 tot 1 februari 2016.
24. Eiseres heeft verweerder op 22 januari 2016 verzocht om de loonsanctie te bekorten. Daarbij is vermeld dat de bedrijfsarts een re-integratieplan heeft opgesteld, maar dat de werkneemster hieraan niet meewerkt. Stoppen van de loonbetaling heeft niet tot het gewenste resultaat geleid. Er is een re-integratiebedrijf ingeschakeld om de werkneemster te begeleiden bij de re-integratie in het zogenaamde tweede spoor. Verweerder heeft hierop het onder ‘Procesverloop’ vermelde primaire besluit en bestreden besluit II genomen.
25. Verweerder heeft aan het bestreden besluit II, onder verwijzing naar arbeidskundige rapporten, ten grondslag gelegd dat eiseres er niet in is geslaagd de tekortkoming in de re-integratie te herstellen. Verweerder ziet daarom geen aanleiding de loonsanctie te bekorten. Wel heeft verweerder de einddatum van het tijdvak van de loonsanctie, nadat deze eerder van
1 december 2016 was gewijzigd in 16 november 2016, nogmaals gewijzigd in
22 oktober 2016, omdat de beslistermijn is overschreden.
26. De arbeidsdeskundige [H] heeft in zijn rapport van 8 maart 2016 geconstateerd dat de re-integratie-inspanningen van eiseres nog onvoldoende zijn. De werkneemster werkt immers nog niet naar arbeidsvermogen in structureel werk bij de eigen of een andere werkgever en er is ook nog geen adequaat tweede-spoortraject afgerond. In haar rapport van 17 oktober 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep [F] geconcludeerd dat het argument van eiseres dat de werkneemster niet of onvoldoende meewerkt aan de re-integratie, niet kan worden gevolgd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft hierbij betrokken dat de werkneemster – blijkens het kortgedingvonnis – als gevolg van de loonstop vanaf 20 januari 2016 meewerkt aan re-integratie in het tweede spoor.
27. Eiseres heeft aangevoerd dat de periode waarover het herstel van de tekortkomingen beoordeeld moet worden, de periode betreft van 6 november 2015, de datum van het besluit over de loonsanctie, tot 22 januari 2016, de datum van het bekortingsverzoek. Eiseres verwijst daarbij naar een uitspraak van de CRvB van 29 juli 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2678). Verweerder heeft bij de heroverweging van het bezwaar daarom ten onrechte betrokken dat de werkneemster zich na het kortgedingvonnis coöperatief heeft opgesteld, waardoor de re-integratie weer ter hand is genomen en het loon weer is betaald. Voorts heeft verweerder ten onrechte uit het kortgedingvonnis afgeleid dat de werkneemster als gevolg van de loonstop is gestart met meewerken aan het tweede spoor-traject per 20 januari 2016 en eiseres vanaf dat moment alleen nog maar inzette op dit traject. Verweerder had een eigen feitenonderzoek moeten verrichten. Uit het arbeidskundige rapport van 9 januari 2016, gelezen in samenhang met de brief van 20 januari 2016, blijkt immers dat van de werkneemster niet alleen medewerking werd verlangd aan het tweede-spoortraject, maar ook aan het verrichten van passende arbeid bij eiseres. Nu de werkneemster niet wenste mee te werken aan re-integratie bij eiseres, is het niet of onvoldoende werken volledig aan de werkneemster te wijten en zijn de sanctiemaatregelen zonder succes toegepast, aldus eiseres.
28. De rechtbank overweegt dat voor een bekorting van een loonsanctie vereist is dat een adequaat traject als bedoeld in de Beleidsregels (zie overweging 7) is afgerond. Het is geen vereiste dat de werknemer geheel of gedeeltelijk moet hebben hervat. De inspanningen van de werkgever moeten voldoende zijn geweest en gericht zijn geweest op het bereiken van een bevredigend resultaat. Als de werkgever voldoende inspanningen heeft verricht, maar er is geen bevredigend resultaat bereikt door factoren buiten zijn invloedssfeer, dan zal in het algemeen een eerder opgelegde loonsanctie worden bekort. De rechtbank verwijst hiertoe naar de vaste rechtspraak van de CRvB, zoals de uitspraak van 25 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2274.
29. Uit de in overweging 27 door eiseres genoemde uitspraak en de uitspraak van de CRvB van 24 april 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8612) volgt dat de periode, waarover wordt beoordeeld of de tekortkomingen zijn hersteld, begint op de datum van het besluit waarop de loonsanctie is opgelegd en eindigt op de datum waarop het bekortingsverzoek is gedaan. Ter zitting heeft verweerder geen andersluidende rechtspraak kunnen noemen. De rechtbank ziet in de specifieke omstandigheden van het geval ook geen aanleiding om van deze lijn in de rechtspraak af te wijken. De rechtbank is daarom met eiseres van oordeel dat verweerder bij de beoordeling van het bekortingsverzoek gehouden is te beoordelen of de tekortkomingen in de re-integratie-inspanningen in de periode van 6 november 2015 tot 22 januari 2016 zijn hersteld.
30.1
Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder bij de beoordeling van het bekortingsverzoek uitgegaan van de juiste periode. Zo blijkt uit het rapport van de arbeidsdeskundige van 8 maart 2016 dat hij heeft gekeken naar alle documenten over de re-integratie die zijn opgesteld in de periode van 16 november 2015 tot 9 januari 2016. Daarnaast heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in haar rapport van
17 oktober 2016 betrokken dat uit het kortgedingvonnis is gebleken dat de werkneemster per 20 januari 2016, dus voor de datum waarop het bekortingsverzoek is gedaan, is gestart met meewerken aan re-integratie in spoor twee. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het kortgedingvonnis niet bij haar heroverweging heeft mogen betrekken. Dit vonnis is weliswaar gewezen nadat het bekortingsverzoek is gedaan, maar de door eiseres bestreden overwegingen 4.10 en 4.11 uit dit vonnis hebben betrekking op de situatie op 20 januari 2016 en deze datum ligt vóór de datum waarop het bekortingsverzoek is gedaan. De omstandigheid dat [F] in haar rapport ook - ten onrechte - heeft vermeld dat de heroverweging betrekking heeft op de re-integratie-activiteiten tot het besluit over het bekortingsverzoek, doet aan het voorgaande niet af.
30.2
De rechtbank is voorts van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat uit het kortgedingvonnis blijkt dat de werkneemster als gevolg van de loonstop vanaf 20 januari 2016 meewerkte aan het tweede-spoortraject, waarmee de situatie is bereikt dat aan de re-integratie vorm kon worden gegeven. De arbeidskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens terecht geconcludeerd dat de re-integratie-inspanningen van eiseres ten tijde van het bekortingsverzoek nog niet voldoende waren. Het traject van de werkneemster in het tweede spoor was op dat moment immers nog maar net gestart. Het intakegesprek voor spoor twee zou bijvoorbeeld pas op
25 januari 2016, na het bekortingsverzoek, plaatsvinden. De werkneemster had ten tijde van het bekortingsverzoek dus nog geen kans gehad om daadwerkelijk te beginnen aan re-integratie in spoor twee, zodat niet kan worden gezegd dat zij hieraan niet of onvoldoende meewerkte. De omstandigheid dat de loonstop er niet toe heeft geleid dat de werkneemster vóór 20 januari 2016 al meewerkte aan re-integratie in passend werk bij eiseres, maakt het vorenstaande niet anders. Eiseres is met de brief van 20 januari 2016 immers het tweede-spoortraject ingeslagen, waaruit blijkt dat ook eiseres op dat moment een bevredigend re-integratieresultaat nog niet uitgesloten achtte.
31. Verweerder heeft dan ook terecht geweigerd het tijdvak van de loonsanctie te bekorten tot een datum vóór 22 oktober 2016.
32. Het beroep tegen het bestreden besluit II is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling voor dit beroep bestaat geen aanleiding.

Beslissing

UTR 16/3586 en UTR 16/3684 (I):
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit I;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit I in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.237,50.
UTR 16/5563 (II):
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J.W. Verhaagh, voorzitter, mr. drs. R. in ’t Veld, en
mr. K. de Meulder, leden, in aanwezigheid van mr. S.B.M. Vreeswijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 september 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.