6.2Ter waarborging van de continuïteit van de grondgebondenheid van het bedrijf heeft verweerder de volgende voorschriften in de omgevingsvergunning opgenomen:
“5. Om ongewenst gebruik – in ruimtelijk opzicht – van de hierbij vergunde ligboxenstal te voorkomen mag dit gebouw uitsluitend worden ingericht en gebruikt ten behoeve van een grondgebonden veehouderij met melkkoeien (inclusief jongvee) en toebehoren, met uitsluiting van andere diersoorten en met uitsluiting van elk ander gebruik van dit gebouw in plaats van gebruik voor grondgebonden veehouderij met melkkoeien (inclusief jongvee) en toebehoren.
6. Grondgebondenheid, zoals genoemd in artikel 5 van deze RO-vergunningvoorschriften, dient uitsluitend te worden uitgelegd overeenkomstig de beheersverordening “Beschermd dorpsgezicht Abcoude en beschermd dorpsgezicht [woonplaats] ”; daarbij geldt dat die uitleg duidelijk wordt verwoord in paragraaf 5.1.3 van de bij deze vergunning behorende ruimtelijke onderbouwing van 23 augustus 2016 (“Er is sprake van een grondgebonden bedrijf”).”
7. Ingevolge artikel 5.1.1 en de daarbij vermelde tabel 5.1 in de beheersverordening is ter plaatse van het vlak ‘Agrarisch met landschaps- en cultuurhistorische waarden’ de functie grondgebonden veehouderij bij wijze van medegebruik rechtstreeks toegestaan.
Op grond van artikel 1.6, aanhef en onder a, van de beheersverordening wordt onder agrarisch bedrijf verstaan: een bedrijf, gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren, nader te onderscheiden in (a) grondgebonden veehouderij en (b) intensieve veehouderij.
Onder (a) grondgebonden veehouderij wordt verstaan: het houden van melk- en ander vee geheel of nagenoeg geheel op open grond.
Onder (b) intensieve veehouderij wordt verstaan: de teelt van slacht-, fok-, leg- of pelsdieren in gebouwen en geheel of nagenoeg geheel zonder weidegang, waarbij de teelt niet afhankelijk is van de agrarische grond als productiemiddel.
8. Gelet op voormelde definitiebepaling in de beheersverordening, is voor een grondgebonden veehouderij in de zin van de beheersverordening (enkel) van belang of sprake is van een bedrijfsvoering die is gericht op weidegang. Is sprake van een grondgebonden veehouderij onder (a), dan wordt immers niet meer toegekomen aan de (definitie van de) daarvan te onderscheiden intensieve veehouderij onder (b). Naar het oordeel van de rechtbank is in de ruimtelijke onderbouwing voldoende gemotiveerd dat het bedrijf, ook na uitbreiding van de veestapel, kan voldoen aan het vereiste van weidegang. [bureau] heeft uiteengezet dat het thans reeds aanwezige huiskavel (open grond aangrenzend aan de bedrijfsgebouwen) van circa 28 ha, uitgaande van een aanvaardbaar geacht gemiddelde veebezetting van circa 8 à 10 koeien per ha, voldoende is om te voldoen aan de eisen met betrekking tot weidegang. Dit huisperceel stelt vergunninghouders ook in de toekomst in staat om melk te leveren met de kwalificatie “weidegang”, waarbij koeien gedurende tenminste 120 dagen per jaar en zes uur per week buiten kunnen lopen.
9. In het kader van de ruimtelijke onderbouwing heeft verweerder het project voorts getoetst aan de PRV. Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar de paragrafen 4.2.2 en 5.1.3 van de ruimtelijke onderbouwing, op het standpunt gesteld dat, nu de norm van 2,5 GVE enkel in de toelichting bij de verordening staat vermeld, de PRV geen regels stelt voor het maximaal aantal stuks vee voor grondgebonden veehouderijen. Nu bovendien uit artikel 4.13, vierde lid van de PRV volgt dat een maximale oppervlaktemaat van 1,5 ha bouwperceel ten behoeve van bestaande agrarische bedrijven is toegestaan, heeft verweerder zich in paragraaf 5.1.3 van de ruimtelijke onderbouwing en zijn nadere toelichting ter zitting op het standpunt gesteld dat voor uitbreiding van een bestaand agrarisch bouwperceel tot 1,5 ha, waarvan in dit geval sprake is, grondgebondenheid in het kader van de PRV in het onderhavige geval geen onderscheidend toelatingscriterium is.
10. Ingevolge artikel 4.13, derde lid, van de PRV, voor zover hier van belang, bevat een ruimtelijk plan geen bestemmingen of regels die voorzien in een omschakeling van grondgebonden agrarisch bedrijf naar niet-grondgebonden veehouderij, tenzij het agrarisch bouwperceel in het landbouwontwikkelingsgebied of het verwevingsgebied ligt.
Ingevolge artikel 4.13, vierde lid, van de PRV, voor zover hier van belang, kan een ruimtelijk plan bestemmingen en regels bevatten die voorzien in een maximale oppervlaktemaat van 1,5 hectare bouwperceel ten behoeve van bestaande agrarische bedrijven.
Ingevolge artikel 1.1, tweede lid, van de PRV wordt onder het begrip ‘grondgebonden landbouw’ verstaan:
“Agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate niet in gebouwen plaatsvindt. Het betreft akkerbouw, vollegrondstuinbouw, fruitteelt en boomteelt en rundvee-, paarden-, schapen- of geitenhouderij voor zover deze veebedrijven het benodigde ruwvoer (gras, snijmais) geheel of vrijwel geheel afkomstig is van de op basis van structureel bij het bedrijf behorende gronden”.
Ingevolge artikel 1.1, derde lid, aanhef en onder c, van de PRV wordt onder een ruimtelijk plan verstaan een omgevingsvergunning waarbij van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onderdeel 3, van de Wabo.
In de toelichting op hoofdstuk 1 van de PRV is over het begrip ‘grondgebonden landbouw’ onder meer het volgende vermeld:
“Er is bij veebedrijven sprake van grondgebondenheid wanneer het voor het vee benodigde ruwvoer geheel of vrijwel geheel afkomstig is van de bij het bedrijf behorende landbouwgrond. Bij een veebezetting van 2,5 grootvee-eenheden of minder per hectare gras en voedergewassen wordt aan deze voorwaarde voldaan. Grootvee-eenheid (GVE): rekeneenheid voor het vaststellen van de veebezetting zoals vastgelegd door de Europese Commissie (EU 2009, L329/3). Melkkoe = 1,0 GVE, kalf = 0,4 GVE [..]. Eventuele aanvoer van krachtvoer buiten het bedrijf wordt buiten beschouwing gelaten. Onder bij het bedrijf behorende landbouwgrond wordt verstaan landbouwgrond in de directe omgeving van het bedrijf, waar het bedrijf structureel, bij voorkeur op basis van eigendom of langdurige pacht over kan beschikken. Op basis van landbouwkundige productiegegevens en voedernormen is vastgesteld dat een veebedrijf wat betreft ruwvoer nog net zelfvoorzienend is bij een veebezetting van 2,0 GVE per ha op matige grond tot 2,5 GVE per ha op goede grond.”
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet kan worden gevolgd in zijn uitleg van de voormelde bepalingen van de PRV. Door enkel te verwijzen naar artikel 4.13, vierde lid, van de PRV, is verweerder er ten onrechte aan voorbij gegaan dat artikel 4.13, derde lid, van de PRV een verbod bevat op omschakeling van grondgebonden naar niet-grondgebonden veehouderij. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, heeft de rechtbank het standpunt van verweerder en vergunninghouders aldus begrepen, dat thans sprake is van een grondgebonden bedrijf in de zin van de PRV. Gelet hierop kan verweerder dus niet worden gevolgd in zijn standpunt dat in het geval van uitbreiding van een bestaand agrarisch bouwperceel tot 1,5 ha, grondgebondenheid geen onderscheidend toelatingscriterium is. Dit betekent dat niet aan de PRV wordt voldaan, indien dit bedrijf van een grondgebonden bedrijf omschakelt naar een niet-grondgebonden bedrijf, zoals bedoeld in de PRV.
Kijkend naar de definitie in artikel 1.1, tweede lid, van de PRV van ‘grondgebonden landbouw’ moet het bedrijf van vergunninghouders na het realiseren van het project voldoen aan de daarin opgenomen eisen en geldt, naast de eis van weidegang, de eis dat sprake moet zijn van bedrijfsvoering waarbij de benodigde ruwvoer geheel of vrijwel geheel afkomstig is van de op basis van structureel bij het bedrijf behorende gronden.