ECLI:NL:RBMNE:2017:4904

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 september 2017
Publicatiedatum
28 september 2017
Zaaknummer
UTR16/4702-T en UTR 16/4674-T
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake omgevingsvergunning voor de bouw van een ligboxenstal en de beoordeling van grondgebondenheid

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 25 september 2017, wordt de omgevingsvergunning voor de bouw van een ligboxenstal door verweerder aan vergunninghouders beoordeeld. De rechtbank behandelt de beroepen van eiser en eiseres tegen het besluit van 23 augustus 2016, waarbij de vergunning is verleend. Eiser woont tegenover het perceel en eiseres is een stichting die zich inzet voor het behoud van het dorpsgezicht. De rechtbank concludeert dat verweerder niet voldoende heeft onderzocht of de uitbreiding van de ligboxenstal in overeenstemming is met de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) en de beheersverordening. De rechtbank stelt dat de uitleg van de PRV door verweerder niet juist is en dat er een zorgvuldigheidsgebrek is in de beoordeling van de grondgebondenheid van het bedrijf. De rechtbank biedt verweerder de gelegenheid om de gebreken in het besluit te herstellen binnen tien weken na de uitspraak. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan, inclusief de vergoeding van proceskosten, tot de einduitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 16/4702-T en UTR 16/4674-T
tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 25 september 2017 in de zaken tussen
[eiser]te [woonplaats] ,
eiser,
en
2. Stichting Commissie voor de Vecht en het Oostelijk en Westelijk Plassengebiedte Weesp, eiseres,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Ronde Venen, verweerder
(gemachtigde: mr. A.W.R.A. Verbruggen).
Als derde-partij hebben aan het geding deelgenomen:
[derde-partij 1] , [derde-partij 2]en
[derde-partij 3], te [woonplaats] , gemachtigde: mr. G. Bosma.

Procesverloop

Bij besluit van 23 augustus 2016, bekendgemaakt op 1 september 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan [derde-partij 1] , [derde-partij 2] en [derde-partij 3] (vergunninghouders) een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een ligboxenstal op het perceel aan het adres [adres] en [adres] te [woonplaats] (het perceel).
Eiser en eiseres (eisers) hebben tegen het bestreden besluit afzonderlijk beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de beroepen geregistreerd onder de zaaknummers UTR 16/4702 (eiser)
en UTR 16/4674 (eiseres).
Verweerder heeft in beide beroepsprocedures een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen van eisers gevoegd behandeld ter zitting op 22 mei 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door [A] . Eisers heeft zich laten vertegenwoordigen door haar voorzitter, [voorzitter] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Derde-partij is verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde en ing. [ingenieur] .

Overwegingen

1. Vergunninghouders exploiteren een melkveehouderij aan de [adres] en [adres] te [woonplaats] . De bebouwing op het perceel bestaat uit een bedrijfswoning, twee schuren en twee veestallen. De stallen hebben een oppervlakte van 1.600 m². De oppervlakte van de bebouwing binnen het bouwvlak bedraagt 2.120 m². De vergunde ligboxenstal heeft een oppervlakte van ongeveer 2.650 m².
Het bedrijf van vergunninghouders heeft de beschikking over 54 hectare (ha) grasland, waarvan 38 ha in eigendom en 16 ha in pacht. De huiskavel is 28 ha, waarvan 23 ha in eigendom en 5 ha in pacht. Blijkens de stukken had de melkveehouderij in 2015 ongeveer 108 melkkoeien en 63 stuks jongvee. Met de vergunde ligboxenstal wordt uitbreiding van de veestapel van de melkveehouderij mogelijk tot ongeveer 200 koeien. Vergunninghouders hebben voor dit project op 10 december 2012 een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend bij verweerder.
1.1
Eiser woont schuin tegenover het perceel. Tussen de woning van eiser en het perceel liggen de [straat] , de rivier De Angstel en de Rijksstraatweg. Vanuit zijn woning heeft eiser zicht op het perceel. Eiseres heeft blijkens haar statuten onder meer als doelstelling om het dorpsgezicht en de bescherming van het open landschap te verbeteren, waarbij [woonplaats] in haar werkgebied ligt.
1.2
Uit de stukken en de toelichting ter zitting blijkt dat de aanleiding voor de aanvraag is dat één van de twee huidige stallen op het perceel is verouderd en moet worden vervangen. Naar vergunninghouders hebben aangegeven, financiert de bank de investeringskosten voor vervanging van een stal slechts onder de voorwaarde dat de melkveehouderij gaat uitbreiden. Daarnaast is volgens vergunninghouders een nieuwe ligboxenstal vanuit een oogpunt van dierenwelzijn, bedrijfsrendement en continuïteit noodzakelijk. De plannen van vergunninghouders zijn om de veestapel met inachtneming van de fosfaatregelgeving - uit te breiden over een periode van ongeveer tien jaar. In deze periode wensen vergunninghouders evenredig aan de groei van de veestapel gronden aan te kopen of te pachten.
1.3.
Met het bestreden besluit heeft verweerder voor het project een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, c en e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) voor de activiteiten bouwen, handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening (RO) en milieu verleend. De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, is verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het project valt binnen een van de door de gemeenteraad bij besluit van 26 mei 2011 aangewezen categorieën van gevallen. Voorts heeft verweerder zich, onder verwijzing naar de bij het bestreden besluit gevoegde ruimtelijke onderbouwing, op het standpunt gesteld dat het project niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Ook overigens zijn er volgens verweerder geen beletselen om de vergunning te verlenen.
Wabo
Artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo bepaalt:
"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
[…],
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening (..), de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening,
[...],
e. 1° het oprichten,
2° het veranderen of veranderen van de werking of
3° het in werking hebben van een inrichting.”
Op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede wordt aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en dat de vergunning slechts geweigerd wordt indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo bepaalt dat, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
4. De ligboxenstal is gelegen in een gebied waarvoor de beheersverordening “Beschermd dorpsgezicht Abcoude en beschermd dorpsgezicht [woonplaats] ” (de beheersverordening) geldt en is geprojecteerd op gronden met de besluitvlakken ‘Beschermd dorpsgezicht [woonplaats] ’ en ‘Agrarisch gebied met landschaps- en cultuurhistorische waarden’ en het besluitvlak ‘Agrarisch’. Daarnaast is het gebouw gedeeltelijk geprojecteerd in de besluitvlakken ‘Archeologische waardevol gebied’ en ‘Archeologisch waardevol verwachtingsgebied’.
Tussen partijen is niet in geschil dat de ligboxenstal in strijd is met de beheersverordening, omdat het grotendeels is geprojecteerd buiten het bouwblok op de verbeelding van de beheersverordening. Bovendien is de hellingshoek van het dak van de ligboxenstal van circa 19 graden niet in overeenstemming met de in de beheersverordening voorgeschreven hellingshoek van tenminste 30 graden.
Grondgebondenheid
5. Eisers betogen dat het bedrijf van vergunninghouders na uitbreiding van het bedrijf met de nieuwe stal in strijd is met de beheersverordening en de Provinciale Ruimtelijke Verordening Utrecht 2013 (de PRV). Zij betwisten dat het bedrijf na de uitbreiding (nog) voldoet aan de voorwaarden van grondgebondenheid, zoals bedoeld in de beheersverordening en de PRV. Eisers stellen in dit verband dat de PRV voor grondgebondenheid een definitie van 2,5 Groot Vee Eenheid (GVE) per ha hanteert. Volgens eisers voldoet het bedrijf van vergunninghouders thans al niet aan deze norm. Daarnaast koopt het bedrijf 8 ha mais in, zodat het nu ook niet alle hoofdvoeding voor het vee levert, terwijl de PRV dat wel als voorwaarde voor grondgebonden bedrijven stelt. Het huiskavel van vergunninghouders is volgens eisers bovendien onvoldoende voor het beweiden van het aantal van ongeveer 200 melkkoeien. Daarnaast hebben eisers gewezen op de AMvB grondgebonden groei melkveehouderij.
6. Verweerder heeft in hoofdstuk 5 van de ruimtelijke onderbouwing van 23 augustus 2016 (hierna: de ruimtelijke onderbouwing) geconcludeerd dat ook na het realiseren van de ligboxenstal sprake is van een grondgebonden bedrijf in de zin van de beheersverordening en dat er geen strijd is met de PRV.
6.1.
In paragraaf 5.1.3 van de ruimtelijke onderbouwing is voor de beoordeling of het bedrijf na realisatie van de ligboxenstal ‘grondgebonden’ is, getoetst aan de beheersverordening en aan de PRV. In de ruimtelijke onderbouwing is vermeld dat voor ‘grondgebondenheid’ voldaan moet worden aan de volgende eisen:
1. er wordt voorzien in weidegang voor het vee dat in de stal wordt gehuisvest (weidegang);
2. de teelt is afhankelijk van de agrarische grond als productiemiddel (grond als productiemiddel).
Voor de beoordeling of aan de hiervoor vermelde twee eisen voor grondgebondenheid wordt voldaan, is in de ruimtelijke onderbouwing verwezen naar een rapport van [bureau] (hierna: [bureau] ) van 18 november 2015.
Over het eerste vereiste (de weidegang) heeft verweerder geconcludeerd dat na de bouw van de stal, de huiskavel van 28 ha grasland vergunninghouders in staat stellen om met circa 200 koeien melk te leveren met de kwalificatie “weidemelk”, waarbij koeien gedurende tenminste 120 dagen per jaar en zes uur per dag buiten kunnen lopen. Volgens het rapport van [bureau] is bij beweiding van de huiskavel een gemiddelde veebezetting van circa 8 tot 10 koeien per ha, wat overeenkomt met circa 224 tot 280 koeien, aanvaardbaar.
Over het tweede vereiste voor grondgebondenheid (grond als productiemiddel) wordt in het rapport van [bureau] vermeld dat het aspect ruwvoer minder van belang is. Een boer kan bijvoorbeeld ruwvoer kopen of de grasproductie bevorderen wat van invloed kan zijn op de melkproductie. Bovendien valt dit aspect niet te controleren.
6.2
Ter waarborging van de continuïteit van de grondgebondenheid van het bedrijf heeft verweerder de volgende voorschriften in de omgevingsvergunning opgenomen:
“5. Om ongewenst gebruik – in ruimtelijk opzicht – van de hierbij vergunde ligboxenstal te voorkomen mag dit gebouw uitsluitend worden ingericht en gebruikt ten behoeve van een grondgebonden veehouderij met melkkoeien (inclusief jongvee) en toebehoren, met uitsluiting van andere diersoorten en met uitsluiting van elk ander gebruik van dit gebouw in plaats van gebruik voor grondgebonden veehouderij met melkkoeien (inclusief jongvee) en toebehoren.
6. Grondgebondenheid, zoals genoemd in artikel 5 van deze RO-vergunningvoorschriften, dient uitsluitend te worden uitgelegd overeenkomstig de beheersverordening “Beschermd dorpsgezicht Abcoude en beschermd dorpsgezicht [woonplaats] ”; daarbij geldt dat die uitleg duidelijk wordt verwoord in paragraaf 5.1.3 van de bij deze vergunning behorende ruimtelijke onderbouwing van 23 augustus 2016 (“Er is sprake van een grondgebonden bedrijf”).”
7. Ingevolge artikel 5.1.1 en de daarbij vermelde tabel 5.1 in de beheersverordening is ter plaatse van het vlak ‘Agrarisch met landschaps- en cultuurhistorische waarden’ de functie grondgebonden veehouderij bij wijze van medegebruik rechtstreeks toegestaan.
Op grond van artikel 1.6, aanhef en onder a, van de beheersverordening wordt onder agrarisch bedrijf verstaan: een bedrijf, gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren, nader te onderscheiden in (a) grondgebonden veehouderij en (b) intensieve veehouderij.
Onder (a) grondgebonden veehouderij wordt verstaan: het houden van melk- en ander vee geheel of nagenoeg geheel op open grond.
Onder (b) intensieve veehouderij wordt verstaan: de teelt van slacht-, fok-, leg- of pelsdieren in gebouwen en geheel of nagenoeg geheel zonder weidegang, waarbij de teelt niet afhankelijk is van de agrarische grond als productiemiddel.
8. Gelet op voormelde definitiebepaling in de beheersverordening, is voor een grondgebonden veehouderij in de zin van de beheersverordening (enkel) van belang of sprake is van een bedrijfsvoering die is gericht op weidegang. Is sprake van een grondgebonden veehouderij onder (a), dan wordt immers niet meer toegekomen aan de (definitie van de) daarvan te onderscheiden intensieve veehouderij onder (b). Naar het oordeel van de rechtbank is in de ruimtelijke onderbouwing voldoende gemotiveerd dat het bedrijf, ook na uitbreiding van de veestapel, kan voldoen aan het vereiste van weidegang. [bureau] heeft uiteengezet dat het thans reeds aanwezige huiskavel (open grond aangrenzend aan de bedrijfsgebouwen) van circa 28 ha, uitgaande van een aanvaardbaar geacht gemiddelde veebezetting van circa 8 à 10 koeien per ha, voldoende is om te voldoen aan de eisen met betrekking tot weidegang. Dit huisperceel stelt vergunninghouders ook in de toekomst in staat om melk te leveren met de kwalificatie “weidegang”, waarbij koeien gedurende tenminste 120 dagen per jaar en zes uur per week buiten kunnen lopen.
9. In het kader van de ruimtelijke onderbouwing heeft verweerder het project voorts getoetst aan de PRV. Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar de paragrafen 4.2.2 en 5.1.3 van de ruimtelijke onderbouwing, op het standpunt gesteld dat, nu de norm van 2,5 GVE enkel in de toelichting bij de verordening staat vermeld, de PRV geen regels stelt voor het maximaal aantal stuks vee voor grondgebonden veehouderijen. Nu bovendien uit artikel 4.13, vierde lid van de PRV volgt dat een maximale oppervlaktemaat van 1,5 ha bouwperceel ten behoeve van bestaande agrarische bedrijven is toegestaan, heeft verweerder zich in paragraaf 5.1.3 van de ruimtelijke onderbouwing en zijn nadere toelichting ter zitting op het standpunt gesteld dat voor uitbreiding van een bestaand agrarisch bouwperceel tot 1,5 ha, waarvan in dit geval sprake is, grondgebondenheid in het kader van de PRV in het onderhavige geval geen onderscheidend toelatingscriterium is.
10. Ingevolge artikel 4.13, derde lid, van de PRV, voor zover hier van belang, bevat een ruimtelijk plan geen bestemmingen of regels die voorzien in een omschakeling van grondgebonden agrarisch bedrijf naar niet-grondgebonden veehouderij, tenzij het agrarisch bouwperceel in het landbouwontwikkelingsgebied of het verwevingsgebied ligt.
Ingevolge artikel 4.13, vierde lid, van de PRV, voor zover hier van belang, kan een ruimtelijk plan bestemmingen en regels bevatten die voorzien in een maximale oppervlaktemaat van 1,5 hectare bouwperceel ten behoeve van bestaande agrarische bedrijven.
Ingevolge artikel 1.1, tweede lid, van de PRV wordt onder het begrip ‘grondgebonden landbouw’ verstaan:
“Agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate niet in gebouwen plaatsvindt. Het betreft akkerbouw, vollegrondstuinbouw, fruitteelt en boomteelt en rundvee-, paarden-, schapen- of geitenhouderij voor zover deze veebedrijven het benodigde ruwvoer (gras, snijmais) geheel of vrijwel geheel afkomstig is van de op basis van structureel bij het bedrijf behorende gronden”.
Ingevolge artikel 1.1, derde lid, aanhef en onder c, van de PRV wordt onder een ruimtelijk plan verstaan een omgevingsvergunning waarbij van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onderdeel 3, van de Wabo.
In de toelichting op hoofdstuk 1 van de PRV is over het begrip ‘grondgebonden landbouw’ onder meer het volgende vermeld:
“Er is bij veebedrijven sprake van grondgebondenheid wanneer het voor het vee benodigde ruwvoer geheel of vrijwel geheel afkomstig is van de bij het bedrijf behorende landbouwgrond. Bij een veebezetting van 2,5 grootvee-eenheden of minder per hectare gras en voedergewassen wordt aan deze voorwaarde voldaan. Grootvee-eenheid (GVE): rekeneenheid voor het vaststellen van de veebezetting zoals vastgelegd door de Europese Commissie (EU 2009, L329/3). Melkkoe = 1,0 GVE, kalf = 0,4 GVE [..]. Eventuele aanvoer van krachtvoer buiten het bedrijf wordt buiten beschouwing gelaten. Onder bij het bedrijf behorende landbouwgrond wordt verstaan landbouwgrond in de directe omgeving van het bedrijf, waar het bedrijf structureel, bij voorkeur op basis van eigendom of langdurige pacht over kan beschikken. Op basis van landbouwkundige productiegegevens en voedernormen is vastgesteld dat een veebedrijf wat betreft ruwvoer nog net zelfvoorzienend is bij een veebezetting van 2,0 GVE per ha op matige grond tot 2,5 GVE per ha op goede grond.”
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet kan worden gevolgd in zijn uitleg van de voormelde bepalingen van de PRV. Door enkel te verwijzen naar artikel 4.13, vierde lid, van de PRV, is verweerder er ten onrechte aan voorbij gegaan dat artikel 4.13, derde lid, van de PRV een verbod bevat op omschakeling van grondgebonden naar niet-grondgebonden veehouderij. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, heeft de rechtbank het standpunt van verweerder en vergunninghouders aldus begrepen, dat thans sprake is van een grondgebonden bedrijf in de zin van de PRV. Gelet hierop kan verweerder dus niet worden gevolgd in zijn standpunt dat in het geval van uitbreiding van een bestaand agrarisch bouwperceel tot 1,5 ha, grondgebondenheid geen onderscheidend toelatingscriterium is. Dit betekent dat niet aan de PRV wordt voldaan, indien dit bedrijf van een grondgebonden bedrijf omschakelt naar een niet-grondgebonden bedrijf, zoals bedoeld in de PRV.
Kijkend naar de definitie in artikel 1.1, tweede lid, van de PRV van ‘grondgebonden landbouw’ moet het bedrijf van vergunninghouders na het realiseren van het project voldoen aan de daarin opgenomen eisen en geldt, naast de eis van weidegang, de eis dat sprake moet zijn van bedrijfsvoering waarbij de benodigde ruwvoer geheel of vrijwel geheel afkomstig is van de op basis van structureel bij het bedrijf behorende gronden.
11.1
De rechtbank stelt vast dat verweerder dit aspect bij de beoordeling van de aanvraag niet op juiste wijze heeft beoordeeld en niet onder verwijzing naar het rapport van [bureau] heeft kunnen volstaan met de constatering dat het aspect ruwvoerproductie een minder geschikt criterium is voor de beoordeling of sprake is van grondgebondenheid. Verweerder heeft ten onrechte nagelaten te onderzoeken of het ruwvoer na uitbreiding geheel of vrijwel geheel afkomstig is van structureel bij het bedrijf behorende landbouwgrond. Het bestreden besluit is in zoverre niet zorgvuldig voorbereid en daardoor in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De in de omgevingsvergunning ter waarborging van de continuïteit van de grondgebondenheid van het bedrijf opgenomen voorschriften verwijzen niet de naar de hiervoor bedoelde definitie van grondgebondenheid zoals bedoeld in de PRV, zodat deze op dit punt ook tekort schieten.
12. Ervan uitgaande dat thans sprake is van een grondgebonden agrarisch bedrijf, dient nog onderzoek te worden gedaan naar de vraag of ook na de uitbreiding van het bedrijf sprake is van een situatie waarin de voor het vee benodigde ruwvoer na uitbreiding geheel of vrijwel geheel afkomstig is van structureel bij het bedrijf behorende landbouwgrond. In dat kader zal onder meer inzichtelijk moeten worden gemaakt welk areaal grond voor de bedrijfsvoering, waarvoor de omgevingsvergunning is verleend, minimaal nodig is om aan de eis van ruwvoerproductie, zoals omschreven in de PRV, te voldoen. Daarbij dient onder andere te worden stilgestaan bij het aspect van de ligging van gronden ten opzichte van het bedrijf en omvang van in de toekomst structureel ter beschikking staande gronden en het voortbrengend vermogen daarvan. Hieruit volgt dat de enkele stelling dat het voor het bedrijf mogelijk is om extra grond te verwerven, in dit kader niet voldoende is.
Daarbij overweegt de rechtbank dat het aan verweerder is om een standpunt te formuleren over begrippen die in de PRV niet nader zijn omschreven. De (niet bindende) toelichting bij de PRV heeft daarbij in zoverre betekenis dat daarin aanknopingspunten staan die in dit verband van belang kunnen zijn.
Mocht verweerder na nader onderzoek van oordeel zijn dat na uitbreiding nog steeds sprake is van een grondgebonden bedrijf in de zin van de PRV, zodat de omgevingsvergunning kan worden gehandhaafd, dan dienen voorschriften in de omgevingsvergunning terzake grondgebondenheid, in het geval verweerder die aangewezen acht, te worden geformuleerd met in achtneming van het vorenstaande.
Algemene maatregel van Bestuur grondgebondenheid
13. Ten aanzien van de door eiser genoemde AMvB is in paragraaf 4.1.3 van de ruimtelijke onderbouwing uiteengezet dat de Algemene maatregel van Bestuur grondgebondenheid (AMvB), die per 1 januari 2016 in werking is getreden, als doel heeft te voorkomen dat de melkveehouderij zonder grond kan groeien. De AMvB stelt een grens aan de omvang van het melkveefosfaatoverschot dat maximaal mag worden verwerkt. Bij het houden van meer melkvee dan de berekende maximale melkveefosfaatoverschot, moet gelijktijdig in hetzelfde jaar meer grond in gebruik worden genomen. Voor het bedrijf van vergunninghouders is door Agra-Matic op 4 april 2016 in dat kader een groeiscenario voor de komende drie jaren doorberekend. Volgens deze berekening leidt een uitbreiding van het aantal melkkoeien van 95 naar 150 dieren tot een dusdanige toename van het melkveefosfaat, dat daarvoor 5,88 ha extra grond moet worden verworven. In de ruimtelijke onderbouwing is vermeld dat het mogelijk is voor het bedrijf om extra grond te verwerven. Recent is in de omgeving nog 10 ha grond te koop aangeboden en verder is in familieverband grond beschikbaar die in het kader van de AMvB kan worden ingezet. In lijn met hetgeen onder 11 t/m 12 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat deze stelling zonder nadere onderbouwing met concrete gegevens, onvoldoende is. Ook op dit punt is sprake van een zorgvuldigheidsgebrek.
Overige beroepsgronden
14. Nu verweerder in het kader van de landschappelijke inpassing mede gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat sprake is van een grondgebonden bedrijf, komt de rechtbank nog niet toe aan een oordeel over de landschappelijke inpassing. Zij wacht hiermee tot de einduitspraak op het beroep. Ook over de gronden over de milieu-effecten en de door eiser gestelde schade zal de rechtbank bij einduitspraak oordelen.
Bestuurlijke lus
15. Gelet op hetgeen is overwogen onder 11 t/m 13, is het besluit van 23 augustus 2016 in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Op grond van artikel 8:51a, eerste lid en artikel 8:80a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in een tussenuitspraak in de gelegenheid stellen een gebrek te herstellen of te laten herstellen. De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb deze gelegenheid te bieden. Zij overweegt daartoe dat de gebreken in het bestreden besluit in beginsel herstelbaar zijn, hetzij door een nadere motivering, hetzij door het nemen van een nieuw besluit op de voet van artikel 6:19 van de Awb. Bij het nemen van een nieuw besluit behoeft geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Een nieuw besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te worden gemaakt en medegedeeld.
16. De termijn waarbinnen verweerder de gebreken kan herstellen bepaalt de rechtbank, mede gelet op het feit dat verweerder nader onderzoek zal moeten (laten) doen, op tien weken na verzending van deze uitspraak. Indien verweerder binnen twee weken verklaart geen gebruik te maken van de gelegenheid om de gebreken in het bestreden besluit te herstellen of de termijn die voor het herstel is bepaald ongebruikt is verstreken, zal de behandeling van het beroep op de gewone wijze worden voortgezet.
17. De rechtbank neemt nog geen beslissing over de vergoeding van de door eisers gemaakte proceskosten. Zij wacht hiermee tot de einduitspraak op het beroep.

Beslissing

Beslissing
De rechtbank:
- stelt verweerder in de gelegenheid:
- om binnen tien weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken te herstellen, met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen,
of
- om binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak aan de rechtbank mede te delen dat van deze geboden mogelijkheid geen gebruik wordt gemaakt;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S. Wijna, voorzitter, en mr. L.A.C. de Vaan en
mr. G.C.W. van der Feltz, leden, in aanwezigheid van mr. S.B.M. Vreeswijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 september 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.