ECLI:NL:RBMNE:2017:4448

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 augustus 2017
Publicatiedatum
1 september 2017
Zaaknummer
16/700483-13 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een mega-zaak met betrekking tot hennepkwekerijen

In deze ontnemingszaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 23 augustus 2017 uitspraak gedaan in de zaak tegen de veroordeelde, die betrokken was bij een criminele organisatie die zich bezighield met hennepteelt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten van de opbrengsten van verschillende hennepkwekerijen. De vordering van het Openbaar Ministerie tot ontneming van een bedrag van € 294.764,86 werd door de rechtbank niet volledig toegewezen. De rechtbank heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op de specifieke kwekerijen waarbij de veroordeelde feitelijk betrokken was, in plaats van op een hypothetische extrapolatie van de totale opbrengsten van de criminele organisatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde een bedrag van € 29.350,- aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft de vordering tot ontneming van dit bedrag toegewezen, waarbij de veroordeelde verplicht werd om dit bedrag aan de Staat te betalen. De uitspraak benadrukt de noodzaak om het daadwerkelijk genoten voordeel te ontnemen en de rol van de veroordeelde binnen de criminele organisatie in de beoordeling van het ontnemingsbedrag.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingslocatie Utrecht
Parketnummer: 16/700483-13 (ontneming)
Vonnis van de rechtbank van 23 augustus 2017
in de ontnemingszaak tegen
[veroordeelde] ,
geboren te [geboorteplaats] op [1960] ,
wonende te [adres] , [postcode] [woonplaats] ,
verder ook de veroordeelde te noemen.

1.De procedure

De procedure blijkt onder meer uit de volgende stukken:
- de vordering ten bedrage van € 294.764,86 die binnen de in artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering genoemde termijn aanhangig is gemaakt;
  • het strafdossier onder parketnummer 16/700483-13, waaronder het proces-verbaal van opsporingsonderzoek met nummer PL0950 2013157913 (pagina 1 tot en met 7132);
  • het veroordelend vonnis van 3 juni 2014 waaruit blijkt dat veroordeelde door de meervoudige strafkamer in deze rechtbank is veroordeeld tot de in die uitspraak vermelde straf ter zake van (voor zover thans relevant):
feit 1:
deelnemen aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een
misdrijf als bedoeld in artikel 11 derde lid van de Opiumwet alsmede deelnemen
aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven;
feit 2:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de
Opiumwet gegeven verbod in de uitoefening van een beroep of bedrijf, meermalen
gepleegd;
  • het ‘Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict’ (hierna: het rapport) van 20 februari 2015 in het onderzoek […] , met bijlagen (pagina 1 tot en met 688);
  • het ‘Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling’ van 9 september 2014, met betrekking tot [medeveroordeelde 1] en [A] , in het onderzoek […] , met bijlagen (2 ordners);
  • de conclusie van eis van het Openbaar Ministerie van 6 december 2016;
  • de conclusie van antwoord van de raadsman van 20 januari 2017;
  • de conclusie van repliek van het Openbaar Ministerie van 21 april 2017;
  • de conclusie van dupliek van de raadsman van 6 juni 2017;
  • de bevindingen tijdens het onderzoek ter terechtzitting en de overige stukken in het dossier.
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2015, 1 februari 2017, 17 mei 2017 (regiezittingen) en 28 juni 2017 (inhoudelijke behandeling). De officier van justitie en de raadsman, mr. J.G. Kabalt, zijn daarbij aanwezig geweest.
De veroordeelde is op de bij de wet voorgeschreven wijze opgeroepen en is aanwezig geweest bij de inhoudelijke behandeling op 28 juni 2017.
Het onderzoek ter terechtzitting is gesloten op 12 juli 2017.

2.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

2.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, conform het ontnemingsrapport, geheel toe te wijzen tot een bedrag van € 294.764,86.
De standpunten van de officier van justitie worden, voor zover relevant voor de beslissing, hierna besproken.
2.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat het uitgangspunt bij het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel is dat daadwerkelijk genoten voordeel wordt ontnomen. Volgens de raadsman is er geen bewijs dat veroordeelde daadwerkelijk voordeel heeft genoten en dient de vordering om die reden te worden afgewezen. De berekening is slechts gebaseerd op een hypothetische extrapolatie en een samenstel van feiten en schattingen. Dat is onvoldoende.
Subsidiair heeft de raadsman naar voren gebracht dat het rapport onterecht stelt dat veroordeelde uit alle kwekerijen voordeel heeft genoten. Dit blijkt niet uit de bewijsmiddelen. Daarbij is ook van belang dat veroordeelde van één kwekerij is vrijgesproken en veroordeelde bij de overige kwekerijen (behalve [vestigingsplaats] ) niet eens als medepleger is genoemd. Een berekening die gedeeltelijk gebaseerd is op een strafbaar feit waarvoor veroordeelde is vrijgesproken is strijdig met de [achternaam] -jurisprudentie.
De raadsman heeft verder verschillende stellingen naar voren gebracht. Deze zullen hierna worden besproken, voor zover de stellingen van belang zijn voor de beoordeling door de rechtbank.
2.3
Het oordeel van de rechtbank
2.3.1
Verzoek getuige en toevoegen stukken
De raadsman heeft verzocht [B] als getuige te horen en stukken aan het dossier toe te voegen waaruit blijkt dat deze [B] eigenaar is van een waterscooter die onder veroordeelde in beslag is genomen. De raadsman heeft opgemerkt dat de rechtbank reeds zou hebben bepaald dat deze waterscooter het eigendom is van deze [B] , maar dat hij niet over deze beslissing beschikt.
De rechtbank heeft geconstateerd dat uit de systemen van de rechtbank niet blijkt dat er door [B] een rekestprocedure is opgestart over deze waterscooter.
Voor het vaststellen van het ontnemingsbedrag acht de rechtbank het niet relevant wie de daadwerkelijke eigenaar is van deze waterscooter. Om die reden is het horen van [B] als getuige en het toevoegen van stukken over deze waterscooter niet noodzakelijk. De rechtbank wijst beide verzoeken van de raadsman dan ook af.
2.3.2
De grondslag voor het opleggen van de ontnemingsmaatregel
Het uitgangspunt voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel vormt het onder 1 genoemde vonnis van 3 juni 2014.
Uit dit vonnis volgt dat [veroordeelde] is veroordeeld voor het deelnemen aan een criminele organisatie in de periode van 7 februari 2011 tot en met 27 februari 2013 en het opzettelijk telen van hennepplanten in de kwekerij in [vestigingsplaats] (zaaksdossier 4) in de periode van 1 oktober 2012 tot en met 29 januari 2013. De vraag is of veroordeelde hieruit voordeel heeft genoten en zo ja, tot welk bedrag.
Het Openbaar Ministerie heeft betoogd dat veroordeelde, als deelnemer van de criminele organisatie, voordeel heeft genoten van de opbrengsten van alle hennepkwekerijen waarbij de criminele organisatie betrokken is geweest. Conform het rapport dient het totaal aan wederrechtelijk verkregen voordeel voor de tien kwekerijen waar sprake is geweest van eerdere oogsten (zaaksdossiers 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 10 en 13) te worden vastgesteld op € 1.965.099,09. Gelet op de rol van veroordeelde, zoals omschreven in het vonnis van de rechtbank van 3 juni 2014, is het volgens het Openbaar Ministerie aannemelijk dat hij een percentage van 15 procent van deze opbrengst heeft genoten.
Ontnemen op basis van art. 140 Wetboek van Strafvordering?
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of er voldoende aanwijzingen bestaan dat veroordeelde deelde in de opbrengsten van alle kwekerijen waarbij de criminele organisatie betrokken was.
De grondgedachte van de ontnemingsmaatregel is dat bij de veroordeelde het voordeel wordt ontnomen dat hij daadwerkelijk wederrechtelijk heeft verkregen. Dit voordeel kan worden berekend op basis van de strafbare feiten waarbij de veroordeelde feitelijk betrokken is geweest, maar kan ook worden geschat aan de hand van het voordeel dat door de criminele organisatie – waaraan veroordeelde heeft deelgenomen – wederrechtelijk is verkregen.
Wanneer het individuele voordeel wordt berekend aan de hand van het voordeel van de criminele organisatie is het volgende van belang. De omstandigheid dat het door een criminele organisatie wederrechtelijk verkregen voordeel mede afkomstig is uit concrete strafbare feiten waarvan veroordeelde is vrijgesproken, doet in beginsel niet af aan de mogelijkheid van ontneming van het door veroordeelde uit zijn deelneming aan die criminele organisatie verkregen voordeel. Voor deelneming aan een criminele organisatie is namelijk niet vereist dat de deelnemer strafbaar betrokken is geweest bij strafbare feiten waarop het oogmerk van de organisatie is gericht en waarmee die organisatie daadwerkelijk voordeel heeft behaald (Hoge Raad 15 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1580). Verder is ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel dat is verkregen door middel van deelneming aan een criminele organisatie, ook wat betreft feiten die door andere leden van de organisatie zijn gepleegd, niet strijdig met het [achternaam] -arrest, voor zover uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat veroordeelde feitelijk deelde in de opbrengst van door andere leden van de organisatie gepleegde misdrijven (Hoge Raad 8 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD6046).
De enkele aanname dat de opbrengst van de criminele organisatie wordt verdeeld over alle deelnemers, ook over degenen die niet bij de feitelijke strafbare feiten betrokken zijn, is echter onvoldoende. De vaststelling dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen en de schatting van de omvang daarvan dient daarbij vooraf te gaan aan de vraag welk aandeel van het totale voordeel aan de betrokkene moet worden toegerekend (Hoge Raad 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:881). Dat de veroordeelde daadwerkelijk meedeelt in de opbrengst van alle strafbare feiten waarvoor de criminele organisatie verantwoordelijk is, moet kunnen worden afgeleid uit de bewijsmiddelen.
De rechtbank merkt allereerst op dat de rechtbank in het vonnis van de strafzaak van 3 juni 2014 expliciet heeft overwogen dat alle veroordeelden hebben deelgenomen aan één en dezelfde organisatie. Deze organisatie is door de rechtbank verantwoordelijk gehouden voor alle twaalf bewezen verklaarde hennepkwekerijen (zaaksdossiers 1 tot en met 10, 12 en 13).
Het Gerechtshof heeft op 4 december 2015 vier van de acht strafzaken afgedaan. Hoewel alle vier veroordeelden zijn veroordeeld voor deelneming aan een criminele organisatie, volgt uit deze arresten niet dat zij hebben deelgenomen aan een organisatie, die verantwoordelijk is voor alle twaalf hennepkwekerijen.
Verder is van belang dat uit het strafdossier niet kan worden afgeleid wat er gebeurde met de opbrengsten van de verschillende hennepkwekerijen. De rechtbank heeft in het dossier geen aanwijzingen aangetroffen dat alle opbrengsten in de organisatie terecht kwamen en vervolgens werden verdeeld onder de deelnemers. Dat de deelnemers van de criminele organisatie ook daadwerkelijk voordeel genoten van de hennepkwekerijen waarbij zij niet feitelijk betrokken waren, is daarom niet aannemelijk geworden.
Gelet op al het bovenstaande zal de rechtbank niet aansluiten bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, gebaseerd op een percentage van de totaalopbrengst, zoals dit in het rapport is gedaan.
Verdeling opbrengst
De rechtbank zal, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, het wederrechtelijk verkregen voordeel berekenen aan de hand van de kwekerijen waarbij veroordeelde blijkens het vonnis feitelijk betrokken is geweest. De rechtbank neemt daarbij als uitgangspunt dat de opbrengst van de hennepkwekerijen werd verdeeld over degenen die volgens de bewezenverklaring in de strafzaak bij de specifieke kwekerij betrokken zijn geweest. Dat er andere personen deelden in de opbrengst is niet aannemelijk geworden nu hierover door geen van de veroordeelden is verklaard en die betrokkenheid ook anderszins niet is gebleken.
Bij het exploiteren van de hennepkwekerijen werd gebruik gemaakt van personen die in het rapport worden aangeduid als ‘katvangers’ en ‘loopjongens’. Deze personen waren onder meer betrokken bij het huren van panden, het betalen van huurgelden en het op hun naam zetten van panden waarin de hennepkwekerijen zich bevonden.
Door enkele van deze katvangers/loopjongens is verklaard welke vergoeding zij kregen voor de werkzaamheden die zij deden. De bedragen die door hen worden genoemd lopen uiteen van € 37,50 tot € 200,- per week. Daarbij komt dat slechts drie van de veertien personen daadwerkelijk hebben verklaard welke vergoeding zij kregen. De rechtbank acht dit onvoldoende representatief om daarop de hoogte van deze vergoedingen te baseren. Daarnaast hebben deze personen een belang om een lager bedrag te noemen dan zij daadwerkelijk kregen. Wanneer de rechtbank uit zou gaan van de door hen genoemde bedragen zou dit mogelijk nadelig zijn voor de berekening van het ontnemingsbedrag van de veroordeelde.
Aan de andere kant acht de rechtbank het niet aannemelijk dat deze personen gelijkelijk met veroordeelde meedeelden in de opbrengst van de kwekerijen. Hun rol was beduidend kleiner en uit het dossier blijkt dat de (veroordeelde) leden van de familie [achternaam van veroodeelde] de regie hadden. Zij zorgden dat de panden werden gehuurd, dat de kwekerijen werden opgebouwd, dat de oogst werd opgehaald en zij werden ingeseind op het moment dat een kwekerij werd ontdekt.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de rechtbank de vergoeding van de katvangers en loopjongens hoger inschatten dan uit hun verklaringen blijkt, maar een aanzienlijk lager percentage aanhouden dan de ‘organisatoren’ ontvingen. De rechtbank schat het bedrag dat per hennepkwekerij werd uitgegeven aan katvangers en loopjongens ten voordele van veroordeelde op 10 procent van de netto opbrengst van de kwekerij.
2.3.3
Aftrek kosten
Investeringskosten of afschrijvingskosten
De raadsman heeft betoogd dat bij het berekenen van de kosten per hennepkwekerij moet worden uitgegaan van de investeringskosten en niet van de afschrijvingskosten.
De rechtbank deelt dit standpunt van de raadsman niet. De opvatting dat een gedeeltelijke afschrijving van de investeringskosten van de kwekerijen in strijd is met het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel is in haar algemeenheid onjuist. Volgens bestendige jurisprudentie komen investeringskosten, zoals de kosten van aanschaf van apparatuur, in de vorm van afschrijvingskosten voor aftrek in aanmerking, indien en voor zover deze kunnen worden toegerekend aan het feit waarvoor wederrechtelijk verkregen voordeel wordt ontnomen (o.a. Hoge Raad 31 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6972). De raadsman heeft niet onderbouwd waarom hierop in dit geval een uitzondering zou moeten worden gemaakt.
Huurkosten
De rechtbank ziet geen aanleiding om, zoals door de raadsman is betoogd, de totale huurkosten in mindering te brengen op de opbrengst van de hennepkwekerij. Zoals reeds overwogen komen die kosten in aanmerking die in directe relatie staan tot het feit waaruit het voordeel is verkregen. Dat betreft in dit geval één hennepoogst voor de duur van tien weken. De raadsman heeft niet onderbouwd waarom in dit geval de gehele huurperiode als kostenaftrek in aanmerking dient te komen.
Herinvestering
In zijn conclusie van antwoord heeft de raadsman aangevoerd dat een deel van de opbrengst van de eerste kweekcyclus is geïnvesteerd in de aanschaf van nieuwe hennepstekken. Dit dient volgens de raadsman in mindering te worden gebracht op het genoten voordeel.
De rechtbank volgt de raadsman hierin niet. Het voordeel dat veroordeelde uit de opbrengst van de hennepkwekerij verkrijgt kan als wederrechtelijk verkregen voordeel worden beschouwd. Op het moment dat veroordeelde over deze opbrengst beschikt, ‘geniet’ hij dit voordeel. Hoe veroordeelde dit geld vervolgens besteedt, is daarbij niet relevant, nu veroordeelde het voordeel heeft gehad en de kosten van de aangetroffen teelt geen rol spelen bij de berekening van het voordeel.
2.3.4
Wederrechtelijk verkregen voordeel [medeveroordeelde 1]
Uit het vonnis van 3 juni 2014 in de zaak [medeveroordeelde 1] blijkt dat alleen de hennepkwekerij van zaaksdossier 1 bij hem is ten laste gelegd en bewezen verklaard. De netto opbrengst van deze hennepkwekerij is volgens het rapport € 528.480,96. Deze opbrengst moest worden gedeeld met drie andere personen, te weten [medeveroordeelde 2] , [medeveroordeelde 3] en [medeveroordeelde 4] .
Van de contante inkomsten en uitgaven van [medeveroordeelde 1] en zijn partner [A] is een kasopstelling gemaakt. Uit deze kasopstelling volgt dat [medeveroordeelde 1] een contant bedrag van € 300.703,- voorhanden heeft gehad dat niet kan worden verklaard door legale (contante) inkomsten. De rechtbank constateert dat dit bedrag hoger is dan het bedrag dat [medeveroordeelde 1] heeft kunnen verwerven met zijn aandeel in de opbrengst van zaaksdossier 1. Op basis hiervan acht de rechtbank het aannemelijk dat [medeveroordeelde 1] ook uit andere strafbare feiten wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen. Dit wordt gesteund door aanwijzingen in het dossier dat [medeveroordeelde 1] bij meerdere hennepkwekerijen betrokken is geweest. Zo zijn bij hem briefjes aangetroffen met huurbedragen en hennepgerelateerde goederen en facturen van [bedrijfsnaam] (een growshop) met een totaalbedrag van € 48.089,40. Daarnaast blijkt uit zaaksdossier 2 dat de simkaart in de alarminstallatie gekoppeld was aan de telefoon die in gebruik was bij [medeveroordeelde 1] . Op basis van deze aanwijzingen acht de rechtbank het aannemelijk dat [medeveroordeelde 1] naast de opbrengst van zaaksdossier 1 ook voordeel heeft genoten van opbrengsten uit andere zaaksdossiers.
In het voordeel van veroordeelde zal de rechtbank het voordeel dat door [medeveroordeelde 1] is verworven naast de opbrengst van zaaksdossier 1 pro rato in mindering brengen op de opbrengst van de andere hennepkwekerijen.
De rechtbank heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel dat [medeveroordeelde 1] heeft verkregen voor zijn aandeel in zaaksdossier 1 vastgesteld op een bedrag van € 142.481,09. Het bedrag dat [medeveroordeelde 1] door middel van andere kwekerijen heeft verworven stelt de rechtbank vast op (€ 300.703,00 - € 142.481,09) € 158.221,91. De rechtbank zal aan de hand van de totale opbrengst van de kwekerijen 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8 en 13, afgezet tegen de opbrengst per individuele kwekerij, de breuk berekenen waarlangs het bedrag van
€ 158.221,91 in mindering zal worden gebracht op de opbrengsten per genoemde kwekerij.
De rechtbank hanteert daarbij de volgende formule:
Totaal netto opbrengst kwekerij -/- 10% katvangersx € 158.221,91.
Totaal netto opbrengst kwekerijen 2-13 -/- 10% katvangers
2.3.5
Zaaksdossier 4: hennepkwekerij [adres] in [vestigingsplaats]
Bewijsmiddelen
Op 29 januari 2013 wordt door de politie onderzoek ingesteld bij de woning aan de [adres] te [vestigingsplaats] . [1] In de woning worden twee ruimtes met in totaal 1084 planten aangetroffen. [2] Door de verbalisant is een deel van de planten getest. Deze test gaf een positieve reactie op de aanwezigheid van cannabis. In de hennepkwekerij worden aanwijzingen gevonden dat er minimaal één keer is geoogst. [3]
Voor de toegangsdeur van kweekruimte 2 worden, op een watertank, een broek en een blouse aangetroffen en veilig gesteld. [4] Bij een vooronderzoek wordt de broek op één plaats ( […] ) en de blouse op twee plaatsen ( […] en […] ) bemonsterd. [5] Het NFI heeft deze monsters vergeleken met een referentiemonster van het DNA-profiel van [veroordeelde] dat is opgenomen in de DNA-databank. Uit dit onderzoek volgt dat het DNA-profiel van voornoemde monsters overeenkomt met het DNA-profiel van [veroordeelde] . Voor deze sporen geldt dat de kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen persoon overeenkomt met deze DNA-profielen kleiner is dan één op één miljard. [6]
[C] heeft verklaard dat hij, als hij in Nederland is, verblijft op de [adres] te [vestigingsplaats] . [7] De twee ruimtes onder de woning heeft hij verhuurd voor € 1.500,- per maand. [8] Hij heeft de ruimte verhuurd vanaf juli 2011 tot en met januari 2013. [9] Middels een telefoonnummer, die in zijn contactenlijst staat vermeld onder ‘ [naam vermelding] ’, heeft hij contact met de huurders. [10] In oktober 2012 wist [C] dat er een hennepkwekerij in de door hem verhuurde ruimtes zat. Hij heeft toen tegen de [naam vermelding] gezegd dat ze eruit moesten. [11]
[C] geeft bij de foto van [medeveroordeelde 3] aan dat dit één van de [naam vermelding] is. Bij het zien van een foto van [veroordeelde] verklaart hij dat dit ook een [naam vermelding] betreft. [12]
Berekening voordeel zaaksdossier 4
Bij de berekening van het voordeel hanteert de rechtbank de volgende uitgangspunten:
  • er is sprake geweest van één eerdere oogst;
  • in de hennepkwekerij hebben in totaal 1.085 hennepplanten gestaan;
  • de verkoopprijs voor hennep bedraagt € 3.280,- per kilogram;
  • de inkoopprijs voor een hennepstek bedraagt € 2,85;
  • de variabele kosten bedragen € 3,33 per hennepplant;
  • de knipkosten bedragen € 2,- per hennepplant.
De hennepkwekerij was opgedeeld in twee verschillende kweekruimtes. Per kweekruimte is de opbrengst, gelet op het aantal planten en de oppervlakte van de verschillende kweekruimtes, als volgt:
- kweekruimte 1: 489 planten x 25,7 gram x € 3,28 per gram = € 41.220,74
- kweekruimte 2: 596 planten x 25,7 gram x € 3,28 per gram = € 50.240,42
De totale opbrengst van de kwekerij komt daarmee op € 91.461,16.
De afschrijvingskosten bedragen per kweekruimte respectievelijk € 300,-, en € 350,-. [14] Daarnaast zijn kosten gemaakt voor hennepstekken, knipkosten en variabele kosten, zoals hierboven onder de uitgangspunten is weergegeven. De totale kosten komen daarmee uit op (€ 650,- + € 8.875,30) € 9.525,30.
De kosten voor het huren van het pand komen, uitgaande van een maandelijkse huur van € 1.500,- en een kweekcyclus van 10 weken, uit op (€ 6.000,- (totale huur) / 17 weken x 10 weken) € 3.529,41.
De rekening van Stedin is niet voldaan, zodat de kosten voor elektriciteit niet in mindering worden gebracht op het voordeel. [15]
De netto opbrengst van de hennepkwekerij aan de [straatnaam] in [vestigingsplaats] komt daarmee neer op een bedrag van (€ 91.461,16 - € 9.525,30 - € 3.529,41) € 78.406,45.
Zoals reeds overwogen zal de rechtbank 10 procent van dit bedrag aanmerken als kosten voor katvangers en loopjongens, zodat na aftrek hiervan een bedrag van € 70.565,81 overblijft.
Op dit bedrag brengt de rechtbank een deel van het bij [medeveroordeelde 1] aangetroffen onverklaarbare vermogen in mindering. Dat betreft een bedrag van € 8.775,19.
Uit het vonnis van de rechtbank van 3 juni 2014 blijkt dat voor deze hennepkwekerij [medeveroordeelde 3] en [veroordeelde] zijn veroordeeld. De rechtbank acht het op basis hiervan voldoende aannemelijk dat zij de (resterende) opbrengst van deze hennepkwekerij hebben gedeeld. Voor ieder komt dit neer op een bedrag van € 30.895,31.
2.3.6
Totaal wederrechtelijk verkregen voordeel
Op basis van de hiervoor weergegeven berekening stelt de rechtbank het bedrag dat veroordeelde aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten van de hennepkwekerij van zaaksdossier 4 vast op een bedrag van € 30.895,31.
2.3.7
Redelijke termijn
De rechtbank heeft in deze zaak ambtshalve onderzocht of de redelijke termijn is overschreden en of dit consequenties zou moeten hebben op het ontnemingsbedrag.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 juni 2008 enkele uitgangspunten gegeven voor het berekenen van de redelijke termijn in ontnemingszaken (ECLI:NL:HR:2008:BD2578). Als moment van aanvang van deze termijn wordt het volgende genoemd:
het moment waarop de ontnemingsvordering wordt aangekondigd;
het moment dat veroordeelde op de hoogte raakt dat tegen hem een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld;
het moment waarop de ontnemingsvordering aan veroordeelde is betekend.
In bepaalde omstandigheden kan ook het leggen van conservatoir beslag als aanvangsmoment worden aangemerkt, als de positie van veroordeelde daardoor in belangrijke mate wordt beïnvloed. Dat de laatstgenoemde omstandigheid zich heeft voorgedaan is onvoldoende gebleken.
Nu van een stafrechtelijk financieel onderzoek geen sprake is, zal de rechtbank als aanvangsmoment uitgaan van de datum waarop de ontnemingsvordering is aangekondigd, te weten 14 mei 2014. Sinds die datum tot de uitspraak is een periode van ruim 3 jaar en 3 maanden verstreken. De redelijke termijn is daarmee met ruim een jaar overschreden. De rechtbank ziet hierin aanleiding om het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel te verminderen met een percentage van 5 procent.
2.3.8
Conclusie
De rechtbank stelt het bedrag dat veroordeelde aan wederrechtelijk heeft verkregen vast op een bedrag van € 29.350,-.

3.De beslissing

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 29.350,-;
- legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van € 29.350,- ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.H.J.M. Veldman-Gielen, voorzitter, mr. drs. S.M. van Lieshout en mr. G.A. Bos, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.C. van Reenen, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 23 augustus 2017.

Voetnoten

1.Het proces-verbaal van bevindingen van 7 februari 2013, pagina 1949.
2.Het proces-verbaal aantreffen hennepkwekerij van 7 februari 2013, pagina 1956.
3.Het proces-verbaal aantreffen hennepkwekerij van 7 februari 2013, pagina 1959.
4.Het proces-verbaal sporenonderzoek van 9 februari 2013, pagina 2016.
5.Het proces-verbaal sporenonderzoek van 4 maart 2013, pagina 2026 en 2027.
6.Het deskundigenverslag, te weten een rapport van 22 maart 2013, pagina 2034.
7.Het proces-verbaal van verhoor van [C] van 29 januari 2013, pagina 2077.
8.Het proces-verbaal van verhoor van [C] van 29 januari 2013, pagina 2080.
9.Het proces-verbaal van verhoor van [C] van 5 maart 2013, pagina 2096.
10.Het proces-verbaal van verhoor van [C] van 5 maart 2013, pagina 2084.
11.Het proces-verbaal van verhoor van [C] van 5 maart 2013, pagina 2086.
12.Het proces-verbaal van verhoor van [C] van 5 maart 2013, pagina 2093.
13.Het rapport, bijlage 6, pagina 57.
14.Het rapport, bijlage 6, pagina 58.
15.Het rapport, bijlage 6, pagina 59.