6.3Op grond van artikel 7:686a, vierde lid, onder a, van het Burgerlijk Wetboek, dient een verzoek tot vernietiging van een ontslag op staande voet binnen twee maanden na het ontslag te worden ingediend bij de kantonrechter. Eiser is op 6 september 2016 op staande voet ontslagen, en kon dus uiterlijk op 6 november 2016 een vernietigingsverzoek van dat ontslag indienen bij de kantonrechter. Eiser heeft dit pas op 8 november 2016, en dus te laat, gedaan. Dit betekent dat het ontslag op staande voet van 6 september 2016 in rechte vast is komen te staan. De rechtbank verwijst hiervoor naar een uitspraak van de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland van 2 oktober 2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:5020. Eiser is dus per 7 september 2016 werkloos geworden, zodat zijn recht op WW ook per 7 september 2016 is ontstaan. 7. Gelet op het bovenstaande is het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit 3 ook gegrond, en dient ook dit besluit te worden vernietigd.
8. Omdat het recht op toeslag op de WW-uitkering het recht op WW en de uitbetaling daarvan volgt, is ook het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit 2 gegrond, en dient ook het bestreden besluit 2 te worden vernietigd.
9. De rechtbank ziet geen mogelijkheid zelf in de zaak te voorzien, aangezien voor het toekennen van de uitkering gegevens omtrent eisers inkomsten in de referteperiode benodigd zijn voor het berekenen van het dagloon en voorts ook eisers werkhervattingen dienen te worden betrokken bij het vaststellen van zijn aanspraken. De rechtbank beschikt niet over de informatie die nodig is om deze beoordelingen te verrichten. De rechtbank zal verweerder daarom opdragen om opnieuw te beslissen over eisers recht op WW, de uitbetaling daarvan en eisers recht op toeslag op de WW-uitkering met inachtneming van deze uitspraak.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1485,-- (2 punten voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,--, en wegingsfactor 1).
11. Voorts dient verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van totaal € 92,- te vergoeden.
12. Door getuige [getuige 1] is bij brief van 7 juni 2017 een kostendeclaratie ingediend bij de rechtbank. Op grond van artikel 8:36, eerste lid, van de Awb wordt aan de door de bestuursrechter opgeroepen getuigen die een onderzoek als bedoeld in artikel 8:47, eerste lid, van de Awb hebben ingesteld, ten laste van het Rijk een vergoeding toegekend. De rechtbank kent [getuige 1] ten aanzien van de door hem gedeclareerde reiskosten een bedrag toe van € 12,98, dat gelijk staat aan de retour reiskosten per openbaar vervoer, tweede klasse. Ten aanzien van de gedeclareerde verletkosten gaat de rechtbank uit van het maximale uurtarief van € 81,-- voor drie uren, zodat hiertoe aan [getuige 1] een bedrag van € 243,-- toekomt.