ECLI:NL:RBMNE:2017:3973

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 juli 2017
Publicatiedatum
31 juli 2017
Zaaknummer
UTR 17/196 en 17/197
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluiten inzake WW-uitkering en verwijtbare werkloosheid na ontslag op staande voet

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 17 juli 2017 uitspraak gedaan over de rechtmatigheid van besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de WW-uitkering van eiser. Eiser, die op 6 september 2016 op staande voet was ontslagen, had een WW-uitkering aangevraagd die door het Uwv was geweigerd op basis van verwijtbare werkloosheid. De rechtbank oordeelde dat het Uwv ten onrechte het standpunt had gehandhaafd dat eiser verwijtbaar werkloos was, aangezien het later genomen besluit van 14 maart 2017, waarin werd vastgesteld dat eiser per 2 januari 2017 recht had op een WW-uitkering, niet in overeenstemming was met het eerdere besluit. De rechtbank vernietigde beide bestreden besluiten en oordeelde dat eiser per 7 september 2016 recht had op WW. Tevens werd het Uwv opgedragen om opnieuw te beslissen over de uitbetaling van de WW-uitkering en de toeslag daarop, met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van eiser en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 17/196 en UTR 17/197

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 juli 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.R.M. Schravenmade),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. R. van den Brink).

Procesverloop

UTR 17/196
Bij besluit van 8 september 2016 (het primaire besluit 1) heeft verweerder bepaald dat eiser met ingang van 7 september 2016 recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), maar dat deze uitkering niet tot uitbetaling komt omdat eiser verwijtbaar werkloos is geworden.
Bij besluit van 5 december 2016 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 1 ongegrond verklaard.
UTR 17/197
Bij besluit van 8 september 2016 (het primaire besluit 2) heeft verweerder geweigerd eiser met ingang van 7 september 2016 een toeslag ingevolge de Toeslagenwet te verstrekken.
Bij besluit van 5 december 2016 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 2 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen beide bestreden besluiten beroep ingesteld. Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag van eiser heeft verweerder bij besluit op bezwaar van 14 maart 2017 (het bestreden besluit 3) vastgesteld dat eiser met ingang van 2 januari 2017 recht heeft op een WW-uitkering en op de uitbetaling daarvan.
De beroepen van eiser zijn behandeld op de zitting van 2 juni 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Door de rechtbank zijn twee getuigen opgeroepen en ter zitting verschenen, te weten [getuige 1] , en [getuige 2] .

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser is vanaf 1 juni 2016 werkzaam geweest als algemeen medewerker bij [bedrijfsnaam] B.V. (de ex-werkgever) voor gemiddeld 40 uur per week. Eiser heeft daarbij gewerkt op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot en met 31 december 2016. Op 6 september 2016 is eiser op staande voet ontslagen.
1.2
Op 7 september 2016 heeft eiser een WW-uitkering en een toeslag op die WW-uitkering aangevraagd met ingang van 7 september 2016. Verweerder is op basis van informatie verstrekt door de ex‑werkgever overgegaan tot de onder “Procesverloop” genoemde besluiten 1 en 2.
1.3
Op 8 november 2016 heeft eiser een verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet ingediend bij de kantonrechter. Eiser en de ex-werkgever hebben vervolgens een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin is bepaald dat het dienstverband vanaf 31 december 2016 met wederzijds goedvinden is geëindigd. Partijen zijn hierbij tevens overeengekomen dat eiser vanaf 6 september 2016 is vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden en dat de ex-werkgever geen verplichting tot betaling van salaris heeft vanaf deze datum. Naar aanleiding daarvan heeft eiser het bij de kantonrechter ingediende vernietigingsverzoek op 12 december 2016 ingetrokken.
1.4
Ter zitting hebben partijen de rechtbank pas gewezen op een nieuwe WW-aanvraag die eiser na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst heeft ingediend, en op het onder “Procesverloop” opgenomen bestreden besluit 3.
2. De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat met het bestreden besluit 3 het bestreden besluit 1 is gewijzigd. Het beroep van eiser heeft daarom, gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede betrekking op het bestreden besluit 3.
3.1
Verweerder heeft aan het bestreden besluit 1 ten grondslag gelegd dat eiser vanwege het ontslag op staande voet van 6 september 2016, verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van de WW. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op de schriftelijke bevestiging door de ex-werkgever van het ontslag op staande voet van 6 september 2016, en de telefoonnotities van de gesprekken tussen verweerder en de ex‑werkgever van 8 september 2016 en 3 november 2016.
3.2
Verweerder heeft aan het bestreden besluit 3 ten grondslag gelegd dat eiser, vanwege de beëindiging van het dienstverband vanaf 31 december 2016 zoals opgenomen in de vaststellingsovereenkomst, per 2 januari 2017 recht heeft op een WW-uitkering en op de uitbetaling daarvan.
4. Verweerder heeft echter tevens het standpunt in het bestreden besluit 1 dat sprake is van verwijtbare werkloosheid door de beëindiging van het dienstverband per 7 september 2016 ter zitting gehandhaafd, en daarbij toegelicht dat het bestreden besluit 3 pertinent onjuist zou zijn, maar dat verweerder dit laatste besluit niet intrekt. Volgens verweerder is er namelijk sprake van andere beoordelingsdata, waardoor de bestreden besluiten naast elkaar kunnen bestaan; het bestreden besluit 1 heeft betrekking op de periode vanaf 7 september 2016, terwijl het bestreden besluit 3 betrekking heeft op de periode vanaf 2 januari 2017.
5. Eiser heeft ter zitting betoogd dat geen sprake is van verwijtbare werkloosheid. Een medewerker van het Uwv heeft hem, vanwege de door hem gemelde vaststellingsovereenkomst, geadviseerd om een nieuwe WW-aanvraag in te dienen. Eiser vreest dat hem de feiten en omstandigheden die verweerder ten grondslag heeft gelegd aan de verwijtbare werkloosheid, in de toekomst nagedragen kunnen worden. Eiser heeft verder toegelicht dat hij van 7 september 2016 tot 7 november 2016 niet heeft gewerkt en in die periode dus niet in zijn levensonderhoud kon voorzien en daarom ook een aanspraak maakt op uitbetaling van WW vanaf 7 september 2016. Van 7 november 2016 tot 31 december 2016 heeft eiser tijdelijk inkomen gehad uit arbeid voor een andere werkgever.
6.1
In navolging van het bestreden besluit 3, gaat de rechtbank ervan uit dat bij eiser geen sprake is van verwijtbare werkloosheid in de zin van de WW. In dit besluit heeft verweerder immers beslist dat eiser per 2 januari 2017 recht heeft op een WW-uitkering en de uitbetaling daarvan. Gelet daarop acht de rechtbank het onbegrijpelijk dat verweerder ter zitting het aan het bestreden besluit 1 ten grondslag gelegde standpunt ten aanzien van de verwijtbaarheid van het eindigen van het dienstverband van eiser met [bedrijfsnaam] B.V. heeft gehandhaafd. Het handhaven van dit standpunt verhoudt zich immers niet tot het later door verweerder genomen bestreden besluit 3, waaraan over diezelfde verwijtbaarheid een ander standpunt ten grondslag is gelegd. Het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit 1 is om deze reden gegrond en dit besluit dient te worden vernietigd.
Ten overvloede wijst de rechtbank verweerder hierbij op vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH2387) waarin is bepaald dat het voor de vaststelling van verwijtbare werkloosheid in de zin van de WW niet uitmaakt voor welke ontslagroute de werkgever en werknemer hebben gekozen, maar dat de ontslagreden daarvoor bepalend is.
6.2
Omdat geen sprake is van verwijtbare werkloosheid, ligt aan de rechtbank de vraag voor per wanneer eisers recht op WW en uitbetaling daarvan is ontstaan. Hiertoe dient te worden bepaald per wanneer het dienstverband van eiser met [bedrijfsnaam] B.V. is geëindigd.
6.3
Op grond van artikel 7:686a, vierde lid, onder a, van het Burgerlijk Wetboek, dient een verzoek tot vernietiging van een ontslag op staande voet binnen twee maanden na het ontslag te worden ingediend bij de kantonrechter. Eiser is op 6 september 2016 op staande voet ontslagen, en kon dus uiterlijk op 6 november 2016 een vernietigingsverzoek van dat ontslag indienen bij de kantonrechter. Eiser heeft dit pas op 8 november 2016, en dus te laat, gedaan. Dit betekent dat het ontslag op staande voet van 6 september 2016 in rechte vast is komen te staan. De rechtbank verwijst hiervoor naar een uitspraak van de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland van 2 oktober 2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:5020. Eiser is dus per 7 september 2016 werkloos geworden, zodat zijn recht op WW ook per 7 september 2016 is ontstaan.
7. Gelet op het bovenstaande is het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit 3 ook gegrond, en dient ook dit besluit te worden vernietigd.
8. Omdat het recht op toeslag op de WW-uitkering het recht op WW en de uitbetaling daarvan volgt, is ook het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit 2 gegrond, en dient ook het bestreden besluit 2 te worden vernietigd.
9. De rechtbank ziet geen mogelijkheid zelf in de zaak te voorzien, aangezien voor het toekennen van de uitkering gegevens omtrent eisers inkomsten in de referteperiode benodigd zijn voor het berekenen van het dagloon en voorts ook eisers werkhervattingen dienen te worden betrokken bij het vaststellen van zijn aanspraken. De rechtbank beschikt niet over de informatie die nodig is om deze beoordelingen te verrichten. De rechtbank zal verweerder daarom opdragen om opnieuw te beslissen over eisers recht op WW, de uitbetaling daarvan en eisers recht op toeslag op de WW-uitkering met inachtneming van deze uitspraak.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1485,-- (2 punten voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,--, en wegingsfactor 1).
11. Voorts dient verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van totaal € 92,- te vergoeden.
12. Door getuige [getuige 1] is bij brief van 7 juni 2017 een kostendeclaratie ingediend bij de rechtbank. Op grond van artikel 8:36, eerste lid, van de Awb wordt aan de door de bestuursrechter opgeroepen getuigen die een onderzoek als bedoeld in artikel 8:47, eerste lid, van de Awb hebben ingesteld, ten laste van het Rijk een vergoeding toegekend. De rechtbank kent [getuige 1] ten aanzien van de door hem gedeclareerde reiskosten een bedrag toe van € 12,98, dat gelijk staat aan de retour reiskosten per openbaar vervoer, tweede klasse. Ten aanzien van de gedeclareerde verletkosten gaat de rechtbank uit van het maximale uurtarief van € 81,-- voor drie uren, zodat hiertoe aan [getuige 1] een bedrag van € 243,-- toekomt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen de bestreden besluiten gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten;
  • draagt verweerder op om opnieuw te beslissen over eisers recht op WW, de uitbetaling daarvan en eisers recht op toeslag op de WW-uitkering, met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 92,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1485,--.
  • kent aan [getuige 1] ten laste van het Rijk een vergoeding toe van € 255,98 aan reiskosten en verletkosten.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. R. in 't Veld, voorzitter, mr. N.M.H. van Ek en
mr. K. de Meulder, leden, in aanwezigheid van mr. N.K. de Bruin, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2017.
griffier voorzitter
(is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen)
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.