9.3Hieruit volgt dat niet aan de voorwaarden om met terugwerkende kracht tot herziening en - daarmee in samenhang - tot terugvordering over de periode 5 oktober 2007 tot en met
31 december 2014 te besluiten is voldaan. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit I zal worden vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en het primaire besluit 1 te herroepen.
10. Bij het bestreden besluit II handhaaft verweerder zijn besluiten tot herziening en terugvordering van de WIA-uitkering over de periode vanaf 1 januari 2015 tot en met
30 september 2015.
11. Eiseres voert in dit beroep aan dat het haar tot aan de ontvangst van het primaire besluit I van 14 juli 2015 niet redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat verweerder haar ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering had verstrekt.
12. Artikel 4 van de Beleidsregels bepaalt dat indien het de verzekerde niet redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt, de uitkering ingetrokken of herzien wordt met ingang van de dag waarop het Uwv hem voor het eerst kenbaar heeft gemaakt dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt.
13. Zoals hiervoor ten aanzien van de procedure UTR 16/922 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat het eiseres tot 2015 redelijkerwijs niet duidelijk heeft kunnen zijn dat de pgb-inkomsten van invloed waren op haar uitkering, waardoor herziening en terugvordering met terugwerkende kracht over de periode 5 oktober 2007 tot en met 31 december 2014 niet mogelijk is. Anders ligt dit ten aanzien van het jaar 2015. De rechtbank neemt daarvoor in aanmerking de brief van verweerder van 13 februari 2015. In die brief heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat uit informatie is gebleken dat zij werkzaam is (geweest) als zorgverlener in het kader van een pgb. In die brief wordt eiseres uitgenodigd voor een gesprek om te bespreken of de pgb-gegevens van invloed zijn op de (verstrekte) uitkering.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het eiseres vanaf de datum van deze brief redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat de pgb-inkomsten van invloed kunnen zijn op haar uitkering. Gezien de strekking van de brief en het daaropvolgende gesprek over haar pgb-werkzaamheden en inkomsten volgt de rechtbank eiseres dan ook niet in haar standpunt dat het haar pas na ontvangst van het primaire besluit I redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zij te veel uitkering ontving. Ook doet daar niet aan af dat verweerder niet direct, maar pas na vijf maanden, zijn besluit tot herziening heeft genomen. Gedurende de periode waarin verweerder onderzoek heeft verricht, waarvan de uitkomst ten grondslag is gelegd aan het intrekkings- en terugvorderingsbesluit, heeft het eiseres redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat de pgb-inkomsten een invloed zouden kunnen hebben op de hoogte van haar uitkering.
14. Uit het voorgaande volgt dat verweerder over de periode van 14 februari 2015 tot en met
30 september 2015 terecht de WIA-uitkering van eiseres heeft herzien, omdat over die periode aan eiseres onverschuldigd WIA-uitkering is betaald. Verweerder was op grond van artikel 77 van de Wet WIA gehouden deze onverschuldigd betaalde WIA-uitkering van eiseres terug te vorderen. In wat eiseres heeft aangevoerd zijn geen dringende redenen gelegen op grond waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van die terugvordering.
15. Het voorgaande betekent ook dat het bestreden besluit II, voor zover het de herziening en terugvordering van de WIA-uitkering over de periode 1 januari 2015 tot 13 februari 2015 betreft, niet in stand kan blijven en zal worden vernietigd. Het beroep is gegrond.
De rechtbank ziet geen mogelijkheid om volledig zelf in de zaak te voorzien, aangezien de rechtbank niet in staat is de hoogte van het terug te vorderen bedrag te berekenen. De rechtbank zal verweerder daarom opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
16. De rechtbank stelt voor de volledigheid vast dat er geen gronden zijn gericht tegen het bestreden besluit voor zover dat ziet op het uitkeren van een voorschot per 1 oktober 2015.
17. Nu de beide beroepen gegrond zijn, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres, bestaande uit kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
18. De rechtbank begroot op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaar- en beroepsfase op € 2.722,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift van 30 juli 2015, 1 punt voor de hoorzitting op 20 november 2015, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift van
11 februari 2016, 1 punt voor het beroepschrift van 28 april 2016, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 9 februari 2017 en 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting van
22 mei 2017, met een waarde per punt van € 495,- en wegingsfactor 1). Tevens dient verweerder het griffierecht in de beide procedures te vergoeden.
Beslissing
ten aanzien van UTR 16/922
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit I;
- herroept het primaire besluit I;
ten aanzien van UTR 16/2180
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit II voor zover het de herziening en terugvordering van de WIA-uitkering betreft;
- draagt verweerder op binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
ten aanzien van beide procedures
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.722,50;
- draagt verweerder op het door eiseres in de beide procedures betaalde griffierecht van totaal € 92,- aan haar te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E.A. Braeken, voorzitter, en mr. J.W. Veenendaal en mr. R.C. Stijnen, leden, in aanwezigheid van mr. M.S.D. de Weerd, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2017.
Afschrift verzonden aan partijen op: