ECLI:NL:RBMNE:2017:3205

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 juni 2017
Publicatiedatum
28 juni 2017
Zaaknummer
UTR 16/4734
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke beoordeling van omgevingsvergunning voor vestiging sportschool in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 28 juni 2017 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een omgevingsvergunning voor de vestiging van een sportschool. Eiser, een omwonende, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, dat op 25 april 2015 een omgevingsvergunning heeft verleend aan vergunninghoudster voor het vestigen van een sportschool op een perceel in Utrecht. Eiser betwistte dat hij als belanghebbende kon worden aangemerkt en voerde aan dat de vestiging van de sportschool in strijd was met de geldende bestemmingsplannen en dat er onvoldoende rekening was gehouden met de belangen van omwonenden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser, ondanks een afstand van 110 meter tot de sportschool en het ontbreken van zicht op het perceel, een voldoende objectief bepaalbaar, eigen en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het besluit. De rechtbank oordeelde dat het beroep ontvankelijk was. Vervolgens heeft de rechtbank de inhoudelijke beoordeling van het besluit uitgevoerd. Hierbij werd vastgesteld dat de vestiging van de sportschool niet in strijd was met een goede ruimtelijke ordening, ondanks dat het plan in strijd was met de bestemmingsvoorschriften. De rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende gemotiveerd had waarom de vestiging van de sportschool aanvaardbaar was, met inachtneming van de relevante ruimtelijke aspecten en belangen van eiser.

De rechtbank concludeerde dat de vergunningverlening niet willekeurig was en dat er geen noodzaak was voor verweerder om de economische noodzaak voor de vestiging van de sportschool aan te tonen. Eiser heeft niet aangetoond dat er alternatieven waren die een gelijkwaardig resultaat konden opleveren. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 16/4734

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 juni 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Erdogan).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde-partij] B.V., te [vestigingsplaats] , vergunninghoudster (gemachtigde: mr. J.M. Deveer).

Procesverloop

Bij besluit van 25 april 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder aan vergunninghoudster op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) een omgevingsvergunning verleend voor het vestigen van een sportschool op het perceel [straatnaam] [nummer] en [nummer] te [vestigingsplaats] (het perceel).
Bij besluit van 2 september 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift
ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2017. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens vergunninghoudster zijn verschenen [A] en [B] , eigenaar van het perceel, bijgestaan door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij haar beoordeling uit van de volgende feiten.
Vergunninghoudster is eigenaar van het pand op het perceel dat op de hoek van het winkelcentrum aan de [straatnaam] ligt. Op 25 januari 2016 heeft zij een aanvraag ingediend voor de vestiging van [bedrijfsnaam] in het pand op het perceel. Het bedrijf zal geëxploiteerd worden als een sportschool die 24 uur per dag en zeven dagen per week geopend zal zijn. Ter zitting is gebleken dat de sportschool sinds november 2016 is geopend. Naar aanleiding van de aanvraag heeft verweerder de onder “Procesverloop” vermelde besluiten genomen.
2.1.
Alvorens in te gaan op de inhoudelijke beoordeling van het beroep, ziet de rechtbank zich ambtshalve voor de vraag gesteld of eiser kan worden aangemerkt als belanghebbende bij het bestreden besluit.
2.2.
Op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een persoon een voldoende objectief bepaalbaar, eigen, persoonlijk belang te hebben, dat hem in voldoende mate onderscheid van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
2.3.
Bij besluiten in de ruimtelijke sfeer heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) dit belanghebbende-begrip in de rechtspraak meer concreet ingevuld. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, is volgens deze rechtspraak bepalend of men in de nabijheid van het betreffende perceel woonachtig is (afstandscriterium) en of men zicht heeft op dat perceel (zichtcriterium). Ontbreekt zicht op de locatie waarop het besluit ziet, dan leidt een afstand groter dan zo’n 100 meter over het algemeen niet tot het aannemen van belanghebbendheid. Echter ook als niet is voldaan aan het afstands- of zichtcriterium, kan vanwege de ruimtelijke uitstraling toch sprake zijn van een rechtstreeks betrokken belang. Voor deze rechtspraak verwijst de rechtbank bijvoorbeeld naar de uitspraken van 8 februari 2006 (ECLI:NL:RVS:2006:AV1241) en van 8 oktober 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BF7248).
2.4.
Eiser stelt hierover dat hij vanwege de 24-uursopenstelling van de sportschool vreest overlast te zullen ondervinden door het toenemen van de verkeersintensiteit in zijn straat en het rondhangen op straat van bezoekers van de sportschool in de nachtelijke uren.
2.5.
De rechtbank stelt vast dat de afstand van eisers woning tot de sportschool 110 meter is en dat hij vanuit zijn woning geen zicht heeft op de sportschool. Echter, de door eiser gestelde vrees voor overlast acht de rechtbank niet op voorhand uitgesloten. Nu een eventuele toename van verkeer en (nachtelijke) bezoekers in eisers’ straat van invloed is op de kwaliteit van zijn directe leefomgeving, heeft eiser een voldoende objectief bepaalbaar, eigen en persoonlijk belang dat rechtstreeks betrokken is bij het besluit. Hij kan dus worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Het beroep is ontvankelijk.
3. Ten aanzien van de inhoudelijke beoordeling overweegt de rechtbank als volgt.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, voor zover hier van belang, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan.
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2°, van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, slechts worden verleend, indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening in de bij algemene maatregel van bestuur (amvb) aangewezen gevallen. Deze amvb betreft het Besluit omgevingsrecht (Bor).
In artikel 2.7 van het Bor is bepaald dat de categorieën van gevallen als bedoeld in het hierboven vermeld artikel, worden aangewezen in artikel 4 van bijlage II van het Bor.
In artikel 4, negende lid, van bijlage II van het Bor is bepaald dat voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2°, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking komt:
het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, het uitsluitend betreft een logiesfunctie voor werknemers of de opvang van asielzoekers of andere categorieën vreemdelingen.
Op grond van artikel 10 van de planvoorschriften van het geldende bestemmingsplan […] rust op het perceel de bestemming “Gemengd-3”.
4. Tussen partijen is niet in geschil dat het plan in strijd is met artikel 10 van de planvoorschriften, omdat de beoogde activiteiten van de sportschool niet passen binnen de geldende bestemming “Gemengd-3”. Verder staat vast dat het perceel is gelegen binnen de bebouwde kom en dat de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet wordt vergroot. Daarmee is voldaan aan de voorwaarden vermeld in artikel 4, negende lid, van bijlage II van het Bor. Tussen partijen is wel in geschil of verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2°, van de Wabo neergelegde bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat de vestiging van de sportschool niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Dit houdt in dat het gebruik van het onderhavig pand als sportschool in planologisch opzicht aanvaardbaar moet zijn, wat zou moeten blijken uit een afweging van de met die ontwikkeling gemoeide belangen.
5. Eiser voert aan dat verweerder aan het besluit om medewerking te verlenen aan de vestiging van de sportschool geen deugdelijke motivering en belangenafweging ten grondslag heeft gelegd. Volgens hem heeft verweerder niet onderbouwd dat er sprake is van een economische noodzaak voor het vestigen van de sportschool. Eiser betwist dat er sprake is van leegstand als gevolg van algemene economische ontwikkelingen in het volgens hem zeer goed lopende winkelcentrum. Volgens eiser staat er slechts één pand leeg, het voormalige pand van […] , maar dit komt doordat het in gebruik nemen van het pand vanwege een verbouwing lange tijd niet mogelijk was. Daarnaast speelt een rol dat de eigenaar van het pand hoge huurprijzen hanteert en niet flexibel is in het aanbieden van kleinere ruimtes van het pand voor verhuur. Verweerder heeft er niet alles aan gedaan om te voorkomen dat misbruik wordt gemaakt van ruimte in de wetgeving en dat zij een vangnet wordt voor falende particuliere keuzes. Door deze handelwijze worden ondernemers ten onrechte in staat gesteld door leegstand het gemeentelijk beleid te sturen, waarmee rechtsongelijkheid en willekeur ontstaat, aldus eiser.
Verder betwist eiser het standpunt van verweerder dat de functie van de sportschool tevens een publiekgerichte functie is die aansluit op het bestaande winkelgebied en een aanvulling vormt op het bestaande voorzieningenniveau in de wijk. Door het continue karakter zal de sportschool voornamelijk worden bezocht door bezoekers uit het centrum en andere wijken van de stad. Verweerder heeft dit miskend.
Tot slot betoogt eiser dat de 24-uursopenstelling van de sportschool afbreuk doet aan het karakter van de straat en de buurt. Door een functie met een dergelijke openstelling toe te staan, vreest eiser voor een precedentwerking als gevolg waarvan de wijk zich zal ontwikkelen tot een nachtelijke zone. Verweerder heeft dit niet, althans onvoldoende in de belangenafweging meegenomen en zich laten leiden door de belangen van vergunninghoudster.
6. De rechtbank stelt voorop dat het besluit om aan een activiteit in afwijking van het bestemmingsplan al dan niet medewerking te verlenen, een discretionaire bevoegdheid van verweerder betreft, waarbij de rechter dat besluit terughoudend dient te toetsen. De rechtbank verwijst hiervoor bijvoorbeeld naar de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7700.
7. Met betrekking tot de ruimtelijke ordening heeft verweerder aan het bestreden besluit een combinatie van factoren ten grondslag gelegd, waarbij de interne adviezen van de afdelingen Stedenbouw en Economische Zaken zijn betrokken. Daarbij heeft verweerder toegelicht dat wat de nachtelijke openstelling betreft er sprake is van een geringe afwijking van het bestemmingsplan, nu het bestemmingsplan reeds functies toestaat die eveneens niet zijn gebonden aan wettelijke openingstijden. Daarbij is onder meer gewezen op de functies horeca en dienstverlening. Gelet op het concept van de sportschool en de kleinschaligheid daarvan, valt niet te verwachten dat de sportschool in de nachtelijke uren zal worden bezocht door grote groepen mensen of door mensen van buiten de wijk. Uit ervaringen met andere vestigingen van de sportschool in Nederland blijkt dat tussen 0.00 uur en 6.00 uur hoogstens zes mensen aanwezig zijn. Bovendien vindt uitvoerig camerabewaking plaats en is de sportschool slechts met een pas toegankelijk voor gepersonaliseerde leden. Daarnaast heeft verweerder mee laten wegen dat het onderhavige pand een jaar leeg heeft gestaan. Verder zorgt de ligging van het betreffende pand op de hoek van het winkelcentrum niet voor een doorbraak in het winkelfront en betreft de functie van de sportschool een publiekgerichte functie die aansluit op het bestaande winkelgebied en een aanvulling vormt op het bestaande voorzieningenniveau in de wijk, aldus verweerder.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee voldoende gemotiveerd waarom de vestiging van de sportschool op het perceel in planologisch opzicht aanvaardbaar is, waarbij voldoende is ingegaan op de relevante ruimtelijke aspecten en de belangen van eiser. De rechtbank acht daarbij met name van belang dat het toestaan van de sportschool met een 24-uursopenstelling in geringe mate afwijkt van wat op grond van het bestemmingsplan al mogelijk is. De reeds toegestane functies zijn immers ook niet gebonden aan wettelijke openingstijden. De rechtbank is daarbij niet gebleken dat er sprake is van een willekeurige vergunningverlening op grond waarvan gevreesd zou moet worden dat overal in de wijk nachtelijke activiteiten toegestaan zouden moeten worden. Eiser heeft verder niet inzichtelijk gemaakt waarom de vestiging van de sportschool uit ruimtelijk oogpunt niet aanvaardbaar zou zijn. Anders dan eiser meent, hoeft verweerder de economische noodzaak voor de vestiging van de sportschool niet aan te tonen. Evenmin dient er sprake te zijn van een langdurige leegstand alvorens tot afwijking van het bestemmingsplan kan worden overgegaan. Tot slot merkt de rechtbank nog op dat eiser ter zitting ook heeft verklaard dat hij tot op heden weinig overlast in zijn straat heeft ervaren.
9. Eiser stelt verder dat verweerder ten onrechte niet naar alternatieven heeft gezocht ter invulling van het onderhavige pand, zoals het pand in kleinere eenheden verhuren of het realiseren van een uitbreiding van het naastgelegen gezondheidscentrum. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 27 december 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY7324), dient verweerder echter te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend, dus voor de vestiging van een sportschool in het pand. Indien een project op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Eiser heeft met zijn stelling niet aannemelijk gemaakt dat concrete alternatieven bestaan waarmee een gelijkwaardig of beter resultaat kan worden bereikt.
10. De conclusie van het voorgaande is dat wat eiser heeft aangevoerd niet tot het oordeel leidt dat de activiteit in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid, bij afweging van alle betrokken belangen, gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2º, van de Wabo de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J.W. Verhaagh, voorzitter, en mr. J.W. Veenendaal en mr. B. Rademaker, leden, in aanwezigheid van mr. A. Azmi, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.