200706103/1.
Datum uitspraak: 8 oktober 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2. [appellante sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3], allen wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5 A], wonend te [woonplaats], [appellante sub 5 B], [appellante sub 5 C], en [appellante sub 5 D] en [appellante sub 5 E], alle gevestigd te [plaats],
6. [appellanten sub 6], wonend te [woonplaats],
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerder.
Bij besluit van 26 juni 2007, kenmerk RMW0707086/8/5, heeft het college van gedeputeerde staten van Zeeland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Veere (hierna: de raad) bij besluit van 26 oktober 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied, 2e herziening".
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 augustus 2007, [appellante sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2007, [appellanten sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 augustus 2007, [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 augustus 2007, [appellant sub 5 A], [appellante sub 5 B], [appellante sub 5 C] en [appellante sub 5 D] en [appellante sub 5 E] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 september 2007, en [appellanten sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 september 2007, beroep ingesteld. [appellante sub 1] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 28 september 2007. [appellanten sub 6] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 3 oktober 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting omtrent de beroepen ingediend en [belanghebbende] heeft een schriftelijke uiteenzetting omtrent het beroep van [appellant sub 4] ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. [appellante sub 1], [appellante sub 2], [appellanten sub 3], [appellant sub 4], [appellanten sub 6] en de raad hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juli 2008, waar [appellante sub 2], [appellant sub 3 A], bijgestaan door mr. ir. J.L. Mieras, [appellant sub 4], bijgestaan door mr. W. Krijger, [appellanten sub 5], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en [appellanten sub 6], bijgestaan door mr. J.A. Platteeuw, advocaat te Middelburg, en het college, vertegenwoordigd door J.A. de Feijter-Vinke, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord de raad, vertegenwoordigd door M. Jonker, ambtenaar in dienst van de gemeente, en [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. M.J. Smaling, werkzaam bij DAS rechtsbijstand.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan is mede vastgesteld ter voldoening aan de plicht van de gemeenteraad als bedoeld in artikel 30 van de WRO, welke is ontstaan nadat het college bij besluit van 30 november 1999, kenmerk 9910883/513/18, gedeeltelijk goedkeuring heeft onthouden aan het bestemmingsplan "Buitengebied", door de raad vastgesteld op 22 april 1999. Het plan voorziet verder in een herziening op onderdelen van dat bestemmingsplan.
Het beroep van [appellante sub 1]
2.3. Als bezwaar van formele aard voert [appellante sub 1] aan dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen nu zij door het college niet in staat is gesteld haar bedenkingen mondeling toe te lichten tijdens de door het college gehouden hoorzitting.
In het verweerschrift heeft het college aangegeven dat zij niet wettelijk verplicht is tot het horen van indieners van bedenkingen en dat zij alleen de indieners van bedenkingen heeft uitgenodigd voor de hoorzitting van wie het college een nadere toelichting op de ingediende bedenkingen wenste. Ten aanzien van de door [appellante sub 1] ingediende bedenkingen bestond een dergelijke behoefte niet, zodat zij niet is uitgenodigd voor de hoorzitting, aldus het college.
Dienaangaande overweegt de Afdeling dat per 1 juli 2005 de hoorplicht ingevolge artikel 27, derde lid, van de WRO is komen te vervallen. Gelet op het feit dat het ontwerpplan niet vóór 1 juli 2005 ter inzage is gelegd, was het college niet wettelijk verplicht om [appellante sub 1] te horen in het kader van deze bestemmingsplanprocedure. Voorts leidt hetgeen [appellante sub 1] in dit verband heeft aangevoerd, niet tot het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden die uit het oogpunt van zorgvuldigheid tot een dergelijke hoorplicht zouden nopen. Het bezwaar treft geen doel.
2.4. [appellante sub 1] kan zich er verder niet mee verenigen dat het perceel aan de Zuiverseweg, kadastraal bekend nr. […] te [plaats], geen onderdeel vormt van het voorliggende plan. Voor dit perceel geldt ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied" de bestemming "Agrarische doeleinden". Volgens [appellante sub 1] had het thans voorliggende plan dienen te voorzien in een wijziging van de agrarische bestemming in de bestemming "Woondoeleinden". Dat dit niet is gebeurd acht [appellante sub 1] in strijd met het gelijkheidsbeginsel nu het plan voor de nabijgelegen percelen [locaties 1-3] wel voorziet in de bestemming "Woondoeleinden". Zij wijst er hierbij op dat haar perceel dichter bij de bebouwde kom ligt dan die percelen. Bovendien zijn de aan haar perceel grenzende gronden in de Structuurvisie Domburg aangewezen als toekomstige uitbreidingslocatie voor woongebieden. Voorts ligt het perceel feitelijk niet meer in het buitengebied omdat het onder andere grenst aan de bebouwde percelen [locaties 1-3], zodat het provinciale beleid zich niet verzet tegen woningbouw ter plaatse. Het college heeft ten slotte miskend dat de raad het niet toekennen van een woonbestemming onvoldoende heeft gemotiveerd door alleen te toetsen aan de zogenoemde landgoederenregeling.
2.4.1. In reactie op de door [appellante sub 1] ingediende zienswijze stelt de raad dat het desbetreffende perceel niet voldoet aan de minimale oppervlaktemaat voor nieuwe landgoederen van 5 hectare. Aangezien het provinciale beleid nieuwe burgerwoningen in het buitengebied niet toestaat, kan ook aan reguliere woningbouw op het desbetreffende perceel niet worden meegewerkt. De drie landhuizen aan de [locaties 1-3] zijn tot stand gekomen op grond van de zogenoemde 2-hectareregeling die thans niet meer van kracht is, aldus de raad.
2.4.2. Het college stelt dat de raad, gelet op de systematiek van de WRO, in beginsel vrij is om de grenzen van een bestemmingsplan te bepalen, maar dat de begrenzing moet zijn te rechtvaardigen vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening of de beginselen van behoorlijk bestuur. Het college kan instemmen met de wijze waarop de raad met het plan invulling heeft gegeven aan het provinciale beleid ten aanzien van woningbouwmogelijkheden in kernen en in het landelijk gebied. Het college kan dan ook instemmen met de door de raad gekozen begrenzing van het plan.
2.4.3. De Afdeling stelt vast dat het beroep van [appellante sub 1] is gericht tegen het niet opnemen van het perceel aan de Zuiverseweg, kadastraal bekend nr. […] te [plaats], in het voorliggende plan en daarmee is gericht tegen de begrenzing van dat plan. Gelet op de systematiek van de WRO komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht.
In hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hiertoe overweegt de Afdeling dat uit de reactie van de raad op de door [appellante sub 1] ingediende zienswijze blijkt dat de thans aan de orde zijnde situatie niet overeenkomt met die welke ten grondslag heeft gelegen aan de oprichting van drie landhuizen aan de [locaties 1-3]. Gelet hierop kan ook het betoog van [appellante sub 1] dat haar perceel feitelijk niet in het buitengebied ligt, niet slagen. In de omstandigheid dat de aan het perceel van [appellante sub 1] grenzende gronden in de Structuurvisie Domburg zijn aangewezen als toekomstige uitbreidingslocatie voor woningbouw heeft het college naar het oordeel van de Afdeling voorts geen grond hoeven zien voor het oordeel dat de raad aan het perceel van [appellante sub 1] een woonbestemming had moeten toekennen. Er bestaat verder geen grond voor het oordeel dat de raad het niet toekennen van een woonbestemming onvoldoende heeft gemotiveerd nu de raad blijkens haar reactie op de door [appellante sub 1] ingediende zienswijze niet alleen heeft getoetst aan de landgoederenregeling, maar tevens heeft bezien of ter plaatse reguliere woningbouw toegestaan kan worden.
2.5. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 2]
2.6. Ter zitting heeft zowel de vertegenwoordiger van de raad, als de vertegenwoordiger van het college zich op het standpunt gesteld dat [appellante sub 2] niet als belanghebbende bij het plandeel met de bestemming "Mbo (baggerspecieopslag)" ter plaatse van het perceel, kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nr. […], aan de Noorderweg nabij Serooskerke kan worden aangemerkt, omdat zij geen zicht zal hebben op de baggerspecieopslag, de opslag voorts een geringe ruimtelijke uitstraling zal hebben en de aan- en afvoer van baggerspecie niet langs haar woning zal plaatsvinden.
2.6.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit betrokken is. De wetgever heeft deze eis gesteld teneinde te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en beroep zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief bepaalbaar, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
2.6.2. [appellante sub 2] heeft in dit verband gesteld dat het desbetreffende plandeel gevolgen heeft voor haar woon- en leefklimaat omdat de aan- en afvoer van baggerspecie zal leiden tot een toename van het aantal verkeersbewegingen langs haar woning aan de Gapingseweg. Ondanks de stelling van de raad dat contractueel zal worden vastgelegd dat de aan- en afvoer van baggerspecie zal plaatsvinden via de Gapingsedreef, vreest [appellante sub 2] dat de Gapingseweg een sluiproute zal worden voor het vrachtverkeer omdat de kruising Gapingseweg- N57 verkeersveiliger is dan de kruising Gapingsedreef-N57.
De Afdeling acht deze vrees niet op voorhand van iedere grond ontbloot, zodat, nu een eventuele toename van het vrachtverkeer op de Gapingseweg van invloed is op de kwaliteit van haar directe leefomgeving, daarin voldoende grond is gelegen voor [appellante sub 2] een voldoende objectief bepaalbaar, eigen en persoonlijk belang aan te nemen dat rechtstreeks betrokken is bij het desbetreffende plandeel.
Gelet op het voorgaande kan [appellante sub 2] worden aangemerkt als belanghebbende bij het desbetreffende plandeel in de zin van artikel 1:2 van de Awb.
2.7. [appellante sub 2] stelt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan voor zover daarbij de agrarische bestemming van het desbetreffende perceel is gewijzigd in de bestemming "Mbo (baggerspecieopslag)". Zij voert hiertoe aan dat het bestreden besluit op dit punt onvoldoende is gemotiveerd en niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen omdat het college het standpunt dat kan worden ingestemd met de beantwoording van de zienswijze door het gemeentebestuur, niet heeft gemotiveerd.
2.7.1. Dienaangaande overweegt de Afdeling in de eerste plaats dat de omstandigheid dat het college ter weerlegging van de door [appellante sub 2] ingediende bedenkingen zich heeft aangesloten bij de reactie van de raad op de zienswijze en de bedenkingen van [appellante sub 2], geen grond biedt voor het oordeel dat het college het besluit in dezen onvoldoende heeft gemotiveerd, mede gelet op de omvang en aard van die reacties. In de tweede plaats stelt de Afdeling vast dat het college in de weerlegging van de door [appellante sub 2] ingediende bedenkingen niet alleen heeft ingestemd met het standpunt van de raad, maar daaraan heeft toegevoegd dat het realiseren van een baggerspeciedepot past in het provinciale beleid, dat daarvoor een vrijstelling is verleend als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO en dat het vertalen van verleende vrijstellingen in een bestemmingsplan in overeenstemming is met de bedoeling van de WRO. Het bezwaar treft derhalve geen doel.
2.8. [appellante sub 2] wijst er verder op dat, naast de locatie aan de Noorderweg, nog twee locaties in beeld waren voor de oprichting van het baggerspeciedepot, namelijk één aan de Zanddijkseweg en één aan de Hondegemsweg. Aan de hand van een aantal criteria heeft het gemeentebestuur gekozen voor de locatie aan de Noorderweg. Volgens [appellante sub 2] heeft het college miskend dat het gemeentebestuur deze keuze onvoldoende heeft onderbouwd. De veronderstelling van het gemeentebestuur dat in het verleden op de locatie aan de Noorderweg reeds sprake was van een depot is namelijk onjuist. Voorts is volgens [appellante sub 2] onvoldoende aangegeven waarom een baggerspeciedepot aan de Hondegemsweg niet, maar aan de Noorderweg wel als passend in het landschap wordt aangemerkt, temeer daar aan de Hondegemsweg reeds een bedrijventerrein is gesitueerd met een depot voor inname van grofvuil en dergelijke. Ook de stelling van het gemeentebestuur dat het afstandscriterium een belangrijke rol in de afweging heeft gespeeld in verband met kosten en overlast van vrachtverkeer kan volgens [appellante sub 2] niet dienen als onderbouwing van de keuze voor de locatie aan de Noorderweg nu deze zich op ongeveer 1 km afstand bevindt van de Hondegemsweg. Voorts is de locatie aan de Noorderweg geen logische keuze nu de Noorderweg thans een smal landweggetje is dat nog geschikt moet worden gemaakt voor vrachtverkeer. Het landelijke karakter van de Noorderweg zal daardoor verdwijnen en het transport van en naar de locatie zal aanzienlijke overlast met zich brengen en de verkeersveiligheid verminderen, aldus [appellante sub 2]. Het college heeft in het bestreden besluit erop gewezen dat het realiseren van een baggerspeciedepot past in het provinciale beleid nu er in het Omgevingsplan Zeeland 2006-2012 (hierna: het omgevingsplan) staat dat van gemeenten wordt verwacht dat zij zorgdragen voor voldoende planologische ruimte om baggerspecie te kunnen bergen, hetgeen inhoudt dat in bestemmingsplannen rekening gehouden dient te worden met de aanleg van een baggerdepot. Volgens [appellante sub 2] kan daaraan evenwel geen doorslaggevende betekenis worden gehecht nu in het omgevingsplan tevens staat dat de beeldkwaliteit van Zeeland voor een belangrijk deel wordt bepaald door het gevoel van ruimte, openheid en weidsheid in het agrarisch buitengebied, en dat dit wordt aangetast door het realiseren van een baggerspeciedepot in een open weidelandschap.
2.8.1. De raad heeft in reactie op de zienswijze en bedenkingen van [appellante sub 2] aangegeven dat voor het oprichten van een baggerspeciedepot aan de Noorderweg een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO is verleend en dat in die procedure voor het bepalen van de geschikte locatie voor het baggerspeciedepot de volgende criteria zijn gehanteerd: lengte aan-en afvoerroutes, alternatieven voor vermijden woonkern bij aan- en afvoer, nabijheid N57, huidig gebruik, eigendom gemeente en inpassing landschap. De drie mogelijke locaties zijn op deze criteria getoetst. Op grond van de weging van de criteria ligt realisatie van het depot aan de Noorderweg het meest voor de hand, waarbij het afstandscriterium volgens de raad een belangrijke rol heeft gespeeld in verband met kosten en overlast van vrachtverkeer.
In de schriftelijke uiteenzetting omtrent het beroep van [appellante sub 2] stelt de raad dat het perceel aan de Noorderweg in het verleden in gebruik is geweest als depot voor opslag van stenen en grond en dat het daardoor niet meer geschikt is voor akkerbouw. Voorts is een baggerdepot nauwelijks zichtbaar in het landschap omdat het vanwege de geringe hoogte van de grondwal van 1,50 meter goed is in te passen en, anders dan [appellante sub 2] stelt, geen industriële uitstraling heeft. De raad heeft dit geïllustreerd aan de hand van foto's van soortgelijke baggerdepots in Tholen en Middelburg. Er is dan ook niet overwogen om het depot op het bedrijventerrein aan de Hondegemsweg aan te leggen. Gedurende de opslag wordt de bagger ontwaterd waarna gewone grond overblijft die kan worden gebruikt voor het realiseren van ophogingen of het aanleggen van geluidswallen en dergelijke. Bij de aanvoer wordt uitgegaan van 30 verkeersbewegingen per dag en bij de afvoer van 100 verkeersbewegingen per dag. De baggerspecie wordt slechts enkele weken per jaar getransporteerd en in elk geval niet in het toeristenseizoen, de maanden juni tot en met augustus. Bovendien zal contractueel worden vastgelegd dat de aan- en afvoer van bagger zal plaatsvinden via de Gapingsedreef. Hierdoor zal het vrachtverkeer niet langs de woning van [appellante sub 2] zal rijden. Eventuele overlast van het vrachtverkeer zal volgens de raad dan ook gering zijn. Voor de verbreding van de Noorderweg hoeven voorts geen bomen te worden gekapt, aldus de raad.
2.8.2. Dienaangaande is de Afdeling van oordeel dat het college in het door [appellante sub 2] aangevoerde geen aanleiding heeft hoeven zien voor het oordeel dat de raad de keuze voor de locatie aan de Noorderweg voor het realiseren van een baggerspeciedepot onvoldoende heeft gemotiveerd. Hiertoe overweegt de Afdeling dat de raad voldoende heeft onderbouwd dat een dergelijk depot landschappelijk kan worden ingepast op de locatie aan de Noorderweg, maar minder goed past op een bedrijventerrein. Mede gelet op de in 2.8.1 genoemde foto's is de Afdeling van oordeel dat [appellante sub 2] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het baggerspeciedepot de openheid van het landschap aantast en daardoor in strijd zou zijn met het omgevingsplan. Voorts is niet aannemelijk geworden dat door een verbreding van de Noorderweg de landelijke uitstraling van de directe omgeving zal worden aangetast, nu daarvoor geen bomen hoeven te worden gekapt. Het college heeft verder kunnen instemmen met het standpunt van de raad dat de eventuele overlast van het vrachtverkeer gering zal zijn, gezien het daaromtrent door de raad gestelde zoals weergegeven in 2.8.1. Daaruit blijkt onder meer dat de aan- en afvoer van baggerspecie slechts gedurende een paar weken per jaar zal plaatsvinden. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat, ook al zou het vrachtverkeer in weerwil van een contractuele verplichting via de Gapingseweg naar de N57 rijden, het woon- en leefklimaat van [appellante sub 2] daardoor niet zodanig zal worden aangetast dat het college daarin aanleiding heeft moeten zien goedkeuring aan het desbetreffende plandeel te onthouden.
2.9. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 3]
2.10. [appellant sub 3 A] exploiteert op het perceel [locatie 4] te [plaats] een gemengd agrarisch bedrijf met minicamping. Verder exploiteren [appellanten sub 3] een gemengd agrarisch bedrijf op het perceel [locatie 5] te [plaats]. Zij stellen dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan voor zover daarbij gronden ten westen van de Zwaanweg te Koudekerke, nabij hun agrarische bedrijven, zijn bestemd als "Nb (natuurgebied, bos)". Zij voeren hiertoe aan dat daardoor de ontwikkelingsmogelijkheden voor hun bedrijven worden beperkt. Voorts is het plan op dit punt in strijd met het omgevingsplan omdat de ten opzichte van natuurgebieden aan te houden afwegingszone van 100 meter niet in acht is genomen.
2.10.1. Het college stelt dat de in het plan opgenomen bestemming "Nb (natuurgebied, bos)" voor percelen ten westen van de Zwaanweg te Koudekerke een vertaling betreft van een daarvoor verleende en inmiddels onherroepelijke vrijstelling. De keuze voor de aanleg van bossen in de binnenrandduin van Walcheren, alsmede de begrenzing daarvan, vloeit voort uit het Landinrichtingsplan Walcheren 1993 (hierna: het landinrichtingsplan).
2.10.2. In het landinrichtingsplan zijn de percelen ten westen van de Zwaanweg te Koudekerke aangewezen ten behoeve van aan te leggen overige beplanting. In het landinrichtingsplan staat daaromtrent dat bij een aantal woonkernen waaronder Koudekerke wordt voorzien in de aanleg van een dorpsbosje. Deze dorpsbosjes kunnen een rol vervullen als uitloopgebied voor met name de dorpsbewoners. Tevens kunnen deze elementen plaatselijk zorg dragen voor een betere inpassing van dorpsbebouwing in het landschap.
In het Streekplan Zeeland, door provinciale staten vastgesteld op 12 september 1997, zijn de desbetreffende gronden aangewezen als voorkeurslocatie voor aan te leggen bosgebied.
2.10.3. Bij besluit van 12 april 2005 heeft het college het door Kluijfhout gemaakte bezwaar tegen het besluit van 7 december 2004, waarbij het college van burgemeester en wethouders van Veere vrijstelling heeft verleend voor de aanleg van nieuwe percelen bos ten westen van de Zwaanweg, tussen het Slobberduinsfietspad en de Galgeweg te Koudekerke, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 10 oktober 2006 heeft de rechtbank Middelburg het daartegen door Kluijfhout ingestelde beroep ongegrond verklaard. De Afdeling heeft bij haar uitspraak van 25 juli 2007 in zaak no.
200608367/1de uitspraak van de rechtbank in zoverre bevestigd. Daartoe heeft de Afdeling, voor zover thans van belang, het volgende overwogen:
"2.7 (…) Vast staat dat de gronden van appellanten aan de Verlengde Dishoekseweg en de Zwaanweg in de directe nabijheid liggen van gronden die al de bestemming "Natuurgebied (Nb)" hebben dan wel een agrarische bestemming met de in artikel 14, elfde lid, aanhef, bedoelde subbestemmingen hebben. Verder is onweersproken dat Staatsbosbeheer eigenaar is van omliggende gronden en voornemens is aldaar onder meer bos aan te leggen. Niet weersproken is dat om die reden het niet mogelijk is de bedrijven om te schakelen in een ander bedrijfstype. Verder hebben appellanten geen aanvraag om bouwvergunning ter zake ingediend. Evenmin is anderszins gebleken van concrete plannen ten tijde van de beslissing op bezwaar om de bedrijfsvoering om te schakelen in een ander bedrijfstype, zodat het college daarmee terecht bij afweging van de betrokken belangen geen rekening heeft gehouden. Aan de omstandigheid dat appellanten hun rundvee niet in het natuurgebied kunnen laten lopen, wat daar overigens ook van zij, heeft het college [van burgemeester en wethouders van Veere bij afweging van de betrokken belangen geen doorslaggevend gewicht toe behoren te kennen. Gelet op het vorenoverwogene, kan niet worden geoordeeld dat de bedrijfsvoering van appellanten zodanig wordt aangetast dat het college [van burgemeester en wethouders van Veere de vrijstelling niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen."
2.10.4. In reactie op het beroepschrift heeft de raad gesteld dat de huiskavel zal worden ingesloten door het aan te leggen bos, maar dat voor een akkerbouwbedrijf de grootte van een huiskavel van minder belang is en de bestaansmogelijkheden van de bedrijven dan ook niet zullen worden aangetast. Bovendien bestaat de mogelijkheid dat het verlies aan huiskavels wordt gecompenseerd, aldus de raad. Voorts is het huiskavel-aspect volgens de raad een theoretisch aspect omdat de omliggende gronden al in eigendom zijn bij Staatsbosbeheer waardoor [appellanten sub 3] niet meer kunnen beschikken over deze gronden. Verder stelt de raad zich op het standpunt dat de volgens het omgevingsplan aan te houden afstand van 100 meter een afwegingszone is ter bescherming van het aanwezige natuurgebied en geen harde norm. In de onderhavige situatie heeft de afweging reeds bij de vaststelling van het landinrichtingsplan plaatsgevonden, aldus de raad.
2.10.5. In aanmerking genomen dat de gronden gelegen ten westen van de Zwaanweg te Koudekerke reeds sinds 1993 in provinciale beleidstukken zijn aangeduid als aan te leggen bosgebied, is de Afdeling van oordeel dat het college in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de door de raad voor deze percelen vastgestelde planologische regeling. Hierbij neemt de Afdeling nog in aanmerking dat [appellanten sub 3] hun agrarische activiteiten in de huidige omvang kunnen voortzetten onder de werking van het voorliggende plan en dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat hun bedrijven met deze omvang niet rendabel kunnen worden geëxploiteerd. De Afdeling neemt verder nog in aanmerking dat de Afdeling in bovengenoemde uitspraak reeds heeft overwogen dat de rechtbank Middelburg terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat door de aanleg van bos nabij de agrarische bedrijven van [appellanten sub 3] hun bedrijfsvoering zodanig wordt aangetast dat het college van burgemeester en wethouders van Veere de vrijstelling niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen. In de onderhavige procedure hebben [appellanten sub 3] geen andere omstandigheden aangevoerd dan die reeds in bovengenoemde uitspraak van de Afdeling zijn meegewogen. Ten aanzien van het betoog van [appellanten sub 3] dat het plan op dit punt in strijd is met het omgevingsplan omdat de ten opzichte van natuurgebieden aan te houden afwegingszone van 100 meter niet in acht is genomen, overweegt de Afdeling dat dit betoog niet slaagt nu de raad onweersproken heeft gesteld dat de ruimtelijke afweging omtrent de invulling van die zone reeds bij de vaststelling van het landinrichtingsplan heeft plaatsgevonden.
2.11. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 3] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 4]
2.12. [appellant sub 4] woont aan de [locatie 6] te [plaats] en zijn bezwaren zijn gericht tegen de in het plan opgenomen bestemmingsregeling voor het tegenover zijn perceel gelegen perceel [locaties 7-8], die agrarische bedrijvigheid en kleinschalig kamperen toelaat.
Zo stelt [appellant sub 4] dat artikel 14, vierde lid, onder a van de planvoorschriften te ruim is geformuleerd. Verder staat het plan kleinschalig kamperen op perceel [locatie 7] toe op te korte afstand van zijn perceel. Voorts heeft een reeds bestaand toiletgebouw op perceel [locatie 8] ten onrechte de aanduiding 'sanitairgebouw annex recreatieruimte' gekregen aangezien slechts bouwvergunning is verleend voor een toiletgebouw. Het voor het toiletgebouw opgenomen bouwvlak is voorts op te korte afstand van zijn perceel gesitueerd. Ook het in het plan opgenomen bouwvlak voor een tweede dienstwoning op perceel [locatie 8] is op te korte afstand van het perceel van [appellant sub 4] geprojecteerd. Bovendien leidt dit bouwvlak tot een verruiming van de gebruiksmogelijkheden van de dienstwoning waar [appellant sub 4] zich niet mee kan verenigen.
2.13. Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder f, sub 2, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de gronden op de kaart aangewezen voor agrarische doeleinden (A) tevens bestemd voor kleinschalig kamperen, met dien verstande dat:
- de activiteit uitsluitend is toegestaan binnen het agrarische bebouwingsvlak en binnen bestaande bebouwing, met uitzondering van de standplaatsen en overige voorzieningen, geen bebouwing zijnde, ten behoeve van kleinschalig kamperen;
- standplaatsen en overige voorzieningen, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van kleinschalig kamperen toegestaan zijn binnen het agrarisch bouwvlak en direct aansluitend daarop;
- de standplaatsen en overige voorzieningen voor het kleinschalig kamperen, gebouwen en groenvoorzieningen uitgezonderd, niet mogen worden aangelegd of opgericht binnen een afstand van 50 meter, gemeten vanaf de dichtstbijzijnde gevel van een naburige woning.
2.13.1. Ingevolge artikel 14, vierde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften is het college van burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in artikel 4, eerste lid, onder f, voor de bouw van gebouwen ten behoeve van kleinschalig kamperen binnen het agrarisch bouwvlak tot een oppervlakte van 100 m², met dien verstande dat aangetoond dient te zijn dat bestaande bebouwing niet ten behoeve van het kleinschalig kamperen kan worden gebruikt.
2.13.2. In de streekplanherziening "Vitaliteit en Kwaliteit" (hierna: de streekplanherziening), door provinciale staten vastgesteld op 9 juli 2004, staat, voor zover thans van belang, dat in paragraaf 4.6.1. na de zin "De agrarische bebouwing dient te worden geconcentreerd op een agrarisch bouwblok" wordt toegevoegd:
"Op afstand van het bouwblok zijn kleinschalige bouwwerken toelaatbaar indien kan worden aangetoond dat deze bouwwerken noodzakelijk zijn ten behoeve van een doelmatige agrarische bedrijfsvoering. (…) Ook bouwwerken ten behoeve van andere vormen van gebruik kunnen toelaatbaar zijn mits deze nodig zijn ten behoeve van een doelmatige bedrijfsvoering (bijvoorbeeld toiletgebouwen ten behoeve van een minicamping)".
2.14. Gelet op de tekst van de streekplanherziening zoals hierboven vermeld, stelt [appellant sub 4] dat artikel 14, vierde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften te ruim is geformuleerd. Volgens [appellant sub 4] had deze vrijstellingsbevoegdheid dienen te worden beperkt tot toiletgebouwen ten behoeve van kleinschalig kamperen, mits nodig voor een doelmatige bedrijfsvoering.
2.14.1. Dienaangaande stelt de Afdeling vast dat de streekplanherziening is vervallen bij de inwerkingtreding van het omgevingsplan en dat een beleidslijn als in 2.13.2 genoemd niet in het omgevingsplan is opgenomen. Gelet hierop kan deze beroepsgrond niet slagen.
2.15. [appellant sub 4] stelt verder dat het plan kleinschalig kamperen op perceel [locatie 7] toestaat op minder dan 100 meter afstand van zijn perceel, hetgeen in strijd is met de Beleidsvisie Kleinschalig Kamperen. Ook is de uitspraak van de Afdeling van 21 augustus 2002 in zaak no.
200000983/1op dit punt niet in acht genomen, aldus [appellant sub 4].
2.15.1. Bij haar uitspraak van 21 augustus 2002 in zaak no.
200000983/1heeft de Afdeling, voor zover thans van belang, het besluit van het college van 30 november 1999, kenmerk 9910883/513/18, vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het deel van het bebouwingsvlak op perceel [locatie 7] dat ligt binnen de afstand van 100 meter vanaf de woning van [appellant sub 4] en zelfvoorziend goedkeuring onthouden aan dit plandeel. Daartoe heeft de Afdeling het volgende overwogen:
"2.7.6 In vergelijking met het vorige plan is het in het onderhavige plan neergelegde bebouwingsvlak op het desbetreffende perceel in westelijke richting opgeschoven. Tengevolge van deze verschuiving bedraagt de afstand tot de woning van appellanten ongeveer 80 meter.
In het streekplan is ten behoeve van de begrenzing van bebouwingsvlakken in bestaande situaties opgenomen dat in principe tussen agrarische bedrijven en woon- en verblijfsrecreatiegebieden een afstand van minimaal 100 meter aangehouden dient te worden. Een kleinere afstand (minimum 50 meter) kan worden gehanteerd, onder meer indien daardoor geen noemenswaardige hinder optreedt bij de gevoelige bestemming(en).
Anders dan appellanten, leidt de Afdeling uit deze passage niet af dat het bestreden plandeel zonder meer in strijd met het streekplan is goedgekeurd. Eén en ander betekent echter wel, dat verweerders in dit verband dienden te onderzoeken of een kleinere afstand (dan 100 meter) in dit geval in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Ter zitting is hieromtrent gebleken dat, zowel in de inspraakfase als in de fase van het ontwerp-plan en tot en met de uiteindelijke planvaststelling, met het in geding zijnde bebouwingsvlak is geschoven.
Het gaat in dit geval om een afweging van de bij het bebouwingsvlak betrokken belangen. Het resultaat van deze belangenafweging, die in het plan is neergelegd en in zoverre is goedgekeurd, acht de Afdeling evenwel niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening. In dat verband overweegt de Afdeling het volgende. Op het perceel [locatie 7] exploiteert [belanghebbende] een mini-camping. De ligging van het bebouwingsvlak is voor haar van belang in verband met de exploitatie van deze mini-camping, gelet op de hiervoor van belang zijnde planvoorschriften, zoals omschreven in overweging 2.4.4. Hierin is immers bepaald dat het plaatsen van de kampeermiddelen dient plaats te vinden op of direct aansluitend aan het bebouwingsvlak. Voorts dienen overige activiteiten ten behoeve van het kleinschalig kamperen plaats te vinden op het bebouwingsvlak. Appellanten wonen in een burgerwoning tegenover de mini-camping. De ligging van het bebouwingsvlak is voor hen van belang in verband met gevreesde overlast van de minicamping. Uit de stukken komt naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende naar voren waarom verweerders, in navolging van de gemeenteraad, het belang om het bebouwingsvlak in de richting van het perceel van appellanten te verschuiven doorslaggevend hebben geacht, in verband waarmee zij een kleinere afstand dan de hiervoor genoemde afstand van 100 meter aanvaardbaar hebben geacht. De enkele stelling van verweerders hieromtrent, dat uitbreiding van het bebouwingsvlak in zuidoostelijke richting ongewenst is vanwege ter plaatse aanwezige karakteristieke perceelsgrenzen en waterpartijen, acht de Afdeling op zichzelf onvoldoende redengevend. Zij neemt hierbij in aanmerking dat uit het deskundigenbericht is gebleken dat uitbreiding van het bebouwingsvlak in noordoostelijke richting niet zonder meer uitgesloten behoeft te worden geacht. Bovendien is uit de stukken gebleken dat ook de gronden waarop de uitbreiding van het bebouwingsvlak in westelijke richting is voorzien worden gekenmerkt door karakteristieke perceelsgrenzen. In verband met het belang van appellanten had een situering van het bebouwingsvlak, zodanig dat een afstand van 100 meter tussen de woning van appellanten en de grens van het bebouwingsvlak zou worden bewerkstelligd, in de rede gelegen. Voorts is ter zitting gebleken dat de minicamping deels binnen het bebouwingsvlak ligt, en deels aansluitend aan het bebouwingsvlak. Door een klein gedeelte van het bebouwingsvlak in zuidwestelijke richting te laten vervallen kan aan de bezwaren van appellanten tegemoet worden gekomen, terwijl niet is gebleken dat een goede exploitatie van de mini-camping dan niet meer mogelijk is. Voor de hieromtrent ter zitting geuite vrees van [belanghebbende], dat alsdan niet meer aan de planvoorschriften kan worden voldaan omdat de mini-camping niet meer aansluit aan het bebouwingsvlak ziet de Afdeling geen grond."
2.15.2. In de Beleidsvisie Kleinschalig Kamperen, door de raad vastgesteld op 11 juni 1998, staat, voor zover thans van belang, dat in verband met het tegengaan van hinder voor derden geldt dat de afstand van het kampeerterrein tot omwonenden ten minste 50 meter dient te bedragen.
2.15.3. Voor zover [appellant sub 4] betoogt dat het begrip 'omwonenden' zo dient te worden uitgelegd dat de afstand van het kampeerterrein tot de perceelgrens van omliggende woningen 50 meter dient te bedragen, overweegt de Afdeling dat de tekst van de beleidsvisie geen grond biedt voor dat standpunt. Er bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat bovengenoemde uitspraak van de Afdeling op dit punt niet in acht is genomen, nu het voor het perceel [locatie 7] in het plan opgenomen bouwvlak wat betreft omvang en situering overeenkomt met het bouwvlak zoals bij die uitspraak in stand is gelaten. Voor zover [appellant sub 4] heeft betoogd dat kampeermiddelen zijn geplaatst op een afstand korter dan 50 meter van zijn woning, overweegt de Afdeling dat dit een handhavingskwestie betreft die als zodanig buiten het toetsingskader van deze procedure valt.
2.16. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 4] dat het bouwvlak voor het sanitairgebouw op te korte afstand van zijn perceel is gesitueerd, overweegt de Afdeling dat voor dit gebouw in 1996 een bouwvergunning is verleend en niet is gebleken dat het gebouw niet conform deze vergunning is opgericht, alsmede dat het bouwplan paste binnen het destijds vigerende bestemmingsplan "Buitengebied Mariekerke". Bovendien biedt het voorliggende plan geen mogelijkheden tot uitbreiding van het sanitairgebouw. Gelet hierop heeft het college in redelijkheid kunnen instemmen met het voor dit gebouw in het plan opgenomen bouwvlak.
Het gebouw is ingevolge artikel 14, eerste lid, onder s, van de planvoorschriften bestemd als sanitairgebouw annex recreatieruimte voor een minicamping. Anders dan [appellant sub 4], ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat deze bestemming te ruim zou zijn in vergelijking met de voor het gebouw verleende bouwvergunning. Hiervoor verwijst de Afdeling naar haar uitspraken van 31 juli 2002 in de zaken nos.
200104141/1en
200104179/1, in onderlinge samenhang gelezen, waarin door de Afdeling reeds is overwogen dat voor het toiletgebouw met recreatieruimte een rechtsgeldige bouwvergunning is verleend.
Gelet op het vorenstaande behoefde het college in de aan het sanitairgebouw toegekende bestemming geen aanleiding te zien in zoverre goedkeuring aan het plan te onthouden.
2.17. Voor zover [appellant sub 4] betoogt dat het in het voorliggende plan opgenomen bouwblok voor een tweede dienstwoning op perceel [locatie 8] op te korte afstand van zijn perceel is gesitueerd, namelijk op minder dan 50 meter van zijn perceelsgrens, overweegt de Afdeling dat voor deze dienstwoning in 1987 een bouwvergunning is verleend en de woning ook is opgericht. De ruimtelijke afweging omtrent de situering van deze dienstwoning heeft derhalve destijds al plaatsgevonden en kan nu niet meer aan de orde komen.
2.17.1. Doordat in het voorliggende plan voor deze dienstwoning een bouwvlak is opgenomen, biedt het plan mogelijkheden tot uitbreiding van de woning die thans een oppervlakte heeft van ongeveer 125 m2 . Op grond van artikel 14, derde lid, onder d, van de planvoorschriften, mag de oppervlakte en inhoud van de dienstwoning inclusief uitbouwen en aangebouwde bijgebouwen maximaal 200 m² respectievelijk 750 m³ bedragen. Op grond van het derde lid, onder x, mogen, voor zover niet aanwezig dan wel te realiseren binnen het bestaande bouwvolume, ter plaatse van de nadere aanwijzing (d) bijgebouwen met een gezamenlijke oppervlakte van ten hoogste 40 m² worden gebouwd met dien verstande dat de bebouwde oppervlakte van het bij de tweede dienstwoning op afstand behorende bouwperceel ten hoogste 40% mag bedragen.
Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van de raad gesteld dat voor de dienstwoning in het plan een bouwvlak is opgenomen omdat het gemeentebestuur met betrekking tot deze dienstwoning dezelfde uitbreidingsmogelijkheden heeft willen bieden die andere dienstwoningen in het plangebied hebben. De Afdeling acht dit op zichzelf niet onredelijk en ziet, gelet op bovengenoemde planvoorschriften, geen grond voor het oordeel dat de omvang en situering van het bouwblok in strijd met een goede ruimtelijke ordening zouden moeten worden geacht.
De vertegenwoordiger van de raad heeft ter zitting verder stellig betoogd dat door middel van de aan het bouwvlak toegekende aanduiding 'dienstwoning (d)' voldoende is gewaarborgd dat binnen het bouwvlak uitsluitend een dienstwoning is toegestaan en binnen of aansluitend aan het bouwvlak geen agrarische bebouwing mag worden opgericht of agrarische nevenactiviteiten mogen plaatsvinden.
De Afdeling deelt deze overtuiging niet, nu onder de aanduiding 'dienstwoning (d)' een agrarisch bouwvlak is gelegd, waar op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder f, gelezen in samenhang met artikel 35, vierde lid, aanhef en onder e en f, van de planvoorschriften, onder meer de verkoop van boerderij- en streekproducten, opslag van strandhuisjes, kleedcabines, kampeermiddelen en boten, alsmede kleinschalig kamperen is toegestaan, inhoudende dat op of in aansluiting op het bouwvlak maximaal 15 kampeermiddelen mogen worden geplaatst. Bovendien is het op grond van artikel 14, tweede lid, van de planvoorschriften, toegestaan bouwwerken en niet voor bewoning bestemde gebouwen binnen het bouwvlak op te richten. Anders dan de vertegenwoordiger van de raad heeft betoogd, heeft het toekennen van de aanduiding (d) aan dat bouwvlak niet tot gevolg dat de bovengenoemde activiteiten daar niet zouden mogen plaatsvinden of dat de bovengenoemde bebouwing daar niet zou mogen worden opgericht. Deze aanduiding bewerkstelligt enkel dat binnen dit bouwvlak, naast deze activiteiten en bebouwing, tevens een dienstwoning is toegestaan.
Nu de wijze waarop de dienstwoning is bestemd mogelijkheden tot gebruik met zich brengt die de raad, blijkens het verhandelde ter zitting, niet heeft beoogd, en het college dit niet heeft onderkend, is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit op dit punt onzorgvuldig tot stand is gekomen. Het besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het agrarisch bouwvlak ter plaatse van de tweede dienstwoning op perceel [locatie 8]. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding in zoverre goedkeuring te onthouden aan het plan.
Het beroep van [appellanten sub 5]
2.18. Het beroep voor zover dat is ingediend door [appellante sub 5 C] is ter zitting ingetrokken. Tevens is ter zitting het beroep ingetrokken, voor zover dat is gericht tegen de goedkeuring van de zogenoemde landgoederenregeling.
2.19. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van de raad betoogd dat [appellante sub 5 B] en [appellante sub 5 D] niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden bij het bestreden besluit.
2.19.1. Blijkens de bedrijfsomschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel houdt [appellante sub 5 E] zich bezig met de im- en export van en handel in Haflinger paarden, treedt [appellante sub 5 B] op als bestuurder van andere vennootschappen die actief zijn in de agrarische sector, waaronder [appellante sub 5 E], en is [appellante sub 5 D] een beheer- en beleggingsmaatschappij die optreedt als bestuurder van [appellante sub 5 B]
2.20. Gelet op bovenstaande bedrijfsomschrijvingen is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit voor [appellante sub 5 B] en [appellante sub 5 D] slechts gevolgen met zich kan brengen via de rechtsverhouding tussen deze B.V.'s en [appellante sub 5 E] Het belang van deze B.V.'s betreft gelet daarop een van [appellante sub 5 E] afgeleid belang.
De conclusie is dat [appellante sub 5 B] en [appellante sub 5 D] geen belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, zodat zij daartegen ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d, van de WRO, geen beroep kunnen instellen. Het beroep, voor zover ingesteld door [appellante sub 5 B] en [appellante sub 5 D] is dan ook niet-ontvankelijk.
2.21. [appellant sub 5 A] en [appellante sub 5 E] stellen dat de situering en begrenzing van het in het plan opgenomen bouwvlak op perceel [locatie 9], te [plaats] niet in overeenstemming is met de daaromtrent met het gemeentebestuur gemaakte afspraken.
2.21.1. Het college heeft goedkeuring onthouden aan het bouwvlak met de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" en de subbestemming 'landschappelijke, cultuurhistorische en/of natuurwetenschappelijke waarden (ln)" en de aanduiding '6' op perceel [locatie 9] omdat de bestaande theeschenkerij niet als zodanig was bestemd.
2.21.2. Dienaangaande overweegt de Afdeling als volgt. Door de onthouding van goedkeuring aan het planonderdeel waartegen de inhoudelijke beroepsgronden van [appellant sub 5 A] en [appellante sub 5 E] zijn gericht, is in zoverre aan hun beroepsgronden tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de raad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, oordeelde de Afdeling in bestemmingsplanzaken op grond van de WRO dat niet slechts de onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in de beroepsprocedure ter beoordeling kon staan. Daarbij was het procesbelang gelegen in de verplichting het besluit van het college in acht te nemen bij het artikel 30-plan.
Op 1 juli 2008 is de WRO ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in werking getreden.
Vaststaat dat het gemeentebestuur voor 1 juli 2008 geen ontwerpbestemmingsplan ter inzage heeft gelegd waarin het besluit tot onthouding van goedkeuring in acht is genomen, zodat voor het planonderdeel waaraan goedkeuring is onthouden, een bestemmingsplan op grond van de Wro zal moeten worden vastgesteld.
De Wro noch het daarbij behorende overgangsrecht voorziet in een bepaling dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan op grond van artikel 3.1 van de Wro een besluit tot onthouding van goedkeuring aan een onder de WRO totstandgekomen plan in acht neemt. Artikel 30 van de WRO heeft derhalve geen betekenis voor een op grond van de Wro vast te stellen bestemmingsplan.
Gezien het voorgaande is het belang bij de beoordeling van het beroep dat gericht is tegen de aan het besluit tot onthouding van goedkeuring ten grondslag liggende motivering, ingaande 1 juli 2008, komen te vervallen. Dit impliceert dat de bezwaren van [appellant sub 5 A] en [appellante sub 5 E] aan de orde kunnen komen bij de totstandkoming van het bestemmingsplan onder de Wro. Het beroep van [appellant sub 5 A] en [appellante sub 5 E] is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.
2.22. Voor zover [appellant sub 5 A] en [appellante sub 5 E] stellen dat het college niet alleen goedkeuring had dienen te onthouden aan het in het plan opgenomen bouwvlak, maar tevens aan het meest oostelijke gedeelte van het perceel met de bestemming "Aln" omdat niet langer is toegestaan dat deel van het perceel te bebouwen, overweegt de Afdeling het volgende. Uit het renvooi behorend bij de plankaart blijkt dat de lijnen die een bestemmingsvlak begrenzen identiek zijn aan de lijnen die een bouwvlak begrenzen. Gelet hierop valt de begrenzing van het bouwvlak samen met de begrenzing van het bestemmingsvlak en kan de Afdeling uit de plankaart in samenhang bezien met de planvoorschriften niet afleiden dat het oostelijk deel van het perceel [locatie 9] met de bestemming "Aln" niet mag worden bebouwd. Gelet hierop mist het beroep in zoverre feitelijke grondslag.
2.23. [appellant sub 5 A] en [appellante sub 5 E] stellen verder dat de term 'reëel agrarisch bedrijf' onduidelijk is gedefinieerd in de begripsbepalingen, zodat het college daaraan goedkeuring had dienen te onthouden.
2.23.1. In artikel 1, lid 23, van de planvoorschriften staat dat een reëel agrarisch bedrijf een agrarisch bedrijf is dat op basis van een toetsing aan de volgende elementen als reëel kan worden aangemerkt:
a. er dient sprake te zijn van bedrijfsmatige agrarische activiteiten, hetgeen blijkt uit de aard en omvang van het bedrijf, outillage van het bedrijf, de omvang van de bedrijfsgebouwen en het aanwezig zijn van kennis en ervaring bij het bedrijfshoofd;
b. de arbeidsbehoefte die het agrarisch (nevenberoeps)bedrijf vergt;
c. het bedrijf voorziet in een substantieel deel van het inkomen.
2.23.2. In de omstandigheid dat niet nader is gedefinieerd wat onder een substantieel deel van het inkomen dient te worden verstaan, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de begripsbepaling van de term 'reëel agrarisch bedrijf', mede gelet op de overige elementen daarvan, rechtsonzeker zou zijn. Het betoog faalt.
2.24. Ten slotte stellen [appellant sub 5 A] en [appellante sub 5 E] dat het college op onjuiste wijze goedkeuring heeft onthouden aan artikel 13C van de planvoorschriften dat voorziet in de mogelijkheid bij woningen een bijgebouw als zomerhuis te gebruiken (hierna: de Domburgse zomerhuizenregeling). Bestaand gebruik had volgens hen moeten worden uitgezonderd van de onthouding van goedkeuring ter voorkoming van eventueel handhavend optreden door het gemeentebestuur in die situaties, juist omdat met de Domburgse zomerhuizenregeling wordt beoogd illegale situaties te legaliseren. In dit verband had volgens hen ten behoeve van de voorliggende herziening een inventarisatie moeten plaatsvinden van bestaand gebruik.
2.24.1. Ingevolge artikel 13C van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in de artikelen 14 en 17 om een aan- of uitbouw of een bijgebouw aan te merken als bestemd en opgericht voor recreatief nachtverblijf, mits de oppervlakte daarvan niet minder dan 22 m² en niet meer dan 40 m² bedraagt, met dien verstande dat:
c. per bouwperceel maximaal één aan- of uitbouw of bijgebouw voor recreatief nachtverblijf is toegestaan;
f. verblijfsrecreatie slechts wordt toegestaan bij een permanent bewoonde woning.
2.24.2. In paragraaf 4.8 van de plantoelichting staat, voor zover thans van belang, dat in de vigerende bestemmingsplannen voor de kernen Domburg, Oostkapelle, Westkapelle en Biggekerke de mogelijkheid is opgenomen bij woningen een bijgebouw als zomerhuis te gebruiken. De gemeenteraad heeft besloten de betreffende regeling in alle kernen toe te passen en ook in het buitengebied omdat:
- hiermee de mogelijkheden voor verblijfsrecreatie in het buitengebied gelijk worden gesteld aan de (bestaande) mogelijkheden voor een Domburgs
zomerhuis in de kernen en
- Walcheren in het streekplan en het omgevingsplan is aangeduid als "ontwikkelingszone plattelandstoerisme"; in deze ontwikkelingszone kunnen mogelijkheden worden geboden voor plattelandstoerisme.
2.24.3. In paragraaf 3.4.5.3. van de Nota Ruimte staat, voor zover thans van belang, dat het ruimtelijk beleidskader voor nieuwe recreatiewoningen wordt gelijk getrokken met reguliere woningen vanwege het karakter van het huidige gebruik van recreatiewoningen. De ruimtelijke mogelijkheden voor nieuwbouw van recreatiewoningen zijn gelijk aan de mogelijkheden voor nieuwbouw van woningen in het buitengebied: een aanvraag voor de bouw van een recreatiewoning kan alleen door een gemeente worden toegewezen indien op die plaats ook een reguliere woning kan worden toegelaten.
Het college heeft dit beleidskader onderschreven en tot onderdeel van het provinciaal beleid gemaakt.
2.24.4. Het college stelt zich op het standpunt dat artikel 13C van de planvoorschriften verwezenlijking van zomerhuizen mogelijk maakt op plaatsen waar op grond van het provinciale beleid geen nieuwbouw van reguliere woningen mogelijk is. Het college acht dit in strijd met de hierboven weergegeven passage van de Nota Ruimte en heeft daarom goedkeuring onthouden aan het desbetreffende planvoorschrift.
2.24.5. In de schriftelijke uiteenzetting omtrent het beroep van [appellant sub 5 A] en [appellante sub 5 E] stelt de raad dat [appellant sub 5 A] en [appellante sub 5 E] het gemeentebestuur hebben gevraagd of logiesverstrekking aan toeristen op het perceel [locatie 9] is toegestaan. Om dit te kunnen beoordelen is ter plaatse op 14 mei 2007 een controle uitgevoerd. Tijdens die controle is geconstateerd dat drie bijgebouwen in gebruik zijn als zomerhuis. Voor dit gebruik is geen vergunning verleend. Het gemeentebestuur beraadt zich in dit verband over het toepassen van handhavingsacties.
2.24.6. Dienaangaande stelt de Afdeling vast dat het college goedkeuring heeft onthouden aan artikel 13C van de planvoorschriften wegens strijd met het rijksbeleid in samenhang met het provinciale beleid. In het door [appellant sub 5 A] en [appellante sub 5 E] aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college het bestaande gebruik van drie bijgebouwen als zomerhuis op het perceel [locatie 9] had dienen uit te zonderen van de onthouding van goedkeuring. Hierbij neemt de Afdeling nog in aanmerking dat de vertegenwoordiger van de raad ter zitting heeft betoogd dat de Domburgse zomerhuizenregeling wellicht bestaande, voorheen illegale, situaties heeft gelegaliseerd, maar dat dit niet de insteek was van de regeling.
2.25. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 5 A] en [appellante sub 5 E] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 6]
2.26. [appellanten sub 6] wonen aan de [locatie 10] te [plaats]. Ten zuiden van hun perceel ligt een begraafplaats. Zij stellen dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan voor zover dat voorziet in een uitbreiding van de begraafplaats op gronden gelegen ten oosten van hun perceel. Zij voeren hiertoe aan dat de noodzaak voor uitbreiding van de begraafplaats ontbreekt en dat bij de keuze van de locatie onvoldoende rekening is gehouden met hun belangen. Als gevolg van de uitbreiding zal hun perceel worden ingesloten door de begraafplaats hetgeen in het algemeen onwenselijk is en in het bijzonder hun privacy en woongenot aantast. De in het plan voorziene locatie wijkt bovendien af van de in de Structuurvisie Westkapelle voorziene locatie voor de uitbreiding van de begraafplaats.
2.26.1. In de structuurvisie Westkapelle (hierna: de structuurvisie), vastgesteld op 4 juli 2002, staat voor zover thans van belang, dat uitbreiding van de begraafplaats nodig is en is voorzien in oostelijke richting. Deze uitbreiding zal worden gecombineerd met de omvorming van de minicamping tot hofstedecamping. Ten oosten van de Kerkeweg zal ten behoeve van de hofstedecamping landschapsontwikkeling plaatsvinden. In combinatie met de begraafplaats ontstaat daardoor een samenhangend groen cluster, aldus de structuurvisie.
2.26.2. De raad stelt dat de noodzaak voor uitbreiding van de begraafplaats erin is gelegen dat de ruimte op de huidige begraafplaats is uitgeput en het gemeentebestuur in 1994 heeft besloten geen graven te ruimen uit respect voor de grafrust. Uitbreiding heeft de voorkeur boven de aanleg van een nieuwe begraafplaats omdat gebruik gemaakt kan worden van faciliteiten en voorzieningen van de bestaande begraafplaats. Daarnaast blijft de begraafplaats bij uitbreiding één geheel zodat gezinnen en families op dezelfde begraafplaats kunnen worden begraven.
De in de Structuurvisie Westkapelle voorziene uitbreiding van de begraafplaats in oostelijke richting kan niet worden gerealiseerd, aangezien de daarvoor benodigde gronden niet konden worden verworven. De gronden ten oosten van het perceel van [appellanten sub 6] waren reeds in eigendom van de gemeente en toen de daar voorziene hofstedecamping niet doorging is, na afweging van alle betrokken belangen, ervoor gekozen die gronden aan te wijzen als uitbreidingslocatie voor de begraafplaats. De landschappelijke inpassing van de uitbreidingslocatie zoals in de structuurvisie omschreven kan ook op deze locatie plaatsvinden, aldus de raad.
2.26.3. De raad stelt verder dat de uitbreiding op deze locatie niet zal leiden tot een ernstige beperking van de gebruiks- en genotsmogelijkheden van het perceel van [appellanten sub 6] aangezien slechts sprake zal zijn van ongeveer 30 begrafenissen per jaar. Bovendien grenst het desbetreffende perceel in de bestaande situatie ook al aan de begraafplaats, slechts gescheiden door een pad en een rij garageboxen, zodat eventuele beperkingen in de gebruiks- en genotsmogelijkheden zich reeds voordoen. Verder zal de begraafplaats worden afgeschermd van het perceel van [appellanten sub 6] door middel van een schouwstrook van 5 meter met daarop aansluitend een bosrand van 7 meter bestaande uit groenblijvende beplanting, geplant op een grondwal van 2 meter hoog.
2.26.4. Gelet op het gestelde in 2.26.2. is de Afdeling van oordeel dat de noodzaak van uitbreiding van de begraafplaats voldoende is onderbouwd. De Afdeling is verder van oordeel dat het college heeft kunnen instemmen met de voorziene locatie van de uitbreiding, gelet op het daaromtrent gestelde in 2.26.3. Voorts heeft het college kunnen instemmen met het standpunt van de raad dat de uitbreiding van de begraafplaats op de naast het perceel van [appellanten sub 6] gelegen gronden niet zal leiden tot een ernstige aantasting van de privacy en het woongenot van [appellanten sub 6]. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het perceel van [appellanten sub 6] reeds grenst aan de bestaande begraafplaats, dat er statistisch gezien slechts sprake zal zijn van ongeveer 30 begrafenissen per jaar, alsmede de wijze waarop de uitbreiding van de begraafplaats landschappelijk zal worden ingepast.
2.27. [appellanten sub 6] stellen verder dat met betrekking tot de voorziene uitbreiding van de begraafplaats niet is onderzocht of kan worden voldaan aan de eisen neergelegd in het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Blk 2005).
2.27.1. In de plantoelichting staat, voor zover thans van belang, dat binnen het plangebied niet rechtstreeks nieuwe functies mogelijk worden gemaakt. In het kader van onderhavig bestemmingsplan hoeft daarom geen onderzoek naar luchtkwaliteit te worden uitgevoerd. Met betrekking tot ontwikkelingen die rechtstreeks mogelijk worden gemaakt heeft toetsing aan luchtkwaliteit plaatsgevonden in het kader van de gevolgde vrijstellingsprocedures, aldus de plantoelichting.
2.27.2. De raad stelt dat in Westkapelle sprake is van gemiddeld 30 begrafenissen per jaar. Dat is ongeveer één begrafenis per twee weken. Het aantal verkeersbewegingen is daarmee per jaar zeer laag. Van een negatieve toename van de luchtkwaliteit zal dan ook geen sprake zijn, aldus de raad.
2.27.3. Vaststaat dat geen onderzoek is verricht naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit van de uitbreiding van de begraafplaats. Voor een dergelijk onderzoek bestond naar het oordeel van de Afdeling in dit geval ook geen aanleiding aangezien een juridisch relevante verslechtering van de luchtkwaliteit ter plaatse redelijkerwijs is uit te sluiten. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de vertegenwoordiger van de raad alsmede de vertegenwoordiger van het college ter zitting onweersproken hebben gesteld dat, gelet op de bestaande lage achtergrondconcentraties voor stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes (PM10) op het Walcherse platteland, in Westkapelle aan de normen van het Blk 2005 wordt voldaan. De Afdeling neemt verder in aanmerking dat, hoewel kan worden aangenomen dat het aantal verkeersbewegingen zal toenemen als gevolg van de uitbreiding van de begraafplaats omdat er meer graven bijkomen, tevens kan worden aangenomen dat deze toename zodanig gering zal zijn nu er gemiddeld slechts 30 begrafenissen per jaar plaatsvinden, dat aannemelijk is dat daarvan geen meetbare invloed op de relevante waarden inzake de luchtkwaliteit zal uitgaan.
2.28. Voorts betogen [appellanten sub 6] dat niet is gebleken dat kan worden voldaan aan de eisen neergelegd in de Inspectierichtlijn Wet op de Lijkbezorging van de Inspectie van de Volksgezondheid voor de Milieuhygiëne (hierna: de Inspectierichtlijn Lijkbezorging).
2.28.1. Dienaangaande stelt de Afdeling vast dat de regionaal inspecteur VROM, regio Zuid-West, bij brief van 21 december 2006 te kennen heeft gegeven in te stemmen met de voorziene uitbreiding van de begraafplaats omdat voldoende rekening is gehouden met de inrichtingseisen uit het Besluit op de Lijkbezorging en de aanbevelingen uit de Inspectierichtlijn Lijkbezorging. Gelet hierop faalt het betoog van [appellanten sub 6].
2.29. [appellanten sub 6] stellen voorts dat zij thans reeds wateroverlast ondervinden omdat bij hevige regenval de naast hun perceel gelegen sloot overstroomt. Voor de voorziene uitbreiding van de begraafplaats dienen de naast hun perceel gelegen gronden te worden opgehoogd en zij vrezen dat als gevolg daarvan de wateroverlast zal toenemen.
2.29.1. In reactie op de zienswijze van [appellanten sub 6] op dit punt heeft de raad gesteld dat het Waterschap Zeeuwse Eilanden (hierna: het waterschap) heeft aangegeven dat de uitbreiding van de begraafplaats geen gevolgen zal hebben voor de waterhuishouding en dat eventuele afwateringsproblemen structureel dienen te worden opgelost en niet gekoppeld dienen te worden aan de uitbreiding van de begraafplaats.
Het college heeft met dit standpunt ingestemd.
2.29.2. Voor de uitbreiding van de begraafplaats is vrijstelling op grond van artikel 19 WRO verleend. In het kader van die procedure is een waterparagraaf opgesteld waarmee het waterschap heeft ingestemd. Daarin staat, voor zover thans van belang, dat voor de realisatie van de uitbreiding van de begraafplaats het terrein wordt opgehoogd. De oppervlakte van de verharding is klein. Het afkomend regenwater kan geborgen worden in de aanliggende grafvelden. Extra berging is daardoor niet nodig. De uitbreiding heeft geen invloed op de grondwaterstand. Het terrein wordt intensief gedraineerd richting de sloot aan de westzijde. Deze sloot is deels in onderhoud bij het waterschap. Conform de afspraak met het waterschap moet de dam in de toegang naar het nieuwe deel worden voorzien van een duiker. Om beïnvloeding van de grondwaterstand in de aangrenzende percelen te voorkomen wordt aan de noord- en oostzijde een kleine greppel aangebracht.
2.29.3. In reactie op de door [appellanten sub 6] in het kader van de vrijstellingsprocedure ingediende zienswijze heeft het waterschap in een notitie van 7 juni 2006, voor zover thans van belang, gesteld dat door ophoging meer waterberging ontstaat in de grond, hetgeen positief werkt bij veel neerslag. Uit een toetsing met betrekking tot wateroverlast vanuit oppervlaktewater is gebleken dat het perceel van [appellanten sub 6] niet onder water komt vanuit het primaire stelsel, zelfs niet in geval van een bui die statistisch gezien één maal per honderd jaar voorkomt.
In de notitie staat verder dat door de uitbreiding van de begraafplaats, met name als gevolg van de ophoging van het terrein, de mogelijkheid om wateroverlast te spreiden zal verminderen. Hierdoor kan de wateroverlast verergeren. Uit hoogtegegevens blijkt dat het perceel van [appellanten sub 6] en het perceel ten noorden daarvan de laagste delen van het peilgebied omvatten. Wateroverlast vanuit het perceel waar de uitbreiding is voorzien neemt waarschijnlijk wel af, maar de overige gebieden blijven water aanbieden. In verhouding tot het peilgebied is de begraafplaats een klein gebied, waardoor het positieve effect van het vasthouden van de daar gevallen neerslag mogelijk niet echt opweegt tegen de overlast vanuit de rest van het peilgebied. De afvoer van water van het oostelijk deel van het perceel van [appellanten sub 6], de bestaande begraafplaats en de toekomstige uitbreiding vindt in zuidelijke richting plaats. De afwatering is niet helemaal optimaal. Het westelijke en overgrote deel van het perceel van [appellanten sub 6] watert in noordelijke richting af. Dit is het grootste deel van het lage (probleem)gebied en dit wordt niet beïnvloed door de uitbreiding van de begraafplaats. Hoe het effect van een nieuwe drainage in een overlastsituatie werkt is niet duidelijk, het kan zowel positief als negatief werken. Positief is dat het water via drainage eerder op gang komt en afgevoerd kan worden, voordat de rest van het gebied zijn water aan het oppervlaktewater aanbiedt. Negatief is als het eerste water al niet goed weg kan en er via de drainage nog versneld water aangeboden wordt. Dat is echter geen verslechtering ten opzichte van de huidige situatie. Het is derhalve beter om de geconstateerde lokale wateroverlast structureel op te lossen, aldus het waterschap.
2.29.4. Bij brief van 1 december 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders aangegeven dat zich onder andere in de Kerkeweg een zogenoemde nooduitlaat bevindt die bij extreme neerslag in werking treedt om overlast in de kern te voorkomen. Deze nooduitlaat loost sterk verdund rioolwater in de sloot nabij de garageboxen. In 2006 zal de berging van het rioolstelsel en de afvoercapaciteit van de overstorten in Westkapelle worden vergroot. Hierdoor wordt de kans dat de nooduitlaat in de Kerkeweg in werking treedt aanzienlijk kleiner. Binnenkort zal in de sloot achter de garageboxen een voorziening worden aangebracht waardoor geen vervuild water meer in oostelijke richting zal kunnen stromen, aldus het college van burgemeester en wethouders in de brief.
2.29.5. Uit de bovengenoemde stukken en het verhandelde ter zitting leidt de Afdeling af dat thans reeds sprake is van een overbelaste situatie, veroorzaakt door een slechte lokale afwatering. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van de raad gesteld dat thans nog geen concrete maatregelen zijn getroffen ter verbetering van de afwatering ter plaatse, maar dat nog voor het einde van dit jaar dergelijke maatregelen zullen worden getroffen in het kader van de reconstructie van de Kerkeweg. Uit de notitie van het waterschap van 7 juni 2006 leidt de Afdeling, anders dan de raad en het college, af dat niet zonder meer vaststaat dat de wateroverlast die [appellanten sub 6] thans ondervinden niet zal toenemen als gevolg van de ophoging van de naast hun perceel gelegen gronden. Het waterschap stelt immers enerzijds dat door ophoging meer waterberging ontstaat in de grond hetgeen positief werkt bij veel neerslag, maar anderzijds dat met name als gevolg van de ophoging van het terrein de mogelijkheid om het teveel aan water op te vangen door dit te spreiden zal verminderen, waardoor de wateroverlast kan verergeren. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat de wateroverlast die [appellanten sub 6] thans ondervinden niet zal toenemen als gevolg van de voorziene uitbreiding van de begraafplaats. Gelet op het vorenstaande hebben [appellanten sub 6] met recht betoogd dat het bestreden besluit op dit punt onvoldoende is gemotiveerd. Het beroep van [appellanten sub 6] is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Mb" dat ziet op de uitbreiding van de begraafplaats.
2.30. Ten aanzien van het betoog van [appellanten sub 6] dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen nu zij door het college niet in staat zijn gesteld hun bedenkingen mondeling toe te lichten tijdens de door het college gehouden hoorzitting, overweegt de Afdeling in dit verband als volgt. Zoals reeds in overweging 2.3. is overwogen, is per 1 juli 2005 de hoorplicht ingevolge artikel 27, derde lid, van de WRO komen te vervallen. Gelet op het feit dat het ontwerpplan niet vóór 1 juli 2005 ter inzage is gelegd, is het college niet wettelijk verplicht om [appellanten sub 6] te horen in het kader van deze bestemmingsplanprocedure. In het door [appellanten sub 6] aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden die uit het oogpunt van zorgvuldigheid tot een dergelijke hoorplicht zouden nopen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college in het verweerschrift en de vertegenwoordiger van het college tevens ter zitting heeft verklaard dat [appellanten sub 6] niet zijn uitgenodigd voor de hoorzitting omdat alle benodigde informatie voorhanden was en geen behoefte bestond aan een nadere toelichting op de door hen ingediende bedenkingen.
2.31. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 4] en [appellanten sub 6] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van de besloten vennootschappen [appellante sub 5 B] en [appellante sub 5 D] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellant sub 5 A] en [appellante sub 5 E] niet-ontvankelijk, voor zover dat is gericht tegen de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" en de subbestemming 'landschappelijke, cultuurhistorische en/of natuurwetenschappelijke waarden (ln)" en de aanduiding '6' ter hoogte van perceel [locatie 9], te [plaats];
III. verklaart het beroep van [appellant sub 4] gedeeltelijk en het beroep van [appellanten sub 6] geheel gegrond.
IV. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 26 juni 2007, kenmerk RMW0707086/8/5, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan
a) het plandeel met de bestemming "Al6(d)" ter plaatse van de tweede dienstwoning op perceel [locatie 8], te Veere en
b) het plandeel met de bestemming "Mb" dat ziet op de uitbreiding van de begraafplaats;
V. onthoudt goedkeuring aan het onder IV.a genoemde plandeel;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd.
VII. verklaart het beroep van [appellant sub 5 A] en [appellante sub 5 E], voor zover ontvankelijk, het beroep van [appellant sub 4] voor het overige en de beroepen van [appellante sub 1], [appellante sub 2] en [appellanten sub 3] ongegrond.
VIII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) voor [appellant sub 4], geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) voor [appellanten sub 6], geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
het dient door de provincie Noord-Brabant aan [appellant sub 4] en [appellanten sub 6] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IX. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan [appellant sub 4] en [appellanten sub 6] het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor [appellant sub 4] en € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor [appellanten sub 6] vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. W. van den Brink, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Gerkema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Gerkema
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2008