Overwegingen
1. Het onderhavige bedrijfspand betreft een autoshowroom met garage, opslag/magazijn, werkplaats en kantoorruimte, gelegen op het bedrijventerrein [naam] . Het bedrijfspand uit het bouwjaar 2005 heeft een totale oppervlakte van 2.362 m².
2. Eiseres voert als eerste grond aan dat zij ten onrechte niet is gehoord in bezwaar. Zij heeft nimmer van het horen in bezwaar afgezien.
3. Op grond van artikel 30, eerste lid, van de Wet woz, in samenhang met artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, wordt een belanghebbende in afwijking van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gehoord op zijn verzoek.
4. Eiseres heeft in haar aanvullende bezwaarschrift van 27 april 2016 verweerder verzocht om haar de ‘VKC’s’ waarop de kapitalisatiefactor en de huurcijfers van de ‘automotive’ panden rond waardepeildatum 2015 zijn gebaseerd toe te zenden. Tevens heeft zij verzocht om een conceptuitspraak aan haar toe te zenden, waarna eiseres gehoord wil worden.
Bij brief van 28 juni 2016 heeft verweerder eiseres uitgenodigd voor een hoorzitting en is zij gevraagd uiterlijk op 12 juli 2016 een reactie hierop te geven. Bij brief van 4 juli 2016 heeft eiseres te kennen gegeven dat zij de gevraagde gegevens niet heeft ontvangen en dat het horen momenteel geen zin heeft. Daarbij heeft eiseres verweerder nogmaals verzocht de gevraagde gegevens te verstrekken, zodat daarna eventueel een afspraak voor telefonisch horen kan worden gemaakt. Vervolgens volgt er over en weer correspondentie tussen eiseres en verweerder, waarbij eiseres blijft herhalen dat zij eerst de gevraagde gegevens (huur- en verkooptransacties en concept uitspraak) wil ontvangen, alvorens eventueel te worden gehoord. Verweerder heeft eiseres vervolgens opnieuw verzocht uiterlijk op 9 augustus 2016 aan te geven of zij gehoord wil worden, welke termijn bij brief van 8 augustus 2016 -na herhaald verzoek van eiseres- is verlengd tot 20 augustus 2016. Vervolgens heeft verweerder het bezwaar afgedaan op basis van de hem op dat moment ter beschikking staande informatie zonder eiseres te hebben gehoord.
5. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de correspondentie van eiseres niet worden afgeleid dat zij expliciet van het horen heeft afgezien, nu zij heeft benadrukt dat zij na ontvangst van de door haar gevraagde gegevens gehoord wil worden. Ook bij twijfel over de vraag of eiseres al dan niet van het horen heeft afgezien, blijft verweerder gehouden eiseres in de gelegenheid te stellen te worden gehoord door haar daartoe uit te nodigen op een door verweerder vastgesteld tijdstip en plaats. De rechtbank verwijst hiervoor naar het arrest van de Hoge Raad van 15 mei 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BI3751). De uitnodigingen van verweerder voor een hoorzitting in het gemeentehuis kunnen niet worden opgevat als een zodanige uitnodiging, nu daarbij geen vermelding van datum en tijdstip is opgenomen en het aan eiseres werd overgelaten daarover contact met verweerder op te nemen. Ten aanzien van het standpunt van verweerder dat hij niet gehouden was om voorafgaand aan de hoorzitting de door eiseres opgevraagde stukken toe te sturen, merkt de rechtbank nog het volgende op. Verweerder is op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet woz gehouden om op verzoek een afschrift te verstrekken van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde. Hieronder zijn te verstaan de objectieve gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de bedrijfspanden, zoals de verkoop- en verhuurwaarden van de referentieobjecten en de opbouw van de kapitalisatiefactor. Tevens volgt uit artikel 7:4, tweede lid, van de Awb dat verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen ter inzage dient te leggen voor belanghebbende gedurende ten minste een week. Wat betreft het verzoek van eiseres aan verweerder om de concept uitspraak op bezwaar te verstrekken alvorens te worden gehoord, merkt de rechtbank op dat verweerder wettelijk niet verplicht is die aan eiseres te versturen.
6. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen van eiseres in bezwaar. De beroepsgrond slaagt. Het beroep is daarom gegrond en de bestreden uitspraak op bezwaar wordt vernietigd. Eiseres heeft ter zitting desgevraagd aangegeven in te stemmen met een inhoudelijke behandeling van de zaken. De rechtbank zal de zaak daarom niet terugverwijzen naar verweerder en zal beoordelen of zij aanleiding ziet de rechtsgevolgen van de bestreden uitspraak op bezwaar in stand te laten. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
7. Eiseres bepleit een lagere waarde voor het bedrijfspand, te weten € 1.471.000,-. Verweerder handhaaft in beroep de door hem vastgestelde waarde.
8. Verweerder dient aannemelijk te maken dat de waarde van het bedrijfspand op de waardepeildatum niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economisch verkeer. Dat is de prijs die bij verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor die onroerende zaak zou zijn betaald. Dit volgt uit de artikelen 17 en 18 van de Wet woz, de Uitvoeringsregeling en de rechtspraak in woz-zaken. Op grond van artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet woz, kan de in artikel 17, tweede lid, van deze wet bedoelde waarde voor niet-woningen worden bepaald door middel van een methode van kapitalisatie van de brutohuur.
9. Verweerder heeft een taxatierapport overgelegd, waarin de waarde van het bedrijfspand is vastgesteld met behulp van zowel de huurwaardekapitalisatiemethode als de zogenoemde bottum-upmethode. Tijdens de zitting hebben partijen overeenstemming bereikt over de vaststelling van de huurwaarde van het bedrijfspand op € 186.000,- per jaar. De rechtbank zal dan ook hiervan uitgaan.
10. Ten aanzien van de kapitalisatiefactor voor het bedrijfspand heeft verweerder volgens de taxatie een factor van 9,2 gehanteerd. Verweerder heeft deze factor onderbouwd met één verkoopcijfer van het referentieobject [adres] te [vestigingsplaats] , verkocht op
30 oktober 2014 voor € 3.521.128,-.
11. Eiseres betwist de door verweerder gehanteerde kapitalisatiefactor en voert aan dat het verkoopcijfer van het referentieobject [adres] niet marktconform is. Volgens eiseres wijkt het door verweerder genoemde verkoopcijfer van dit object niet alleen af van de verkoopprijs in het Kadaster, maar betreft het ook een verkoop tussen gelieerde partijen. Ter onderbouwing hiervan verwijst zij naar de overgelegde uittreksels van de Kamer van Koophandel.
12. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd verklaard mee te kunnen gaan in de stelling van eiseres dat het verkoopcijfer van [adres] niet bruikbaar is. Dit leidt ertoe dat verweerder met de verwijzing naar het referentieobject [adres] onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe de kapitalisatiefactor tot stand is gekomen.
13. Bij gebrek aan andere verkoopgegevens, heeft verweerder de kapitalisatiefactor tevens onderbouwd met een berekening op basis van de bottum-upmethode als beschreven in de landelijke Taxatiewijzer. Ten aanzien van deze berekening voert eiseres aan dat zij niet begrijpt waarom verweerder, zonder onderbouwing, voor de in deze zitting gevoegd behandelde autobedrijven verschillende percentages hanteert voor leegstand en risico-opslag, nu het om dezelfde soort panden gaat waarbij dezelfde normen moeten worden gehanteerd.
14. Bij de opbouw van de kapitalisatiefactor volgens de bottum‑upmethode heeft verweerder het leegstandsrisico bepaald op 7,50% en de risico-opslag op 7,20%. Ten aanzien van de verschillen in de gehanteerde percentages bij de verschillende autobedrijven heeft verweerder ter zitting nader toegelicht dat het bedrijventerrein [naam] zich kenmerkt door grote vooraanstaande automerken en autobedrijven, die meest goed zichtbaar zijn vanaf de autosnelweg […] . Zo geldt dat in ieder geval voor [adres] en [adres] . Deze liggen op een zogenoemde zichtlocatie van de […] . [adres] ligt eveneens op het bedrijventerrein [naam] , maar niet op een zichtlocatie. Dit maakt volgens verweerder het pand enigszins minder courant. Verder is de [adres] niet gelegen op het bedrijventerrein [naam] . Door de locatie die wat verder van de […] is gelegen, sluit deze voor wat betreft ‘meest voor de hand liggende’ gebruiker sneller aan bij de plaatselijke/regionale markt. Vanwege de ligging en eventuele mogelijkheden voor alternatief gebruik in de vorm van andere groothandel/detailhandel is de kans op leegstand volgens verweerder hier minimaal.
16. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee de kapitalisatiefactor vanuit de bottum-upmethode evenmin inzichtelijk onderbouwd. Verweerder heeft geen concrete cijfers verstrekt ter onderbouwing van de verschillen. De door verweerder gehanteerde percentages voor risico-opslag liggen weliswaar binnen de in de Taxatiewijzer opgenomen bandbreedte ten aanzien van bedrijven in het specifieke gedeelte van het land, maar daarbij is niet inzichtelijk gemaakt hoe verweerder tot een bepaald percentage is gekomen voor het onderhavige bedrijfspand. Met de verwijzing naar de Taxatiewijzer en zijn mondelinge toelichting ter zitting heeft verweerder zijn uitgangspunten dan ook niet onderbouwd.
17. Gelet op wat hiervoor is overwogen komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem vastgestelde waarde van het bedrijfspand niet hoger is dan de waarde in het economisch verkeer. De beroepsgrond slaagt. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de rechtsgevolgen van de bestreden uitspraak op bezwaar in stand te laten.
18. Daarmee komt de rechtbank toe aan de vraag of eiseres de door haar voorgestelde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Eiseres heeft daartoe verwezen naar het in bezwaar overgelegde taxatierapport van [handelsnaam] van 21 april 2016, waaruit blijkt dat voor het bedrijfspand de kapitalisatiefactor op 8,2 moet worden vastgesteld. Ter onderbouwing daarvan is verwezen naar vier verkoopcijfers van autobedrijven, gelegen in Arnhem, Duiven, Culemborg en Nieuwegein.
19. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres hiermee de door haar voorgestane waarde niet aannemelijk gemaakt. In het taxatierapport wordt niet inzichtelijk gemaakt hoe het prijspeil in deze gemeenten zich verhoudt tot dat in [gemeente] . Ook ter zitting heeft eiseres dit niet inzichtelijk gemaakt, zodat onduidelijk is gebleven of in die andere gemeenten dezelfde marktomstandigheden gelden als die ter plaatse van het onderhavige bedrijfspand. Het taxatierapport van eiseres biedt dan ook onvoldoende basis voor de vaststelling van de door haar voorgestane waarde.
20. Nu partijen de door hen verdedigde waarde onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt, zal de rechtbank zelf de waarde van het bedrijfspand op de waardepeildatum 1 januari 2015 in goede justitie vaststellen op € 1.600.000,-.
21. Met betrekking tot de door eiseres gemaakte proceskosten stelt de rechtbank vast dat het beroep van eiseres ter zitting gelijktijdig is behandeld met de zaken UTR 16/4439,
UTR 16/4440 en UTR 16/4442, waarin ook rechtsbijstand is verleend door de gemachtigde van eiseres. Gelet op artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), alsmede gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 17 maart 2017 (ECLI:NL:HR:2017:439), dient de rechtbank te beoordelen of de werkzaamheden van de gemachtigde in deze zaken nagenoeg identiek zijn. In dit geval betreft de onderhavige zaak en de zaken UTR 16/4439 en UTR 16/4440 de vaststelling van de waarde van autoshowrooms die op hetzelfde bedrijventerrein zijn gelegen. Hierbij zijn dezelfde waarderingsmethoden en dezelfde referentieobjecten gebruikt en zijn door de gemachtigde van eiseres gronden van dezelfde aard naar voren gebracht met enkel een wijziging van de gehanteerde cijfers voor de verschillende bedrijfspanden. Voor zover er sprake is van verschillen, zitten die verschillen in de door de taxateur [C] verrichtte taxaties. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat bij de onderhavige zaak en de zaken UTR 16/4439 en UTR 16/4440 de verrichte werkzaamheden van de gemachtigde van eiseres in zowel de bezwaarfase als in de beroepsfase nagenoeg identiek zijn. Bij de proceskostenvergoeding dient op grond van bijlage C2 bij het Bpb daarom in verband met het aantal samenhangende zaken van minder dan vier de wegingsfactor 1 te worden gehanteerd. Dit betekent dat de rechtbank de proceskostenvergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in deze drie zaken vaststelt op € 1.236,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift; waarde per punt € 246,-, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting; waarde per punt van € 495,-). In de onderhavige zaak dient verweerder 1/3 deel daarvan te dragen, derhalve € 412,-.
22. Eiseres heeft verder verzocht om vergoeding van het in bezwaar overgelegde taxatierapport van [handelsnaam] van 21 april 2016. Volgens de overgelegde nota bedragen de kosten € 357,50 exclusief btw (5,5 uur à € 65,-). Verweerder heeft zich ter zitting niet verzet tegen het aantal gedeclareerde uren van 5,5 per zaak en dit aantal komt de rechtbank ook aannemelijk voor, zodat voor vergoeding in aanmerking komt een bedrag van € 432,58 (5,5 x € 65,- inclusief btw). Verder komen ook de door de taxateur opgevoerde kosten van een bedrag van € 4,30 voor het opvragen van Kadastrale uittreksels voor vergoeding in aanmerking. Tevens komt op basis van de Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij woz-taxaties de kosten van de taxateur voor het bijwonen van de zitting in aanmerking. Daarbij wordt aangetekend dat de rechtbank de tijdsbesteding hieraan in zijn uitspraak van heden in de zaken UTR 16/4439 en UTR 16/4440 heeft vastgesteld op 2 uur met een tarief van € 65,- per uur, totaal
€ 130,-, welk bedrag gelijk verdeeld moet worden over de vier gevoegde zaken. Er bestaat geen aanleiding dit bedrag met de omzetbelasting te verhogen, nu eiseres de omzetbelasting als voorbelasting in aftrek kan brengen. In deze zaak leidt dat tot een vergoeding van
€ 32,50. Dit maakt dat de totale vergoeding voor de werkzaamheden van de taxateur in de onderhavige zaak € 469,38 bedraagt.
23. De totale aan eiseres door verweerder te vergoeden proceskosten in deze zaak bedragen dus € 881,38.
23. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 334,- vergoedt.