wanneer hij door het bevoegd gezag aan het openbaar verkeer is onttrokken.
18. Uit de tekst van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder I, van de Wegenwet volgt dat een weg in beginsel openbaar is als deze na 1 oktober 1902 gedurende enige periode van dertig aaneengesloten jaren voor een ieder toegankelijk is geweest. De periode van dertig jaren kan dus beginnen in elk jaar na 1 oktober 1902 en hoeft niet te zijn gelegen danwel te zijn begonnen vóór 1 oktober 1932. De rechtbank wijst hiervoor op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 24 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2556. 19. Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS, bijvoorbeeld de uitspraak van 27 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2109, dient degene die zich op de openbaarheid van een weg beroept, die openbaarheid aannemelijk te maken. Nu derde-partij zich in zijn handhavingsverzoek van 4 mei 2015 heeft beroepen op de openbaarheid van de [weg 1] , heeft verweerder terecht op hem de bewijslast gelegd om aannemelijk te maken dat, hoewel de weg door verweerder nimmer als een openbare weg is beschouwd en niet op de wegenlegger is vermeld, de weg openbaar is geworden doordat het gedurende dertig aaneengesloten jaren voor een ieder toegankelijk is geweest. 20. In bezwaar heeft derde-partij acht verklaringen overgelegd. Het gaat daarbij om verklaringen van twee voormalig omwonenden aan de [weg 1] , een bezoeker van de [weg 1] , drie bewoners van [woonplaats 1] en twee andere personen, die voor privé-gebruik en/of woon-werkverkeer van de [weg 1] gebruik maakten. Daarnaast heeft derde-partij kadastrale kaarten overgelegd.
21. In beroep heeft derde-partij nog een verklaring van 21 juni 2016 overgelegd van getuige [getuige] . Niet valt in te zien waarom derde-partij deze verklaring niet al in de bezwaarfase kon overleggen De rechtbank acht het eerst in de beroepsfase inbrengen van deze verklaring, mede gelet op het bezwaar van eiser hiertegen, in strijd met de goede procesorde en zal deze verklaring daarom niet bij de beoordeling betrekken.
22. Over de beroepsgrond van eiser dat de getuigenverklaringen te algemeen zijn en (deels) niet voldoen aan de vereisten die de wet daaraan stelt, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt vast dat de verklaringen van [D] , [E] geen duidelijke informatie bevatten over het begin- of eindmoment en over de frequentie van het gebruik van de [weg 1] . De rechtbank volgt eiser in zijn betoog dat deze getuigenverklaringen daarom niet bruikbaar zijn. Voor de overige zes getuigenverklaringen geldt dat hun geboortedata/leeftijd bekend zijn en dat zij hebben verklaard vanaf welk jaar en hoe vaak zij van de [weg 1] gebruikt maakten. De rechtbank acht deze getuigenverklaringen dan ook voldoende concreet. Verweerder heeft deze getuigenverklaringen daarom mogen betrekken bij zijn bewijsvoering over de openbaarheid van de weg. Dat getuige van [F] tussen 1975 en 1985 tussen de 8 en 18 jaar was, acht de rechtbank, anders dan eiser stelt, onvoldoende reden om aan de juistheid van zijn verklaring te twijfelen. De rechtbank ziet niet in waarom deze getuige niet zou kunnen verklaren over eenvoudige informatie als het gebruik van een voor publiek opengestelde weg in zijn jeugdjaren. De enkele stelling, dat [G] een rechtstreeks belang heeft bij een openbare status van de weg omdat het voor hem de kortste route is naar [woonplaats 1] , acht de rechtbank evenmin voldoende voor het oordeel dat aan deze verklaring geen betekenis kan worden toegekend.
23. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op basis van deze zes getuigenverklaringen aannemelijk heeft kunnen achten dat de [weg 1] openbaar is in de zin van artikel 4, eerste lid, onder I, van de Wegenwet. Uit de verklaringen van deze getuigen, komt als algemeen beeld naar voren dat de [weg 1] in de periode waarover zij hebben verklaard openbaar was en dat de weg niet afgesloten is geweest, ook niet tijdelijk. De getuigen hebben allen verklaard dat zij regelmatig gebruik hebben gemaakt van de [weg 1] . Daarnaast hebben zij allen verklaard dat zij in de door hen genoemde periode geen toestemming hebben gevraagd om de [weg 1] te gebruiken, dat aan hen nimmer de toegang tot de weg is geweigerd, dat zij geen bordje met het opschrift ‘eigen weg’, ‘verboden toegang’ of een afsluitbaar hek hebben gezien. Dit beeld wordt bevestigd in de door [B] in zijn brief van 26 mei 2015 verstrekte informatie naar aanleiding van een door hem geschreven artikel over het buurschap “Wonen in buurtschap
[buurtschap]” . Hieruit volgt dat de [weg 1] vanaf zijn oorsprong een doorgaande weg is van [woonplaats 1] richting Driebergen en dat [B] niemand gesproken heeft die zich een afsluiting kan herinneren. De getuigenverklaringen en de brief van 26 mei 2015 van [B] bieden hiermee een eenduidig en betrouwbaar beeld over het gebruik van de [weg 1] in de periode van belang. Het beeld dat de [weg 1] gedurende een periode van 30 jaar voorafgaande aan het bestreden besluit niet afgesloten is geweest wordt verder ook nog ondersteund door de kadastrale kaarten die derde-partij heeft overgelegd. Op de kaarten uit 1969 en 1985 staat de [weg 1] ingetekend als een doorgaande weg. Daartegenover staat dat eiser geen bewijsstukken heeft overgelegd, waaruit blijkt dat de [weg 1] in het verleden niet voor een ieder toegankelijk is geweest of door het bevoegd aan het openbaar verkeer is onttrokken, waardoor de weg op grond van artikel 7 van Wegenwet opgehouden heeft openbaar te zijn. Daarbij kan een overheidsmaatregel om de weg tijdelijk af te sluiten vanwege de MKZ-crisis niet gelden als onttrekking aan het openbaar gezag als bedoeld onder II van voornoemd artikel. De rechtbank overweegt tenslotte dat ook, gelet op de verkeersfunctie van de [weg 1] , de weg als openbaar is aan te merken. Het betreft van oorsprong een doorgaande weg van [woonplaats 1] naar Driebergen, terwijl het gedeelte ten zuiden van de N229 niet doodlopend is, maar uitkomt op de [weg 2] . Voorts wordt de weg feitelijk gebruikt door postbezorgers, afhaaldiensten en door wandelaars.
24. Uit het voorgaande volgt dat eiser door de [weg 1] overdag volledig voor het verkeer af te sluiten in overtreding is van het bepaalde in artikel 2:10 van de APV. Verweerder heeft in beginsel de plicht om daartegen handhavend op te treden. Nu onbetwist is dat ten tijde van het besluit eiser niet in overtreding was, heeft verweerder in dit geval niet tot handhaving hoeven overgaan. De rechtbank komt aan een beoordeling van de overige door eiser gestelde belangen, waaronder het belang van een rendabele en efficiënte bedrijfsvoering, niet toe.
25. Gelet op wat is geoordeeld onder punt 6 is het beroep gegrond en wordt het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met de artikel 7:2 en met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. De rechtbank ziet aanleiding om de rechtsgevolgen van dit vernietigde bestreden besluit in stand te laten, omdat de overige beroepsgronden van eiser niet slagen.
26. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
27. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).