201211038/1/A3.
Datum uitspraak: 24 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Haaren,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 17 oktober 2012 in zaak nr. 11/2779 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Helvoirt, gemeente Haaren
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 9 februari 2011 heeft het college aan [wederpartij] medegedeeld dat het pad tussen de [locatie 1] en de [locatie 2] te Helvoirt (hierna: het pad) geen openbare weg is en dat zijn verzoek om handhavend op te treden tegen de afsluiting van het pad en te gelasten dat het pad weer in de oorspronkelijke staat wordt teruggebracht, alsmede om het pad op het ontwerp van de wegenlegger te plaatsen wordt afgewezen.
Bij besluit van 7 juli 2011 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 oktober 2012 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 juli 2011 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
Het college en [wederpartij] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 november 2013, waar het college, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Martens, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door mr. B.T.H. Boomsma, advocaat te ‘s-Hertogenbosch, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [eigenaar A] en [eigenaar B], eigenaren van het pad, gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder I, van de Wegenwet is een weg openbaar wanneer hij, na het tijdstip van dertig jaren voor het in werking treden van deze wet, gedurende dertig achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest.
Ingevolge het tweede lid lijdt het onder I bepaalde uitzondering wanneer, lopende de termijn van dertig jaren, gedurende een tijdvak van ten minste een jaar duidelijk ter plaatse is kenbaar gemaakt dat de weg slechts ter bede voor een ieder toegankelijk is.
Ingevolge het derde lid kan dit kenbaar maken geschieden door het stellen van opschriften als: eigen weg, particuliere weg, private weg en soortgelijke, of door andere kentekenen.
Ingevolge artikel 49 wordt een weg, die op de legger voorkomt, aangemerkt als openbaar onder geen andere dan de uit de legger blijkende beperkingen in het gebruik, tenzij bewezen wordt dat de weg na de vaststelling van de legger of na de wijziging, waarbij de weg op de legger is gebracht, heeft opgehouden openbaar te zijn.
2. In hoger beroep is het geschil beperkt tot de vraag of het pad als openbare weg in de zin van artikel 4 van de Wegenwet kan worden beschouwd.
3. Aan het besluit van 7 juli 2011 heeft het college ten grondslag gelegd dat het pad niet als een openbare weg kan worden beschouwd, nu de door [wederpartij] overgelegde verklaringen dermate algemeen en onvoldoende specifiek zijn, dat hij daarmee niet aannemelijk heeft gemaakt dat het pad dertig achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest.
4. De rechtbank heeft overwogen dat de door [wederpartij] bij zijn verzoek en in bezwaar overgelegde verklaringen ter staving van zijn standpunt dat het pad gedurende dertig achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest, wel voldoende specifiek zijn nu daarin in de meeste gevallen nauwkeurig wordt vermeld van wie de verklaringen zijn, wanneer de desbetreffende personen zijn geboren, wat hun historische relatie met het pad is en gedurende welke periode zij het pad ongestoord en ongehinderd hebben gebruikt. Voor zover het college in het bestreden besluit anderszins heeft overwogen onder verwijzing naar een verklaring van wijlen [naam persoon A] van 11 november 2007 en een notariële akte van 3 januari 2007, acht de rechtbank dit onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank heeft derhalve geoordeeld dat het college onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat, hoewel het pad door het college nimmer als openbaar is beschouwd en derhalve niet als zodanig op de wegenlegger wordt vermeld, de weg niet openbaar is geworden. De rechtbank heeft daarom het besluit van 7 juli 2011 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
5. Het college betoogt dat de rechtbank, door aldus te overwegen, geen juiste toetsing aan artikel 4 van de Wegenwet heeft verricht. Daartoe voert het aan dat uit de verklaring van [naam persoon A] volgt dat het pad niet voor een ieder toegankelijk was. Voorts heeft [eigenaar A], die het pad in eigendom heeft met [eigenaar B] en het Bureau Beheer Landbouwgronden, ter zitting bij de rechtbank verklaard dat op het pad gedurende langere tijd afsluitbare poorten stonden, die regelmatig waren gesloten. Dat het pad niet is opgenomen op de wegenlegger en op het pad een recht van overpad rustte dat in 2007 is vervallen, zijn sterke indicaties dat het pad niet openbaar is, aldus het college.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 16 november 2005 in zaak nr. 200502091/1 volgt uit de tekst van artikel 4, eerste lid, onder I, van de Wegenwet dat een weg in beginsel openbaar is als deze na 1 oktober 1902 gedurende enige periode van dertig aaneengesloten jaren voor een ieder toegankelijk is geweest. De periode van dertig jaren kan derhalve beginnen in elk jaar na 1 oktober 1902 en hoeft niet te zijn gelegen danwel te zijn begonnen vóór 1 oktober 1932.
5.2. In hoger beroep is onbestreden het oordeel van de rechtbank dat uit de wegenlegger geen vermoeden volgt dat het pad openbaar is.
Voor het standpunt dat het pad openbaar is, beroept [wederpartij] zich op artikel 4, eerste lid, onder I, van de Wegenwet. Op hem rust dan ook de last om zijn stelling aannemelijk te maken dat, hoewel het pad door het college nimmer als openbare weg is beschouwd en niet op de wegenlegger is vermeld, het pad openbaar is geworden doordat het gedurende dertig aaneengesloten jaren voor een ieder toegankelijk is geweest. De Afdeling is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat [wederpartij] aan deze last niet voldoet, waarbij zij uitgaat van haar hiervoor onder 5.1 weergegeven uitleg van artikel 4, eerste lid, onder I, van de Wegenwet.
In de door [wederpartij] overgelegde verklaringen hebben (voormalige) inwoners van Helvoirt verklaard dat het pad voorheen vrij toegankelijk was onder vermelding vanaf welk jaar zij van het pad gebruik hebben gemaakt. De genoemde data liggen vrijwel alle ten minste dertig jaar vóór de afsluiting van het pad door [eigenaar A] in 2007. Daarnaast heeft een aantal van hen verklaard in de door hen genoemde periode geen toestemming te hebben gevraagd aan de eigenaar om het pad te gebruiken.
In de door het college overgelegde verklaring van [naam persoon A], wier ouders van 1959 tot 2007 in de boerderij aan de [locatie 3] hebben gewoond, volgt dat het pad naar de boerderij in 1959 niet meer dan een zandpad naar de woning was. Uit die verklaring volgt verder dat de ouders de boerderij inclusief het desbetreffende pad huurden. In 1977 hebben zij de boerderij aangekocht, waarna het pad steeds beter is onderhouden, hetgeen heeft geresulteerd in het nu bekende pad. Volgens [naam persoon A] hebben haar ouders gedoogd dat het pad werd gebruikt door wandelaars en buurtgenoten, maar was de feitelijke situatie dat het pad werd afgesloten door middel van een hek bij afwezigheid van haar ouders. Dat haar ouders bij wijze van gunst omwonenden de gelegenheid hebben gegeven gebruik te maken van het pad en dat haar vader het pad weleens afsloot, wordt bevestigd door de verklaring van [naam persoon B] van 28 januari 2013. Geen aanleiding bestaat de verklaring van [naam persoon A], naar [wederpartij] ter zitting bij de Afdeling heeft aangevoerd, buiten beschouwing te laten, omdat deze door de rechtbank wegens strijd met de goede procesorde niet bij de beoordeling van het beroep had mogen worden betrokken. Daartoe is van belang dat uit de aangevallen uitspraak volgt dat de rechtbank de verklaring bij de beoordeling van het beroep heeft betrokken en [wederpartij] daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
De Afdeling is van oordeel dat met de afgelegde verklaringen, die elkaar op belangrijke punten weerspreken, noch aannemelijk is gemaakt dat het pad ten tijde van de besluitvorming openbaar was in de zin van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder I, van de Wegenwet, noch dat dit niet het geval was.
Gezien het voorgaande heeft [wederpartij] met de door hem overgelegde stukken niet aannemelijk gemaakt dat het betrokken pad openbaar is in de zin van artikel 4 van de Wegenwet. Nu de bewijslast, zoals hiervoor is overwogen, op [wederpartij] rust, heeft het college het besluit van 9 februari 2011 terecht gehandhaafd. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.
Het betoog slaagt.
6. Het hoger beroep is gegrond. De overige door het college aangevoerde gronden behoeven gelet op het vorenstaande geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 7 juli 2011 van het college alsnog ongegrond verklaren.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 17 oktober 2012 in zaak nr. 11/2779;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Vreken-Westra
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2013
434-721.