4.3.1Feitencomplex [bedrijfsnaam 1]
4.3.1.1
Bewijsmiddelen niet-ambtelijke omkoping, valsheid in geschrift en witwassen (feiten 2, 3 en 4)
Betrokkenheid rechtspersonen
[verdachte] is sinds de eerste inschrijving in het handelsregister, 3 juli 1989, enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijfsnaam 2] (hierna: [bedrijfsnaam 2] ). De vennootschap is gevestigd in [vestigingsplaats] .
Op 18 mei 2010 sluit [bank] (hierna: [bank] ), vertegenwoordigd door de heer [B] en [C] , een overeenkomst van opdracht met [bedrijfsnaam 2] , vertegenwoordigd door [verdachte] . De overeenkomst wordt aangegaan voor onbepaalde tijd en vangt aan op 3 mei 2010 of zoveel eerder als door [bank] wordt bepaald. [verdachte] zal zijn werkzaamheden verrichten bij [bedrijfsnaam 4] .
[bedrijfsnaam 1] is in 2008 opgericht door [verdachte] , [medeverdachte ] en [H] .Vanaf 9 juni 2010 is [bedrijfsnaam 5] , gevestigd te [vestigingsplaats] , enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijfsnaam 1] .[medeverdachte ] is tot 1 september 2012 algemeen directeur van [bedrijfsnaam 5] .
[H]
Op 14 maart 2010 wordt door [verdachte] een e-mail gestuurd aan [B] waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“Zoals reeds vrijdag gemeld zal ik gaarne invulling geven aan de door jou gewenste 2-hoofdigheid van bestuur in [bedrijfsnaam 4] .
Ik ga hierbij uit van de volgende veronderstellingen:
(…)
[bedrijfsnaam 2] maakt bij de uitvoering van deze opdracht gebruik van directe en / of indirecte medewerkers van [bedrijfsnaam 6] en/of [bedrijfsnaam 1] Ter zake is bij jou bekend dat ik in elk geval [H] (…) bij het project wens te betrekken.”
Tussen [bank] en [bedrijfsnaam 1] , vertegenwoordigd door [medeverdachte ] , wordt een overeenkomst gesloten, waarin wordt bepaald dat de opdracht namens de opdrachtnemer ( [bedrijfsnaam 1] ) zal worden vervuld door [H] . De overeenkomst vangt aan op 1 juni 2010 en geldt voor onbepaalde tijd. De door [bank] aan [bedrijfsnaam 1] verschuldigde vergoeding bedraagt € 210,- per uur (exclusief BTW). Ook reisuren kunnen in rekening worden gebracht. De overeenkomst is ondertekend, maar niet gedateerd.
In mei 2010 (
de rechtbank kan uit het document niet afleiden welke dag is ingevuld) wordt een dienstenovereenkomst afgesloten tussen [bedrijfsnaam 1] , vertegenwoordigd door [medeverdachte ] , en [bedrijfsnaam 7] (hierna: [bedrijfsnaam 7] ), vertegenwoordigd door [H] . [bedrijfsnaam 7] ontvangt een vergoeding per gewerkt uur van € 175,- (exclusief BTW) en € 90,- (exclusief BTW) per reisuur. De overeenkomst treedt in werking per 1 juni 2010 en geldt voor onbepaalde tijd.
[D]
heeft op 9 december 2013 verklaard dat hij in juni 2010 werd gebeld door [H] . [H] vroeg hem of hij per september 2010 bij [bedrijfsnaam 4] aan de slag zou kunnen gaan. [H] zegde hem toe dat [verdachte] contact met hem op zou nemen over de verdere gang van zaken, waaronder het tarief en het contract.Begin juli 2010 werd [D] telefonisch benaderd door [verdachte] . [verdachte] vertelde hem dat de reisuren voor 50% werden vergoed. Hij ging akkoord met het uurtarief dat door [D] werd voorgesteld, € 110,- euro per uur. Op het moment dat [D] voor [bedrijfsnaam 4] ging werken, was [verdachte] zijn contactpersoon voor [bedrijfsnaam 1] .
In juli 2010 wordt tussen [bank] en [bedrijfsnaam 1] , vertegenwoordigd door [medeverdachte ] , een overeenkomst gesloten, waarin wordt bepaald dat de opdracht namens de opdrachtnemer ( [bedrijfsnaam 1] ) zal worden vervuld door [D] (hierna: [D] ). De overeenkomst vangt aan op 15 juli 2010 en geldt voor onbepaalde tijd. De door [bank] aan [bedrijfsnaam 1] verschuldigde vergoeding bedraagt € 145,- per uur (exclusief BTW). Ook reisuren kunnen in rekening worden gebracht.
Op 16 juli 2010 wordt een dienstenovereenkomst afgesloten tussen [bedrijfsnaam 1] , vertegenwoordigd door [medeverdachte ] , en [bedrijfsnaam 8] , vertegenwoordigd door [D] . [bedrijfsnaam 8] ontvangt een vergoeding per gewerkt uur van € 110,- (exclusief BTW) en € 55,- (exclusief BTW) per reisuur. De overeenkomst treedt in werking per 15 juli 2010 en geldt voor onbepaalde tijd.
[E]
verklaart op 27 september 2013 dat hij eind mei, begin juni 2010 werd gebeld door [verdachte] over het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van [bank] . Zijn CV heeft [E] gestuurd aan [bedrijfsnaam 1] ; [verdachte] was [bedrijfsnaam 1] voor hem.
Op 12 oktober 2010 stuurt [verdachte] een e-mail aan [medeverdachte ] waarin hij meedeelt dat hij [E] via [bedrijfsnaam 1] wil inhuren inzake [bedrijfsnaam 4] .
[verdachte] stuurt op 15 oktober 2010 een e-mail aan [H] met onder meer de volgende inhoud:
“ [H] ,
Je vraag mbt gemaakte afspraken door [medeverdachte ]
(…)
Zijdens [bedrijfsnaam 1] in haar facturatie richting [bedrijfsnaam 4] impliceert dit:
- Gewerkte uren per week (2 dagen , aaneengesloten ) plus 4 reisuren = aantal te declareren uren x E 165 , uitgedrukt in dagdelen
- Aantal km ‘s x E 0,40
- Verblijfskosten
Zijdens [E] in zijn facturatie richting [bedrijfsnaam 1] impliceert dit:
- Gewerkte uren plus alle reisuren x tarief ad E 130
- Reis - en verblijfskosten
De marge is alsdan ca 20% , hetgeen mi. uiterst schappelijk is.”
[bank] heeft bij haar op schrift gestelde aangifte op 2 juli 2013 een onderzoeksrapport van Intégis overgelegd, waarin een ongedateerde en ongetekende overeenkomst is opgenomen tussen [bank] en [bedrijfsnaam 1] . Uit deze overeenkomst blijkt dat de opdrachtnemer ( [bedrijfsnaam 1] ) per 1 september 2010 diensten zal verrichten. De opdracht zal namens de opdrachtnemer worden vervuld door [E] . De door [bank] aan [bedrijfsnaam 1] verschuldigde vergoeding bedraagt € 165,- per uur (exclusief BTW). Ook reisuren kunnen in rekening worden gebracht.
[E] verklaart dat hij niet wilde dat er een contract opgesteld werd tussen [bedrijfsnaam 1] en zijn vennootschap, [bedrijfsnaam 9] .Een dergelijk contract is door de FIOD ook niet aangetroffen.
Betalingsafspraken [bedrijfsnaam 1] – [verdachte]
In een opgestelde e-mail, ondertekend door [verdachte] , is onder meer het volgende te lezen:
“ [medeverdachte ] ,
(…)
Voorts is mijn [bedrijfsnaam 1] - beteiligung uitgegroeid tot een full time job, kost ik [bedrijfsnaam 1] nog altijd (nagenoeg?) niets, maar breng via project [bedrijfsnaam 4] additioneel zo’n E 350k - 400k (met veel inspannning) in het [bedrijfsnaam 1] -laatje
Status eind juli [medeverdachte ] , zeg het maar, maar wel ‘na verplaatsing in mijn schoenen’!”
[verdachte] heeft ter terechtzitting verklaard dat hij deze e-mail (voor 22 juli 2011) aan [medeverdachte ] heeft overhandigd.
Op 6 september 2011 wordt door [verdachte] een e-mail gestuurd aan [medeverdachte ] . In deze e-mail staat onder meer het volgende vermeld:
“(…)
SAMENWERKING / SAMEN DELEN
1 / [verdachte] stelt zich 30 a 35 uur per week beschikbaar. Verdiencapaciteit voor [bedrijfsnaam 1] : minimaal 30 uur a E 250 = E 7.500 per week
2 / [verdachte] wordt ingezet voor externe en interne advisering / projectwerkzaamheden tbv [bedrijfsnaam 1] / [bedrijfsnaam 11] .
3 / [verdachte] is geen kostenpost; in concreto : wat ie kost, brengt ie op.
4 / Facts / Figures >> 2010: Opbrengsten (excl [bedrijfsnaam 4] ) : E 202 K facturatie + Niet Gefactureerde Omzet aan [bedrijfsnaam 11] ad ??? (min 8 uur per week)
Kosten : 11 x E23
>> 2011/ 1e halfjr Opbrengsten (excl. [bedrijfsnaam 4] ): E 96 K facturatie + Niet Gefactureerde Omzet aan [bedrijfsnaam 11] ad ??? (min 8 uur per week)
Conclusie: aan criterium 3/is voldaan: hij brengt tenminste op wat ie kost.
5 / Samen delen wordt eerst opportuun in geval de vennootschap ( exclusief de opbrengsten van [bedrijfsnaam 4] ) presteert / beter presteert
[verdachte] heeft alsdan geen rechten ! Het is aan de aandeelhouder / directie om [verdachte] al dan niet additioneel te belonen.
PROJECT [bedrijfsnaam 4] ( en mogelijk in de toekomst soortgelijke ‘geschenken uit de hemel’)
A / SAMENWERKING
Er is feitelijk geen samenwerking in deze [bedrijfsnaam 1] verkrijgt ‘om niet de gehele opslag en heeft GEEN kosten ter zake
Note voorfinanciering is geen must Aldus heeft deze geste geen materiële grondslag in het kader van samenwerking
Note : schaduwmanagement is niet ondergebracht in de uren van [verdachte] die gekwalificeerd worden als: Niet Gefactureerde Omzet aan [bedrijfsnaam 11]
B / SAMEN DELEN
Onze afspraak ‘samen delen’ geldt voor mij onverminderd Het project is om die reden door mij , onverplicht! , ingebracht.
C / VOORSTEL NAV B/
[verdachte] stuurt nota (‘s) aan [bedrijfsnaam 1] in bet kader van de verrekening van de afspraak Samen Delen.
Over 2010 stel ik voor om van de opbrengst ad E 115.000 mijn verkregen discount (zie Aannames , onder 3/) af te trekken en vervolgens te delen . Voor [verdachte] aldus: E 50 K
Over het eerste halfjaar 2012 stel ik voor gelijk te delen , hetgeen resulteert in een bedrag ad E 85 K.
(…)”
Op 10 april 2014 verklaart [medeverdachte ] dat [bedrijfsnaam 1] zonder [verdachte] het project [bedrijfsnaam 4] / [bank] nooit zou hebben gehad en de mensen (
de rechtbank begrijpt: [H] , [D] en [E]) niet had kunnen leveren. De vergoeding aan [verdachte] na 1 juli 2011, zo verklaart [medeverdachte ] , is mede afhankelijk geweest van de gerealiseerde toegevoegde waarde van [bedrijfsnaam 4] . De toegevoegde waarde van [bedrijfsnaam 4] kwam in zijn geheel toe aan [bedrijfsnaam 1] . In september 2011 is met [verdachte] afgesproken dat zijn vergoeding mede zou worden bepaald door de marge die werd gerealiseerd op [bedrijfsnaam 4] . Het uitgangspunt was de marge die gerealiseerd werd vanaf de startdatum van het [bedrijfsnaam 4] -project. Afgesproken werd dat [verdachte] recht had op 50% van de marge vanaf de startdatum. Als het project doorliep zou [verdachte] de marge voor 100% uitbetaald krijgen om de periode vanaf de start van het project tot 1 juli 2011 in te lopen. Als het verleden was ingehaald zou [verdachte] een vergoeding van 50% van de toegevoegde waarde van het [project] krijgen.Deze afspraak is, volgens [medeverdachte ] , gebaseerd op de e-mails die zijn genummerd als D-0067 en D-0068.
Door [bedrijfsnaam 2] zijn de hieronder weergegeven facturen gestuurd aan [bedrijfsnaam 1] .Op de bankafschriften is te zien dat de bedragen met betrekking tot deze facturen inzake projectondersteuning en compensatie-uren [bedrijfsnaam 11] & [bedrijfsnaam 1] ook daadwerkelijk door [bedrijfsnaam 2] ontvangen zijn.
Nummer
Omschrijving
Factuurdatum
Bedrag (excl. BTW)
Betaaldatum
D-0101
Projectondersteuning
17-10-2011
€ 62.500,-
3-11-2011
D-0102
Projectondersteuning
16-1-2012
€ 42.250,-
31-1-2012
D-0103
Projectondersteuning
16-1-2012
€ 42.250,-
31-1-2012
D-0104
Projectondersteuning/bonus
15-4-2012
€ 25.000,-
27-4-2012
D-0105
Projectondersteuning/bonus
15-4-2012
€ 25.000,-
27-4-2012
D-0106
Projectondersteuning/bonus
15-4-2012
€ 26.200,-
27-4-2012
D-0107
Projectondersteuning/bonus
6-7-2012
€ 65.791,-
19-7-2012
D-0108
Compensatie uren indirecte dienstverlening aan [bedrijfsnaam 11] & [bedrijfsnaam 1]
10-10-2012
€ 28.375,-
23-10-2012
D-0109
Compensatie uren dienstverlening aan [bedrijfsnaam 11] & [bedrijfsnaam 1] gedurende 4e kwartaal van 2012
8-2-2013
€ 29.735,-
25-2-2013
[G] , die in de periode van 2009-2012 de administratie van [bedrijfsnaam 1] voerde, verklaart dat hij de facturen D-0101 tot en met D-0109 aangeleverd kreeg via [verdachte] (
de rechtbank begrijpt: [verdachte] )en dat deze facturen betrekking hebben op de 50% [bedrijfsnaam 4] -marge.
Aan de hand van de cijfers uit de financiële administratie is de marge van [bedrijfsnaam 1] berekend. De omzet van [bedrijfsnaam 1] met betrekking tot de detachering van [H] , [D] en [E] bedraagt over de periode 2010 tot en met 2012 € 2.937.286,-. Door [bedrijfsnaam 1] is in deze periode een bedrag van € 2.242.431,- uitbetaald aan de vennootschappen van [H] , [D] en [E] . De marge op de verhuur van de hiervoor genoemde personen bedraagt daarmee € 694.855,-.
Het totale bedrag van de facturen D-0101 tot en met D-0109 bedraagt € 347.101,- (exclusief BTW). De facturen zijn in de administratie van [bedrijfsnaam 2] opgenomen.
[verdachte] heeft ter terechtzitting verklaard dat hij de betalingen die hij ontving op grond van de facturen D-0101 tot en met D-0109 niet heeft gemeld aan [bank] .
4.3.1.2
Vrijspraak oplichting (feit 1)
Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, [bank] heeft bewogen tot het aangaan van overeenkomsten met [bedrijfsnaam 1] en tot afgifte van geldbedragen. Verdachte heeft daarbij tegenover [bank] de indruk gewekt dat hij bij de tewerkstelling van [H] , [D] en [E] slechts de belangen van [bank] zou behartigen, heeft bij deze tewerkstelling [bedrijfsnaam 1] als detacheerder gebruikt en heeft verzwegen dat bij deze tewerkstelling een vergoeding aan hem, verdachte, was overeengekomen. Indien de oplichtingsmiddelen tegenover [bank] niet waren aangewend, was zij niet overgegaan tot het aangaan van deze overeenkomsten en de afgifte van deze geldbedragen.
De rechtbank overweegt hierover als volgt.
Oplichting is het door het gebruikmaken van een (oplichtings-)middel een ander bewegen tot bepaalde gedragingen, waaronder de afgifte van een goed en het aangaan van een schuld. Degene die zich aan oplichting schuldig maakt, handelt met het oogmerk om zichzelf of een ander wederrechtelijk te bevoordelen en bedient zich daartoe ten minste van één van de oplichtingsmiddelen als genoemd in artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) dan wel een combinatie daarvan. Tussen het aanwenden van (één van) genoemde oplichtingsmiddelen en één van voormelde gedragingen waartoe de bedrogene wordt bewogen, dient een causaal verband te bestaan.
De gestelde oplichtingshandelingen zijn uitgewerkt in de tenlastelegging.
De rechtbank is van oordeel dat de eerste oplichtingshandeling -de indruk wekken dat [verdachte] enkel de belangen van [bank] zou behartigen- niet bewezenverklaard kan worden. Het dossier bevat geen bewijs dat verdachte actief de indruk heeft gewekt dat hij bij de tewerkstelling van [H] , [D] en [E] slechts de belangen van [bank] zou behartigen. De stelling dat het dienen van de belangen van [bank] voortvloeit uit de overeenkomst van opdracht die verdachte met zijn vennootschap met [bank] had gesloten, acht de rechtbank onvoldoende voor een bewezenverklaring van deze oplichtingshandeling. Met name nu deze indruk, volgens de tenlastelegging, specifiek zou zijn gewekt bij de tewerkstelling van de drie hierboven genoemde personen. Daarvoor ontbreekt het bewijs in dit dossier.
De tweede oplichtingshandeling, zoals deze feitelijk is ten laste gelegd, kan wettig en overtuigend bewezen worden verklaard. Uit het dossier blijkt immers dat verdachte [bedrijfsnaam 1] heeft gebruikt als detacheerder voor de tewerkstelling van [H] , [D] en [E] . De rechtbank ziet zich echter vervolgens voor de vraag gesteld of dit gebruiken van [bedrijfsnaam 1] als tussenpersoon door verdachte “opzettelijk valselijk, listiglijk, bedrieglijk of in strijd met de waarheid” is gedaan. Deze vraag kan naar het oordeel van de rechtbank niet bevestigend worden beantwoord. Allereerst blijkt, met betrekking tot het aangaan van de schuld (het sluiten van de contracten), niet dat [bank] over het gebruik maken van [bedrijfsnaam 1] onjuist is voorgelicht. [bank] was bij het sluiten van de contracten op de hoogte van het feit dat [bedrijfsnaam 1] als detacheerder optrad. Deze handeling kan daarom niet als een oplichtingshandeling worden gekwalificeerd. Dit geldt eveneens voor de afgifte van de geldbedragen door [bank] (op basis van de afgesloten overeenkomsten). Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachte pas ruim een jaar nadat de overeenkomsten zijn afgesloten de beschikking kreeg over een deel van de zogenoemde [bedrijfsnaam 4] -marge. Dat verdachte met het inschakelen van [bedrijfsnaam 1] al in eerste instantie de intentie had om over deze gelden te kunnen beschikken acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen.
De derde oplichtingshandeling ziet op het feit dat verdachte -kort gezegd- tegenover [bank] heeft verzwegen dat er met betrekking tot de tewerkstelling van [H] , [D] en [E] een vergoeding/marge/betaling aan hem, zijn mededader of een gelieerde vennootschap was inbegrepen of overeengekomen. De rechtbank stelt vast dat verdachte op enig moment heeft verzwegen dat hij betalingen kreeg die gelieerd waren aan de opbrengst van [bedrijfsnaam 1] ter zake de tewerkstelling van [H] , [D] en [E] . Echter, los van de vraag in hoeverre deze oplichtingshandeling bewezen verklaard kan worden, is de rechtbank van oordeel dat deze enkele verzwijging niet kan worden gekwalificeerd als een listige kunstgreep of een samenweefsel van verdichtsels.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan niet worden bewezen verklaard dat verdachte [bank] heeft opgelicht. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het onder 1 ten laste gelegde.
4.3.1.3
Bewijsoverwegingen
Niet-ambtelijke omkoping (feit 2)
Aan [verdachte] is ten laste gelegd dat hij zich niet-ambtelijk door [bedrijfsnaam 1] / [medeverdachte ] heeft laten omkopen.
Het eerste lid van artikel 328ter Sr luidde ten tijde van de ten laste gelegde periode als volgt:
“Hij die, anders dan als ambtenaar, werkzaam zijnde in dienstbetrekking of optredend als lasthebber, naar aanleiding van hetgeen hij in zijn betrekking of bij de uitvoering van zijn last heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten, een gift, belofte of dienst aanneemt dan wel vraagt, en dit aannemen of vragen in strijd met de goede trouw verzwijgt tegenover zijn werkgever of lastgever, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
De rechtbank zal hieronder de verschillende onderdelen van dit artikel beoordelen.
Lasthebber
De rechtbank is van oordeel dat [verdachte] , hoewel de overeenkomst civielrechtelijk niet als een lastgevingsovereenkomst kan worden aangemerkt, gelet op de aard van de overeenkomst en de verregaande bevoegdheden die [verdachte] had, als lasthebber kan worden aangemerkt in de zin van artikel 328ter Sr. Daarbij let de rechtbank ook met name op de strekking van dit artikel en het belang dat volgens de memorie van toelichting dient te worden beschermd.
Het aannemen van een giftDe rechtbank stelt vast dat de term gift ziet op elk overdragen aan een ander van iets wat voor die ander waarde heeft. Daarvan is sprake, in de vorm van de geldbedragen die aan [verdachte] zijn overgemaakt.
Het aannemen van een belofteUit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte met [medeverdachte ] de afspraak heeft gemaakt om 50% van de [bedrijfsnaam 4] -marge aan verdachte uit te betalen. De instemming van [medeverdachte ] met deze afspraak kan naar het oordeel van de rechtbank als een belofte worden aangemerkt.
Naar aanleiding van hetgeen hij in de uitvoering van zijn last heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalatenDe raadsman heeft naar voren gebracht dat artikel 328ter zich beperkt tot de periode waarop de last ziet. Aangezien verdachte nog niet betrokken was bij [bank] op het moment dat hij voorstelde om [bedrijfsnaam 1] in te schakelen, kan, volgens de raadsman, alleen om die reden al geen bewezenverklaring volgen. Daarnaast heeft de raadsman betoogd dat de betalingen die zijn gedaan naar aanleiding van de afspraak uit het najaar van 2011 geen relatie hebben met het inschakelen van [H] , [D] en [E] , maar zien op de inspanningen die [verdachte] heeft verricht voor [bedrijfsnaam 1] . Ook om die reden is er geen verband met de werkzaamheden van [verdachte] bij [bank] .
De rechtbank stelt voorop dat de woorden “naar aanleiding van hetgeen hij in de uitvoering van zijn last heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten” inhouden dat de gift moet zijn gedaan of aangenomen naar aanleiding van een verrichte of nog te verrichten prestatie van de ontvanger. Een concrete prestatie van de omgekochte is echter niet altijd vereist (HR 27 november 1991,
NJ1991, 318). Zo is bijvoorbeeld voldoende dat de omkoper giften aan de omgekochte doet om zijn zakelijke relatie met de werkgever van de omgekochte in stand te houden of te verbeteren terwijl de omgekochte daarop invloed had en dit moet hebben begrepen (HR 16 januari 1990,
DD90.197).
De rechtbank stelt vast dat, zoals ook [medeverdachte ] verklaart, de betalingen die vanaf het najaar van 2011 aan [verdachte] / [bedrijfsnaam 2] zijn gedaan hun oorsprong vinden in de afspraak tussen [medeverdachte ] en [verdachte] in september 2011. Deze afspraak is gemaakt nadat [verdachte] richting [medeverdachte ] , in onder andere de e-mails D-0067 en D-0068, zijn onvrede uitte over de gang van zaken binnen [bedrijfsnaam 1] . Verdachte benadrukt in D-0067 dat er geen ontwikkeling is in [bedrijfsnaam 1] , maar merkt daarbij ook op dat hij [bedrijfsnaam 1] (nagenoeg) niets kost en via het project [bedrijfsnaam 4] bij [bedrijfsnaam 1] € 350.000,- tot € 400.000,- binnen brengt. Vervolgens wordt door verdachte in de e-mail van 6 september 2011 (D-0068) aan [medeverdachte ] een overzicht gestuurd van financiële feiten en onderlinge afspraken. Opvallend is dat in deze e-mail de afspraak tot ‘samenwerking/samen delen’ apart wordt besproken van het project [bedrijfsnaam 4] . Onder het eerstgenoemde onderwerp wordt beschreven dat “samen delen pas opportuun wordt als de vennootschap (exclusief de opbrengsten van [bedrijfsnaam 4] ) presteert/beter presteert. [verdachte] heeft alsdan geen rechten! Het is aan de aandeelhouder/directie om [verdachte] ‘additioneel’ te belonen.” De rechtbank leidt hieruit af dat de inzet van [verdachte] voor [bedrijfsnaam 1] viel binnen de maandelijkse vergoeding van € 25.000,- dan wel € 23.000,-.
Vervolgens wordt door [verdachte] onder het kopje ‘Project [bedrijfsnaam 4] ’ opgemerkt dat er feitelijk geen samenwerking is ‘in deze’, [bedrijfsnaam 1] ‘om niet’ de gehele opslag krijgt en er geen kosten zijn. [verdachte] doet in deze e-mail hierna een voorstel om de opbrengsten samen te delen. Uit onder meer de verklaring van [medeverdachte ] volgt dat dit heeft geresulteerd in de afspraak dat [verdachte] tot 50% van de [marge] mocht declareren.
De rechtbank leidt uit deze beide e-mails af dat de grondslag van de afspraak en de daarna volgende betalingen, niet is gelegen in de werkzaamheden die [verdachte] voor [bedrijfsnaam 1] verrichtte, maar in het feit dat het aan [verdachte] te danken is geweest dat [H] , [D] en [E] via [bedrijfsnaam 1] bij [bank] te werk zijn gesteld. Om die reden wordt in de e-mailcorrespondentie onderscheid gemaakt tussen de werkzaamheden van [verdachte] voor [bedrijfsnaam 1] (en zijn vergoeding daarvoor) en het project [bedrijfsnaam 4] . Uit de context van de e-mails, zoals hierboven geschetst, blijkt dat het project [bedrijfsnaam 4] een zelfstandige basis vormt voor het toekennen van een vergoeding aan [verdachte] . In D-0068 wordt onder ‘Project [bedrijfsnaam 4] ’ namelijk benadrukt dat er geen feitelijke samenwerking is en het project daarom, zo begrijpt de rechtbank, ook niet kan vallen binnen de reguliere maandelijkse vergoeding die aan [verdachte] wordt betaald.
Ook overigens acht de rechtbank de verklaring van verdachte, dat de betalingen vanaf het najaar van 2011 zagen op zijn inzet voor [bedrijfsnaam 1] , niet aannemelijk. Zo is door verdachte onvoldoende onderbouwd waarom deze werkzaamheden niet konden worden inbegrepen onder de reguliere maandelijkse vergoeding. Daarnaast acht de rechtbank het niet aannemelijk dat de vergoeding voor deze ‘extra werkzaamheden’ werd berekend aan de hand van de [bedrijfsnaam 4] -marge. Aangezien er geen relatie bestond tussen deze ‘extra werkzaamheden’ en de inkomsten vanuit het [bedrijfsnaam 4] -project, acht de rechtbank het niet geloofwaardig dat bij het berekenen van de vergoeding voor deze werkzaamheden wel werd aangesloten bij de [bedrijfsnaam 4] -inkomsten. Deze wijze van berekenen had -in dit scenario- voor beide partijen tot onwenselijke vergoedingen kunnen leiden die geen recht deden aan de feitelijke werkzaamheden die werden verricht.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de grondslag van de betalingen van de facturen D-0101 tot en met D-0109 is gelegen in het feit dat verdachte betrokken is geweest bij het tewerkstellen van [H] , [D] en [E] bij [bank] .
Daarnaast was voor [bedrijfsnaam 1] en haar bestuurder het behouden van de overeenkomsten met [bank] van evident belang: zonder dat daar voor [bedrijfsnaam 1] (grote) inspanningen tegenover stonden, werd in de periode van 2010 tot en met 2012 immers een marge behaald van € 694.855,-. Op basis van de aard en achtergrond van de afspraken en de betalingen enerzijds (zoals hiervoor is overwogen) en het evidente belang van [bedrijfsnaam 1] om de relatie met [bank] goed te houden, komt de rechtbank tot de conclusie dat [verdachte] de beloften en giften heeft aanvaard dan wel aangenomen naar aanleiding van hetgeen hij in de uitvoering van zijn last heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman dat deze betrokkenheid van verdachte niet in het kader van zijn last heeft plaatsgevonden. Verdachte deelt aan [B] op 14 maart 2010 per e-mail mee (D-0076) dat hij graag aan het werk wil in het [bedrijfsnaam 4] -project, uitgaande van de veronderstelling dat hij daarvoor ook indirecte/directe medewerkers van [bedrijfsnaam 1] mag gebruiken. De rechtbank acht het van belang dat deze veronderstelling door [verdachte] wordt gedaan in het kader van zijn contractsonderhandeling en in relatie tot [bank] . Hoewel verdachte op dat moment formeel nog geen contract heeft met [bank] , moet deze afspraak wel worden aangemerkt als te zijn gedaan in het kader van verdachtes last. Door het sluiten van de overeenkomst wordt immers de afspraak die onderdeel uitmaakt van de contractsonderhandeling bekrachtigd. Deze afspraken werken bovendien juist door na het ingaan van de overeenkomst.
In strijd met de goede trouw verzwijgen tegenover zijn lastgeverDe raadsman heeft betoogd dat de betalingen niet gemeld behoefden te worden nu deze zagen op de inspanningen die verdachte verrichtte in zijn relatie tot [bedrijfsnaam 1] en geen relatie hadden met [bedrijfsnaam 4] . Zelfs als deze betalingen als gift zouden worden aangemerkt, hoefde verdachte die niet te melden, omdat hij ervan mocht uitgaan dat [bank] dat, gezien de precontractuele onderhandelingen, niet van belang vond.
De rechtbank deelt het standpunt van de raadsman dat deze betalingen geen relatie hadden met de tewerkstelling van [H] , [D] en [E] bij [bedrijfsnaam 4] niet en verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen.
Bij het bestanddeel goede trouw geldt dat van essentieel belang is of de ondergeschikte heeft gezwegen waar hij naar objectieve maatstaf tot spreken verplicht was geweest. Niet
zijngoede trouw, maar
degoede trouw is doorslaggevend. Deze strenge eis noodzaakt de ondergeschikte om, in geval van twijfel aan de toelaatbaarheid van de gift of belofte, zijn principaal te raadplegen (
Kamerstukken II1966/67, 8437, nr. 6, p. 3). Daarnaast blijkt uit de wetsgeschiedenis dat de goede trouw is toegevoegd om onbeduidende en min of meer gebruikelijke fooien of relatiegeschenken en buitenlandse handelsgebruiken buiten het bereik van deze strafbepaling te laten vallen (
Kamerstukken II1965/66, 8437, nr. 4, p. 15-16).
Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] de onderlinge afspraken en betalingen had moeten melden aan [bank] en dat hij door dit na te laten heeft gehandeld in strijd met de goede trouw. [verdachte] was werkzaam bij een bank. Juist bij banken is het van groot belang dat de integriteit gewaarborgd blijft en belangenverstrengeling wordt voorkomen. [verdachte] had zich moeten realiseren dat deze geldstromen die voortvloeiden uit de tewerkstelling van drie personen bij [bank] kenbaar moesten zijn voor de organisatie. Het feit dat [verdachte] betrokken was bij de aanstelling van deze personen maakt al dat sprake was van een (mogelijke) belangenverstrengeling. Bovendien waren de betalingen gekoppeld aan het aantal uren dat door de gedetacheerde personen werd gewerkt. Op basis van het dossier kan niet worden uitgesloten dat [verdachte] , gezien zijn bevoegdheden en verantwoordelijkheden in het project [bedrijfsnaam 4] , invloed kon uitoefenen op het aantal uren dat door deze personen werd gewerkt. Daarnaast betrof het regelmatig terugkerende geldbedragen van aanzienlijke omvang. Zelfs in het geval [verdachte] zelf meende dat er geen sprake was van belangenverstrengeling, had hij deze beoordeling aan [bank] moeten overlaten. Doordat [verdachte] deze betaalstromen niet heeft gemeld, heeft [bank] deze beoordeling echter niet kunnen doen. Het standpunt dat [verdachte] er gezien de precontractuele afspraken vanuit kon gaan dat [bank] dit niet van belang vond, deelt de rechtbank niet. In deze afspraken is wel naar voren gekomen dat [bedrijfsnaam 1] zou worden ingeschakeld, maar niet dat er een deel van de marge (in de toekomst) naar [verdachte] zou gaan en [verdachte] dus een financieel belang had.
Conclusie
Gelet op het voorgaande is aan alle bestanddelen van artikel 328ter Sr voldaan. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich -samen met zijn vennootschap- heeft laten omkopen voor een bedrag van € 347.101,-.
Valsheid in geschrift (feit 3)
Valsheid facturenDe verdediging heeft betoogd dat de facturen niet vals zijn omdat -kort gezegd- de ruime omschrijving die is gebruikt voldoende waarheidsgetrouw weergeeft wat de grondslag van de betaling is. Dit was gelegen in het feit dat door [verdachte] werkzaamheden werden verricht voor [bedrijfsnaam 1] .
De rechtbank is van oordeel dat de facturen D-0101 tot en met D-0109 alle valselijk zijn opgemaakt. Daarbij is van belang dat de facturen betrekking hadden op de afspraak dat [verdachte] 50 procent van de [bedrijfsnaam 4] -marge zou krijgen. De rechtbank heeft geoordeeld dat [verdachte] met deze betalingen niet-ambtelijk werd omgekocht. Anders dan de omschrijvingen op de facturen suggereren, hadden deze gefactureerde bedragen dan ook geen betrekking op projectondersteuning en/of bonus of andere specifieke werkzaamheden. Door het gebruikmaken van de hiervoor genoemde omschrijvingen op de facturen kan dus niet worden afgeleid op welke onderliggende afspraken en betalingen de facturen in werkelijkheid betrekking hadden. De facturen zijn opgemaakt ten behoeve van de verzwegen omkoping en de bijbehorende betaalstroom en zijn bedoeld om deze betalingen een titel te verschaffen. Met de opgenomen valse omschrijvingen is de werkelijke aard van deze betaalstroom verhuld.
Ook ten tijde van het (laten) opmaken van de facturen door [verdachte] had hij wetenschap van de aard van de betalingen waarop deze facturen in werkelijkheid betrekking hadden en daarmee had hij ten minste voorwaardelijk opzet op de valsheid hiervan.
Medeplegen eigen vennootschap
De valsheid van de facturen wordt zowel voor [verdachte] als voor zijn vennootschap [bedrijfsnaam 2] bewezen verklaard. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat [verdachte] deze facturen zelf heeft opgemaakt dan wel door een ander heeft laten opmaken. Omdat de ten laste gelegde gedragingen gelet op de gebezigde bewijsmiddelen- hebben plaatsgevonden en/of zijn verricht in de sfeer van de rechtspersoon worden deze ook aan haar (als medepleger) toegerekend.
Gewoontewitwassen (feit 4)
De verdediging heeft betoogd dat uit het dossier niet blijkt dat [verdachte] een “extra” verhullende handeling heeft gepleegd, nadat het geld door hem is ontvangen. Evenmin blijkt uit het dossier of (en hoe) de betreffende betalingen zijn verwerkt in de administratie. Daarbij komt dat dit verwijt primair [bedrijfsnaam 2] raakt en niet de administratie van [verdachte] zelf. Om de hiervoor genoemde redenen dient volgens de verdediging vrijspraak te volgen.
Illegale herkomstDe rechtbank stelt vast dat [verdachte] gedurende de ten laste gelegde periode geldbedragen van in totaal € 347.101,00 (exclusief btw) heeft ontvangen. Zoals reeds overwogen is de rechtbank van oordeel dat verdachte deze geldbedragen heeft ontvangen terwijl hij wist dat deze afkomstig waren uit (passieve) niet‑ambtelijke omkoping. Deze geldbedragen zijn dan ook afkomstig uit door hemzelf begane misdrijven.
WitwashandelingenBij voorwerpen die afkomstig zijn uit een door verdachte zelf begaan misdrijf moet sprake zijn van een “extra verhullende handeling”, willen de gedragingen als witwassen kunnen worden aangemerkt. Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad moet sprake zijn van een gedraging die gericht is op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat -door eigen misdrijf verkregen- voorwerp (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2015:950). Hiermee wordt beoogd een automatische verdubbeling van de strafbaarheid te voorkomen. De officieren van justitie hebben betoogd dat het opmaken en ontvangen van de valse facturen en de verzwijgingen van de werkelijke aard van de betalingen als verhullende handelingen kunnen worden aangemerkt. De rechtbank deelt dit standpunt niet. [verdachte] heeft, om ervoor te zorgen dat de omkoping niet zou worden opgemerkt, de betalingsafspraak voor anderen verzwegen en op de facturen een onjuiste omschrijving gebruikt. Deze gedragingen vormen naar het oordeel van de rechtbank een essentieel onderdeel van het gronddelict (de niet-ambtelijke omkoping) en zijn gebruikt om de geldbedragen te verkrijgen. De rechtbank is van oordeel dat deze gedragingen zo nauw samenhangen met het gronddelict, dat zij niet kunnen worden gezien als de vereiste “extra verhullende handeling” na het ontvangen van dit uit misdrijf verkregen geld. Het aanmerken van de hiervoor genoemde gedragingen als witwashandelingen is daarmee strijdig met het voorkomen van een automatische verdubbeling van de strafbaarheid. De rechtbank zal bij de beoordeling van de vraag of sprake is van witwassen deze handelingen dan ook buiten beschouwing laten.
Uit het dossier blijkt dat de facturen die door [verdachte] zijn opgemaakt en als grondslag voor de betalingen dienden ook zijn verwerkt in de administratie van [bedrijfsnaam 2] . Door deze handeling is de aard van de ontvangen geldbedragen blijvend verhuld en de rechtbank beoordeelt dit wel als een extra verhullende handeling die niet samenvalt met de omkoping zelf. Hierbij is van belang dat de bedrijfsadministratie zelf als een geschrift kan worden aangemerkt, wat meebrengt dat het opnemen van valse facturen in die administratie een nieuwe vervalsing oplevert, zoals bedoeld in artikel 225, eerste lid, Sr (HR 29 mei 1984,
NJ1985, 6). De facturen met een onjuiste omschrijving die in de administratie van de vennootschap zijn opgenomen, suggereerden dat de geldbedragen op deze facturen uitsluitend een legale aard hadden. De illegale aard van de betalingen is door [verdachte] op deze wijze blijvend verhuld in de legale bedrijfsvoering.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat [verdachte] de door hem ontvangen omkoopbedragen heeft witgewassen door deze voorhanden te hebben en de werkelijke aard hiervan te verhullen.
Pleegperiode en gewoonteWitwassen moet worden beschouwd als een voortdurend delict. Dit brengt mee dat de pleegperiode doorloopt zolang verdachte ten aanzien van deze geldbedragen nog steeds witwashandelingen verricht (ECLI:NL:HR:2014:956). Dat deze handelingen nog altijd voortduren of worden verricht kan echter aan de hand van het dossier niet worden vastgesteld. Daarbij acht de rechtbank het in dit geval ook rechtens niet juist om de pleegperiode tot heden door te laten lopen. Het voorhanden hebben en verhullen van de werkelijke aard loopt door zolang verdachte de beschikking had over de geldbedragen. Het specifieke moment waarop hij niet meer over de geldbedragen kon beschikken, is niet vast te stellen aan de hand van het dossier. Daarom wordt in het voordeel van verdachte aangesloten bij een datum waarvan gesteld kan worden dat hij in de periode daaraan voorafgaand in ieder geval heeft kunnen beschikken over de geldbedragen en in welke periode ook witwashandelingen hebben plaatsgevonden. Vastgesteld kan worden dat de witwashandelingen in ieder geval hebben plaatsgevonden voorafgaand aan de doorzoeking op 16 september 2013. Niet blijkt dat na deze datum nog witwashandelingen zijn verricht. Het einde van de pleegperiode wordt daarom vastgesteld op 16 september 2013.
De rechtbank is ten slotte van oordeel dat, gelet op de bewezenverklaarde periode, de hoeveelheid witgewassen geldbedragen en de verrichte witwashandelingen, verdachte van witwassen een gewoonte heeft gemaakt.
Medeplegen eigen vennootschapHet gewoontewitwassen van de ten laste gelegde geldbedragen wordt zowel voor [verdachte] als voor zijn vennootschap bewezen verklaard. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat [verdachte] zelf de ten laste gelegde handelingen heeft verricht. Omdat de ten laste gelegde gedragingen gelet op de gebezigde bewijsmiddelen- hebben plaatsgevonden en/of zijn verricht in de sfeer van de rechtspersoon worden deze ook aan haar (als medepleger) toegerekend.
Conclusie
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich samen met zijn vennootschap heeft schuldig gemaakt aan het gewoontewitwassen van een bedrag van € 347.101,00 in de periode van 3 november 2011 tot en met 16 september 2013.
4.3.2Feitencomplex [bedrijfsnaam 3]
4.3.2.1
Bewijsmiddelen niet-ambtelijke omkoping, valsheid in geschrift en witwassen (feiten 7, 8, 9 en 10)
Betrokkenheid rechtspersonen
[verdachte] is sinds de eerste inschrijving in het handelsregister, 3 juli 1989, enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijfsnaam 2] . De vennootschap is gevestigd in [vestigingsplaats] .
Op 18 mei 2010 sluit [bank] , vertegenwoordigd door de heer [B] en [C] , een overeenkomst van opdracht met [bedrijfsnaam 2] , vertegenwoordigd door [verdachte] . De overeenkomst wordt aangegaan voor onbepaalde tijd en vangt aan op 3 mei 2010.
[verdachte] verklaart op 11 april 2013 in het interview met het onderzoeksbureau Intégis dat er met hem geen specifiek contract is afgesloten voor zijn werkzaamheden ten behoeve van het project The Wall. De bestaande overeenkomst tussen [bedrijfsnaam 2] / [verdachte] en [bank] van mei 2010 was bij doorbelasting van de gemaakte uren de drager van de factuur. Verder verklaart [verdachte] dat [B] hem, als beoogd assetmanager van The Wall, vroeg uit te zien naar ‘zijn rechterhand’ in deze.
[bedrijfsnaam 3] (hierna: [bedrijfsnaam 3] ) is opgericht op 1 april 2008. Vanaf 20 mei 2010 is [bedrijfsnaam 10] enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijfsnaam 3] .[I] is sinds de oprichting van [bedrijfsnaam 10] op 20 maart 2008 bestuurder en enig aandeelhouder van deze vennootschap.
Op 8 augustus 2011 stuurt [verdachte] een e-mail aan [I] (
de rechtbank begrijpt: waarin [verdachte] een concepttekst voorstelt van een bericht van [I] namens [bedrijfsnaam 3] aan [bank]), met onder meer de volgende inhoud:
“ [bedrijfsnaam 3] verzorgt voor haar opdrachtgevers de vertrouwelijke werving & selectie van ervaren financiële professionals, zowel voor vaste als interim opdrachten.
(…)
In samenspraak met de heer [verdachte] zijn aan de hand van de door hem aangegeven specificaties een aantal kandidaten geselecteerd.
(…)
Begeleidend briefje.
Geachte heren [B] en [J]
Recent heeft de heer [verdachte] , u bekend, [bedrijfsnaam 3] / mij gevraagd om de werving en selectie van een aantal financials te begeleiden in het kader van de door [bank] gewenste ondersteuning bij een aantal onroerend goed - projecten.
Bijgesloten treft u de resultante van mijn / onze werkzaamheden in dit kader aan.
Vanuit het oogpunt van compliance merk ik op, dat [bedrijfsnaam 3] onafhankelijk is van [bedrijfsnaam 1] . [bedrijfsnaam 1] is in voorkomende gevallen opdrachtgever, zie hiertoe ondermeer de website van [bedrijfsnaam 3] . Zulks is in onderhavige situatie niet het geval.
De heer [verdachte] heeft geen belang in [bedrijfsnaam 3] BV.
Graag verneem ik eerdaags uw reactie.
[I]
Directeur [bedrijfsnaam 3] etc”
[A]
Op 30 juli 2011 stuurt [I] een e-mail aan de heer [K] . In deze e-mail staat onder meer het volgende vermeld:
“Geachte heer [K] ,
Via [verdachte] kreeg ik het CV door van [A] . Aangezien wij - [bedrijfsnaam 3] - alle werving & selectie voor [bedrijfsnaam 1] in beheer hebben, heb ik contact gezocht met [A] .
(…)
Komende maandag om 16.00 uur hebben wij - [verdachte] en ik - een intakegesprek met [A] . Ik zal u informeren over het verloop van de procedure.”
Op 9 augustus 2011 ontvangt [I] een e-mail van [verdachte] . De inhoud van deze e‑mail is als volgt:
“Wat is gebruikelijke opslag, zo'n 20 %?
Dealen met de kandidaat is een apart hoofdstuk.
Ik denk aan
[A] 900
(…)
Voor 10 uur = 2 dagdelen van 5 uur
Reisuren, onderhandelingsruimte !
Tussen [bank] en [bedrijfsnaam 3] , vertegenwoordigd door [I] , wordt een overeenkomst van opdracht gesloten. De opdracht vangt aan op 1 juni 2012, geldt voor de duur van 6 maanden en zal namens de opdrachtnemer worden vervuld door [A] . De vergoeding bedraagt € 1.200,- per dag van 10 werkuren of € 120,- per uur, exclusief BTW. Reisuren kunnen in rekening worden gebracht tegen een vergoeding van € 120,- per uur met een maximum van € 240,- per dag.
[bedrijfsnaam 3] sluit een overeenkomst van opdracht met [A] , vertegenwoordigd door [A] . De overeenkomst houdt in dat [A] voor [bank] binnen de afdeling [afdeling] verschillende projecten zal behandelen. De overeenkomst vangt aan op 1 juni 2012. De vergoeding bedraagt € 900,- per dag van 10 werkuren of € 120,- per uur, exclusief BTW. Reisuren kunnen in rekening worden gebracht tegen een vergoeding van € 60,- per uur met een maximum van € 120,- per dag.
Verdeling [bank] -marge
Op 27 oktober 2011 reageert [verdachte] op een e-mail van [I] , waarin [I] onder meer de omzet over oktober en november meedeelt (
de rechtbank begrijpt dat de reacties op de omzet met betrekking tot [bank] van [verdachte] afkomstig zijn).
“ [bank] : € 1.800,- ?? [6 wachtdagen = € 1.800 + eventueel daadwerkelijk gewerkte uren] Ik reken die nu “mee”, maar die gaan we nog delen met [afkorting]
November:
(…)
[bank] : ???? [3 dagen / week in november = +/- €4.200,- omzet [bedrijfsnaam 3] ] [Ik reken die nu “mee”, maar die gaan we nog delen met [afkorting] !!]
IDEE SEPTEMBER / OKTOBER [bank] BLIJFT VOOR JOU VANAF NOVEMBER [afkorting] DELING”
Op een vraag van de verbalisant wie [verdachte] bedoelt met “ [afkorting] ”, heeft [verdachte] geantwoord dat hij daar [L] en [M] mee bedoelt (
de rechtbank begrijpt: zijn kinderen [L] en [M]).
In november 2011 declareert [A] 12 wachtdagen van € 900,- per dag bij [bedrijfsnaam 3] .[bedrijfsnaam 3] declareert 17 wachtdagen van € 1.200,- per dag bij [bank] .In een e-mailbericht van 30 november 2011 laat [verdachte] aan [I] het volgende weten:
“oktober [L] en [M] nog te goed E 1000 de neus
november in: 17 x 1200 uit 12 x 900 restant E 9600
verdeling; kantoorkosten [bedrijfsnaam 3] E 600
restant E 9000 >> [L] en [M] [I] 3600 , P 1800
okay?
Met vriendelijke groet,
[verdachte] ”
[verdachte] heeft verklaard dat met [L] , [M] en [I] respectievelijk [L] , [M] en [I] worden bedoeld.
Op 18 februari 2012 wordt door [verdachte] een e-mail gestuurd aan zijn dochter [M] . Hij schrijft daarin onder meer het volgende:
“na aftrek van jouw januari factuur resteert er in jouw deel van het fonds E 7100 excl btw
het fonds wordt maandelijks gevoed door onze gezamenlijke inspanningen om mensen te detacheren dus per einde februari kun je weer factureren, E 2500 excl Btw
jouw deelfonds bedraagt dan E 7100 -/- E 2500 +/+ E aangroei februari (geschat op ca E 2000)
je bent uiteraard vrij in het bedrag dat je over februari factureert. maw als je minder wilt factureren, is jouw deelfonds per einde februari groter”.
Op 9 april 2012 stuurt [verdachte] een e-mail naar zijn dochters [L] en [M] en CC aan [I] :
“Jongedames,
De pot bedraagt, voor elk, E 9.100 per 1/4
ps
[I] , dit impliceert een verdeling van de E 7300 van E 3250, E 3250 en E 800. Eens?”
Op het bedrijfsadres van [bedrijfsnaam 3] , aan de [adres] in [vestigingsplaats] , is op een externe harddisk een spreadsheetoverzicht aangetroffen. Eén van de blokken in het overzicht betreft ‘Additioneel’ en heeft twee kolommen getiteld ‘ [L] ’ en ‘ [M] ’.De bedragen die door [verdachte] worden genoemd in relatie tot het fonds/de pot in zijn e-mailwisseling aan [I] en zijn dochters sluiten aan bij de bedragen in het spreadsheetoverzicht. In het spreadsheet is te zien dat er in de periode van januari 2012 tot en met augustus 2012 maandelijks een bedrag van € 2.500,- is betaald aan zowel [L] als [M] .
Op 10 september 2012 stuurt [I] aan [verdachte] per e-mail het volgende:
“ [verdachte] ,
Met betrekking tot augustus, te verdelen:
[A] : € 9.270,00
Payrolldiensten NB: € 2.498,54
Werving & Selectie NB: € 0,00
Totaal te verdelen in augustus: € 11.768,54”
[verdachte] reageert hierop met de vraag:
“wat stel jij mij / ons als verdeling voor?”.[I] antwoordt dan in zijn e-mail van 11 september 2012:
“Verdeling:
Je weet dat ik altijd akkoord ga met wat je voorstelt, maar dat is misschien te makkelijk geredeneerd. Hier enkele opties: (…)”
In de periode van 24 februari 2012 tot en met 21 maart 2013 wordt door [bedrijfsnaam 3] maandelijks € 2.500,- overgemaakt aan [M] . In totaal wordt in deze periode een bedrag van € 35.000,- (exclusief BTW) aan haar overgemaakt. Op de onderliggende facturen staat steeds vermeld “verrichte werkzaamheden” met daarbij de betreffende maand.
In de periode van januari 2012 tot en met december 2012 wordt door [bedrijfsnaam 3] maandelijks een bedrag van € 2.500,- overgemaakt aan [bedrijfsnaam 2] . In de voornoemde periode wordt in totaal € 30.000,- (exclusief BTW) aan [bedrijfsnaam 2] overgemaakt. De laatste betaling vindt plaats op 1 januari 2013. De omschrijving op de onderliggende facturen betreffen “Ondersteuning F&A-IT”.
[bedrijfsnaam 2] maakt in de periode van 27 januari 2012 tot en met 31 juli 2013 diverse geldbedragen over aan [L] onder de vermelding van (onder meer) “salaris”. In totaal wordt in deze periode een bedrag van € 33.867,30 aan haar overgemaakt.
Arbeidsovereenkomst [L]
Tussen [bedrijfsnaam 2] en [L] wordt een arbeidsovereenkomst gesloten. Volgens de overeenkomst is deze ondertekend door [verdachte] en [L] in december 2011. De werknemer treedt volgens de overeenkomst in dienst per 1 januari 2012 in de functie van Office Manager. Het salaris bedraagt € 2.052,75 bruto per maand.Per 1 juni 2012 wordt het salaris van [L] , volgens een brief van [verdachte] / [bedrijfsnaam 2] van 20 juni 2012, verhoogd naar € 2.500,- bruto per maand.
Op 12 mei 2012 stuurt [verdachte] een e-mail aan [L] en [I] (CC). In deze e-mail is het volgende opgenomen:
“belastingteruggave kinderopvang (foei !!)
- [I] maakt aok tussen jou en [bedrijfsnaam 2] op
- coördinaten > onbep.tijd (bofferd !) / parttime voor 80% (feitelijk dus een contu betaalde vacantie ! ) / bruto per mnd E 2052,75 / netto E 1575 per mnd / geen vacantiegeld”
Vervolgens wordt op 23 mei 2012 door [I] een e-mail gestuurd aan [N] van [accountantskantoor] :
“ [N] , goedemiddag,
Op verzoek van [verdachte] een vraag aan je. Bijgesloten de opgestelde arbeidsovereenkomst tussen [bedrijfsnaam 2] en [L] . Heb jij nog op- of aanmerkingen op dit contract?
Kan jij je kennersblik er een keer overheen laten gaan?
Alvast bedankt!
Groeten [I] ”
De FIOD heeft onderzoek gedaan naar de mailbox van [verdachte] / [bedrijfsnaam 2] . Hierbij is geen zakelijk mailverkeer aangetroffen tussen [L] en [verdachte] . Ook de zakelijke mails die gestuurd zijn namens [bedrijfsnaam 2] zijn nooit gestuurd met als afzender [L] .
[L] wordt tijdens haar verhoor bij de FIOD gevraagd wat ze weet over de activiteiten van [bedrijfsnaam 2] . Ze geeft aan dat ze niets weet van de vennootschap [bedrijfsnaam 1], nooit contact heeft gehad met [bank] , niets kan vertellen over het contract tussen [bank] en [bedrijfsnaam 2], de facturen van [bedrijfsnaam 2] aan [bedrijfsnaam 1] (D-0245 tot D-0247) nooit heeft gezienen de facturen van [bedrijfsnaam 2] aan [bedrijfsnaam 3] (getoond zijn D-0364 en D-0366) ook nooit heeft gezien.
4.3.2.2
Vrijspraak valsheid in geschrift (feit 5)
De rechtbank leidt uit het dossier af dat er op enig moment tussen [bedrijfsnaam 3] en [bank] een afspraak is gemaakt over het declareren van wachtdagen ten behoeve van [A] . Deze wachtdagen zagen, zo begrijpt de rechtbank, op het feit dat [A] wel beschikbaar was, maar -door vertraging bij het project- nog niet de werkzaamheden kon verrichten waarvoor het contract met [bank] was opgesteld.
De rechtbank stelt verder vast dat er een verschil te zien is tussen het aantal wachtdagen dat door [A] werd gedeclareerd bij [bedrijfsnaam 3] en het aantal dat vervolgens door [bedrijfsnaam 3] bij [bank] in rekening werd gebracht. Uit het dossier wordt niet duidelijk in welke gevallen [bedrijfsnaam 3] wachtdagen in rekening mocht brengen. [verdachte] heeft ter terechtzitting verklaard dat in principe het volledige aantal dagen mocht worden gedeclareerd. Deze verklaring vindt enigszins steun in de e-mail van 27 november 2011 van [verdachte] aan [C] ( [bank] ) waarin hij opmerkt dat met [B] is afgesproken dat “het volledige aantal [dagen] declarabel” zou zijn. Met betrekking tot die maand (november) wordt ook daadwerkelijk het volledige aantal van 17 dagen door [bank] uitbetaald, terwijl één dag “effectief toewijsbaar” is.
Daarbij komt dat iedere maand afstemming plaatsvindt tussen [I] / [verdachte] en [C] van [bank] over het aantal te declareren wachtdagen. Na akkoord van [C] wordt vervolgens een factuur opgemaakt conform het aantal dat met [C] is afgesproken.
Gelet op het feit dat onduidelijk blijft wat tussen [bedrijfsnaam 3] en [bank] specifiek is afgesproken met betrekking tot de wachtdagen en dat iedere maand afstemming plaatsvond met [bank] en conform die afstemming werd gefactureerd, is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is dat de facturen die betrekking hebben op de wachtdagen van [A] vals zijn. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het onder 5 ten laste gelegde feit.
4.3.2.3
Vrijspraak oplichting (feit 6)
Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, [bank] heeft bewogen tot het aangaan van een overeenkomst met [bedrijfsnaam 3] en tot afgifte van geldbedragen. Verdachte heeft daarbij tegenover [bank] de indruk gewekt dat hij bij de tewerkstelling van [A] slechts de belangen van [bank] zou behartigen, heeft bij deze tewerkstelling [bedrijfsnaam 3] als detacheerder gebruikt, heeft verzwegen dat bij deze tewerkstelling een vergoeding aan hem, verdachte, was overeengekomen en heeft meer wachtdagen en een hoger tarief voor de reisuren in rekening gebracht. Door het aanwenden van deze oplichtingsmiddelen is [bank] overgegaan tot het aangaan van deze overeenkomsten en de afgifte van deze geldbedragen.
De rechtbank verwijst allereerst naar de algemene overweging, zoals weergegeven onder feit 1, dat -kort gezegd- tussen de aangewende oplichtingsmiddelen en het gedrag waartoe de aangever is bewogen een causaal verband dient te bestaan.
Allereerst is aan [verdachte] ten laste gelegd dat hij -kort gezegd- bij de voordracht en tewerkstelling van [A] tegenover [bank] de indruk heeft gewekt dat hij slechts de belangen van [bank] zou behartigen. De rechtbank acht, op basis van de stukken in het dossier, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte deze indruk bij [bank] actief heeft gewekt. In de eerste plaats is verdachte met [bank] een overeenkomst aangegaan, waarin hij zich bereid heeft verklaard om zich in te zetten voor (projecten binnen) [bank] (D-0013). In een notitie van verdachte van april 2013 (D-0081) verklaart hij dat in 2010 en 2011 reeds advieswerkzaamheden verrichtte voor [bedrijfsnaam 3] . Dit wordt echter door hem verzwegen in het begeleidend schrijven richting [bank] op het moment dat [bedrijfsnaam 3] in aanmerking komt voor de werving en selectie van een aantal financials voor [bank] (D-0116a). Daarin schrijft verdachte expliciet dat hij geen belang heeft in [bedrijfsnaam 3] . Daarnaast merkt verdachte in een e-mail aan [J] ( [bank] ) op dat bij hem, verdachte, (slechts) de verantwoordelijkheid ligt de kandidaat na opdrachtneming effectief en efficiënt in te zetten in de operatie. Gelet op deze documenten acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte actief de indruk heeft gewekt dat hij slechts de belangen van [bank] zou behartigen.
Ook de tweede ten laste gelegde handeling kan bewezen worden verklaard. Uit het dossier blijkt genoegzaam dat [verdachte] [bedrijfsnaam 3] als tussenpersoon/detacheerder heeft ingezet voor de tewerkstelling van [A] .
Daarnaast acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte heeft verzwegen dat er (op enig moment) een deel van de [bank] -marge voor hem beschikbaar was dan wel naar hem/ [bedrijfsnaam 2] werd overgemaakt.
Ten slotte kan ook de laatste handeling bewezen worden verklaard. Immers blijkt uit de contracten, facturen en betalingen duidelijk dat door [bedrijfsnaam 3] meer wachtdagen en een hoger tarief aan reisuren werd gedeclareerd bij [bank] dan door [A] bij [bedrijfsnaam 3] in rekening werd gebracht.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de bewezen geachte handelingen als oplichtingshandelingen kunnen worden gekwalificeerd en of [bank] door deze handelingen is bewogen tot de afgifte van een goed of het aangaan van een schuld.
De rechtbank merkt in het kader van die vraag allereerst op dat oplichting een vermogensdelict is, waarbij de dader zichzelf (of een ander) door middel van de oplichtingshandelingen wederrechtelijk probeert te bevoordelen.
De oplichting, zoals deze is ten laste gelegd, ziet in de eerste plaats op het aangaan van een schuld: het sluiten van de overeenkomst tussen [bank] en [bedrijfsnaam 3] met betrekking tot [A] . Op basis van het dossier kan echter niet worden vastgesteld dat verdachte [bank] tot het aangaan van deze schuld heeft bewogen met het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling. Hoewel verdachte op dat moment enig belang had bij [bedrijfsnaam 3] , en er dus sprake was van (potentiële) belangenverstrengeling, blijkt niet dat hij of zijn mededader(s) door het aangaan van het contract wederrechtelijk zou(den) worden bevoordeeld. Niet kan worden uitgesloten dat verdachte door het geven van de opdracht aan zijn schoonzoon, [I] , vooral gericht was op een positieve ontwikkeling van [bedrijfsnaam 3] en niet op een wederrechtelijke bevoordeling van zichzelf of van [I] ten koste van [bank] . Ook blijkt niet uit de bewijsmiddelen dat verdachte [bedrijfsnaam 3] als tussenpersoon/detacheerder heeft ingeschakeld met als doel om (in de toekomst) van de opbrengsten te kunnen profiteren. Om die reden kan niet wettig en overtuigend bewezen worden dat verdachte [bedrijfsnaam 3] “opzettelijk valselijk, listiglijk, bedrieglijk of in strijd met de waarheid” heeft ingeschakeld als tussenpersoon/detacheerder. Dit geldt eveneens voor het feit dat door [bedrijfsnaam 3] meer wachtdagen en een hoger tarief aan reisuren zijn gedeclareerd bij [bank] dan [A] bij [bedrijfsnaam 3] in rekening heeft gebracht. Zoals reeds overwogen onder feit 5 is het de rechtbank niet duidelijk welke afspraken tussen [bank] en [bedrijfsnaam 3] zijn gemaakt met betrekking tot de wachtdagen. Daarnaast is het gebruikelijk in de detacheringsbranche dat de vergoedingen die door de detacheerder worden ontvangen hoger zijn dan de vergoedingen die met de gedetacheerde zijn overeengekomen. Gelet hierop kan deze gedraging niet zonder meer als een oplichtingshandeling worden aangemerkt. Op basis van het strafdossier kan niet worden bewezen dat deze vergoedingen in rekening zijn gebracht ter wederrechtelijk bevoordeling.
Nu de rechtbank onvoldoende bewijs aanwezig acht voor de wederrechtelijke bevoordeling met betrekking tot het aangaan van de contracten, kan niet worden bewezen verklaard dat [bank] is bewogen tot het aangaan van een schuld.
Daarnaast is aan verdachte ten laste gelegd dat hij [bank] heeft bewogen tot de afgifte van geldbedragen. Uit de e-mailcorrespondentie tussen [verdachte] en [I] blijkt dat er op enig moment afspraken zijn gemaakt over de verdeling van de [bank] -marge, waarbij door [I] en [verdachte] gezamenlijk werd bepaald hoe deze verdeling van de ‘pot’ plaatsvond. Zeker vanaf dat moment was er, naar het oordeel van de rechtbank, sprake van een belangenverstrengeling en een voor [bank] onwenselijke situatie. De vraag of er vanaf dat moment ook sprake was van een wederrechtelijke bevoordeling die voortvloeide uit een door verdachte geïnitieerde oplichting kan echter niet bevestigend worden beantwoord. In de eerste plaats zijn de betalingen die door [bank] werden gedaan gebaseerd op het contract tussen [bank] en [bedrijfsnaam 3] . Dit contract kan, zoals reeds overwogen, niet worden beschouwd als het resultaat van een oplichting. Om die reden kunnen de betalingen die uit dit contract voortvloeien ook niet zonder meer als zodanig worden aangemerkt. Daarbij is van belang dat de eerste, tweede en vierde handeling voorafgaand aan het sluiten van het contract hebben plaatsgevonden. Deze handelingen hebben weliswaar een rol gespeeld bij het aangaan van het contract, maar niet direct bij de betalingen die op basis van dit contract werden gedaan. Na het ontstaan van de zogenoemde ‘pot’ en de afspraken over de verdeling van deze pot speelt slechts de derde oplichtingshandeling nog een relevante rol: verdachte heeft verzwegen dat er betalingen plaatsvonden aan (onder meer) zijn vennootschap. De rechtbank acht dit verzwijgen echter onvoldoende om te concluderen dat, nadat het contract is afgesloten, [bank] door dit enkele verzwijgen is bewogen tot de afgifte van de genoemde geldbedragen.
Gelet op wat hiervoor is overwogen acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte, samen met een ander of anderen, [bank] heeft opgelicht en zal verdachte daarom vrijspreken van het onder 6 ten laste gelegde feit.
4.3.2.4
Bewijsoverwegingen
Valsheid in geschrift (feit 7)
De verdediging heeft aangevoerd dat er geen sprake is van een vals geschrift. Van antedatering is geen sprake: de arbeidsovereenkomst is daadwerkelijk ingegaan in januari 2012, maar pas op een later moment op schrift gesteld. [L] is, door de drukbezette baan van [verdachte] onvoldoende ingewerkt, maar heeft wel degelijk ondersteunende werkzaamheden verricht ten behoeve van [bedrijfsnaam 2] .
De rechtbank deelt dit standpunt van de raadsman niet. Uit de e-mailcorrespondentie blijkt dat het contract pas in mei 2012 is opgesteld, terwijl het contract al in december 2011 door [verdachte] en zijn dochter [L] zou zijn ondertekend. De datum van deze ondertekening is dan ook onjuist. Daarnaast acht de rechtbank het volstrekt ongeloofwaardig dat [L] werkzaamheden heeft verricht die overeenkomen met de inhoud van haar contract. Volgens het contract zou [L] als Office Manager werkzaam zijn voor 32 uur per week. Dat zij hieraan feitelijk invulling heeft gegeven, blijkt op geen enkele wijze uit de stukken die in het onderzoek zijn aangetroffen. Niet alleen wordt door [verdachte] met betrekking tot haar contract gesproken over een “cont(in)u betaalde vakantie”, maar ook is er geen enkele zakelijke e-mail aangetroffen met betrekking tot haar vermeende werkzaamheden bij [bedrijfsnaam 2] . Daarnaast blijkt uit het verhoor bij de FIOD dat [L] geen enkele kennis heeft over de belangrijkste werkzaamheden en contractpartners bij [bedrijfsnaam 2] . De rechtbank acht op grond van die omstandigheden bewezen dat [L] geen werkzaamheden als Office Manager voor [bedrijfsnaam 2] heeft verricht.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte, samen met zijn vennootschap [bedrijfsnaam 2] (en [I] ), de hiervoor genoemde arbeidsovereenkomst valselijk heeft opgemaakt. Uit de bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat [verdachte] zelf de ten laste gelegde handelingen heeft begaan. Omdat de ten laste gelegde gedragingen gelet op de gebezigde bewijsmiddelen- hebben plaatsgevonden en/of zijn verricht in de sfeer van de rechtspersoon worden deze ook aan haar (als medepleger) toegerekend.
Niet-ambtelijke omkoping (feit 8)
Lasthebber
De verdediging heeft betoogd dat [verdachte] niet als lasthebber kan worden aangemerkt, omdat hij geen contract had met [bank] ten behoeve van de werkzaamheden die hij verrichtte voor het project The Wall.
De rechtbank volgt de verdediging hierin niet. [verdachte] had weliswaar geen schriftelijk contract dat zag op zijn werkzaamheden bij The Wall, maar de facturatie vond plaats op basis van het bestaande contract tussen [bedrijfsnaam 2] en [bank] van mei 2011. Naar het oordeel van de rechtbank was dan ook -hoewel niet schriftelijk vastgelegd- wel degelijk sprake van een overeenkomst tussen [bedrijfsnaam 2] en [bank] voor de werkzaamheden die vielen binnen het project The Wall. Uit de bewijsmiddelen blijkt verder dat [verdachte] binnen dit project aanzienlijke bevoegdheden had. Zo werd al in een vroeg stadium door [B] aan [verdachte] gevraagd of hij, als beoogd assetmanager, wilde uitzien naar een ‘rechterhand’ die hem in deze functie kon bijstaan.
Gelet op de aard van de overeenkomst en de bevoegdheden die [verdachte] had, is de rechtbank van oordeel dat -met het oog op de bescherming die de wetgever volgens de memorie van toelichting wil bieden- [verdachte] als lasthebber kan worden aangemerkt in de zin van artikel 328ter Sr.
Het aannemen van een giftDe rechtbank stelt vast dat de term gift ziet op elk overdragen aan een ander van iets wat voor die ander waarde heeft. Daarvan is sprake, in de vorm van de geldbedragen die door [bank] aan [bedrijfsnaam 3] werden overgemaakt en door [verdachte] werd aangemerkt als de zogenoemde pot.
Het aannemen van een belofteDe rechtbank leidt uit de e-mailwisseling tussen [verdachte] en [I] af dat [verdachte] leidend was ten aanzien van de beslissingen over de besteding van de gelden die via [bank] bij [bedrijfsnaam 3] binnen kwamen. Het was [verdachte] die besliste, niet [I] . Soms wordt door [verdachte] aan [I] gevraagd om een voorstel te doen, maar een zelfstandige beslissing zonder goedkeuring van [verdachte] lijkt [I] niet te kunnen nemen. Uit deze omstandigheden leidt de rechtbank af dat [verdachte] kon beschikken over de inhoud van de pot.
Naar aanleiding van hetgeen hij in de uitvoering van zijn last heeft gedaan of nagelaten dan
wel zal doen of nalaten
De verdediging heeft allereerst aangevoerd dat door [verdachte] geen (wederrechtelijke) tegenprestatie is geleverd in het kader van zijn adviseurschap voor het dossier [O] /project The Wall. [verdachte] had geen enkele invloed op de vraag of [bank] met [bedrijfsnaam 3] zou gaan samenwerken, hoe dat zou worden ingericht en welke beloning daar tegenover stond. Geldbedragen die door [verdachte] werden ontvangen stonden geheel los van de samenwerking tussen [bank] en [bedrijfsnaam 3] .
De rechtbank verwijst allereerst naar haar eerdere overweging met betrekking tot dit onderwerp, waarin onder meer is opgenomen dat de prestatie zowel kan zien op reeds verrichte als nog te verrichten werkzaamheden en ook gericht kan zijn op het in stand houden van een goede relatie.
Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat [I] en [verdachte] van oktober 2011 per e-mail contact hebben over de inkomsten van [bedrijfsnaam 3] met betrekking tot haar opdrachten voor [bank] . [verdachte] reageert in oktober 2011 op de cijfers die [I] hem toestuurt met de opmerking: “maar die gaan we nog delen met [afkorting] ”. Vervolgens vinden betalingen plaats vanuit [bedrijfsnaam 3] aan [M] en [bedrijfsnaam 2] . Door [bedrijfsnaam 2] worden vervolgens geldbedragen doorgestort aan [L] .
Dat het geld dat door [verdachte] wordt verdeeld over [I] en zijn dochters gerelateerd is aan [bank] blijkt niet alleen uit het feit dat deze inkomsten van [bedrijfsnaam 3] daadwerkelijk van [bank] afkomstig zijn en betaald werden op basis van de contracten tussen [bedrijfsnaam 3] en [bank] . [verdachte] geeft dit ook zelf aan in een e-mail aan zijn dochter [M] als hij zegt: “het fonds wordt maandelijks gevoed door onze gezamenlijke inspanningen om mensen te detacheren”. Hieruit blijkt dat de verdeling van deze gelden te relateren is aan de inspanningen die werden verricht om personen via [bedrijfsnaam 3] te detacheren aan (onder meer) [bank] .
De rechtbank leidt uit de hiervoor genoemde omstandigheden eveneens af dat het feit dat [verdachte] kon beschikken over de opbrengsten vanuit [bank] (de pot) verband houdt met zijn betrokkenheid bij de aanstelling van [A] via [bedrijfsnaam 3] . Het standpunt dat [verdachte] hier geen enkele invloed op had, zoals door de verdediging is betoogd, deelt de rechtbank niet. Al in een vroeg stadium kreeg [verdachte] van [B] de ruimte om “uit te zien naar een rechterhand” voor het project The Wall. Vervolgens heeft [verdachte] het CV van [A] doorgestuurd aan [I] , is hij betrokken geweest bij het kennismakingsgesprek, heeft hij zich bemoeid met het tarief dat door [bedrijfsnaam 3] met [A] kon worden overeengekomen en heeft hij zich daarna intensief bezig gehouden met de wachtdagen die door [bedrijfsnaam 3] bij [bank] konden worden gedeclareerd. Deze handelingen die verdachte verrichtte, kunnen daarmee worden aangemerkt als te zijn verricht “in het kader van zijn last”.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het feit dat [verdachte] kon (mee)beschikken over de opbrengsten vanuit [bank] is gelegen in het feit dat hij vanuit zijn functie bij [bank] zich inzette voor toenemende opbrengsten bij [bedrijfsnaam 3] . Daarnaast acht de rechtbank het aannemelijk dat ook het in stand houden van een goede relatie mede oorzaak is geweest voor de toezegging van [I] aan [verdachte] om over het geld te mogen (mee)beschikken. De opbrengsten vanuit [bank] vormden namelijk een aanzienlijk deel van de totale opbrengsten van [bedrijfsnaam 3] .
In strijd met de goede trouw verzwijgen tegenover zijn lastgeverDe verdediging heeft naar voren gebracht dat de betalingen die door [verdachte] met ingang van 2012 werden ontvangen, niet in strijd met de goede trouw zijn verzwegen tegenover [bank] . De afspraken stonden immers los van de samenwerking tussen [bank] en [bedrijfsnaam 3] .
De rechtbank verwerpt dit verweer. Zoals hiervoor is overwogen is wel degelijk sprake van een verband tussen de functie van [verdachte] bij [bank] en het feit dat hij kon beschikken over de inkomsten vanuit [bank] .
Verder verwijst de rechtbank naar haar eerdere overweging als het gaat om de vraag in welke gevallen een gift moet worden gemeld aan de lastgever. Gelet op de aard van de betalingen (het betrof gelden afkomstig van [bank] ), de hoogte van de bedragen en de frequentie van de betalingen had verdachte deze betalingen, dan wel het feit dat hij over deze bedragen kon beschikken en het geld verdeelde over zijn dochters en zijn schoonzoon, moeten melden bij zijn lastgever. Nu verdachte dit niet heeft gedaan heeft hij deze afspraak en betalingen in strijd met de goede trouw verzwegen tegenover zijn lastgever.
Gewoontewitwassen (feiten 9 en 10)
De verdediging heeft naar voren gebracht dat de feiten 9 en 10 niet kunnen worden bewezen verklaard, omdat er geen sprake is van een gronddelict, er door [verdachte] geen witwashandelingen zijn verricht en een deel van het ten laste gelegde geldbedrag niet door [verdachte] , maar door [bedrijfsnaam 3] werd overgemaakt aan [M] .
Illegale herkomstDe rechtbank stelt allereerst vast dat de ten laste gelegde geldbedragen onder feit 9 en 10 onderdeel uitmaken van de zogenoemde pot. Het betrof opbrengsten die gerelateerd waren aan de contracten die [bedrijfsnaam 3] had met [bank] . Gelet op hetgeen hiervoor bij feit 8 is overwogen kunnen deze geldbedragen, waarover [verdachte] kon beschikken, aangemerkt worden als geld van niet-ambtelijke omkoping. [verdachte] maakte, in samenwerking met [I] , een verdeling van deze aan [bank] -gerelateerde opbrengsten. Conform die verdeling werden de gelden overgemaakt naar [M] (feit 9) en via [bedrijfsnaam 2] naar [L] (feit 10).
Witwashandelingen
Op het moment dat de [bank] -opbrengsten deel uitmaakten van de zogenoemde pot, waren deze geldbedragen voor [verdachte] beschikbaar en was de niet-ambtelijke omkoping naar het oordeel van de rechtbank voltooid. Daarna zijn er geldbedragen overgemaakt naar [bedrijfsnaam 2] , waardoor [bedrijfsnaam 2] en [verdachte] deze geldbedragen (feit 10) voorhanden hadden. Vervolgens zijn er ook, door [verdachte] en [I] , geldbedragen overgemaakt naar [M] en (via [bedrijfsnaam 2] ) [L] . De rechtbank kwalificeert deze handeling als het overdragen van geld dat afkomstig is uit een misdrijf. Verder is er bij de overboeking van deze geldbedragen gebruik gemaakt van valse facturen. Deze facturen suggereerden immers dat arbeidsovereenkomsten met respectievelijk [M] en [L] de grondslag vormden voor de betalingen, terwijl de betalingen betrekking hadden op de verdeling van de [bank] -opbrengsten. Daarmee zijn de werkelijke aard en herkomst van deze geldbedragen ook verhuld.
Pleegperiode en gewoonteDe rechtbank verwijst naar haar eerdere overweging waarin zij heeft overwogen dat de pleegperiode doorloopt zolang de verdachte ten aanzien van de geldbedragen nog steeds witwashandelingen verricht, dan wel zolang hij nog de beschikking heeft over de geldbedragen.
Wat betreft feit 9 stelt de rechtbank vast dat verdachte vanaf 21 maart 2013, de laatste betaling aan [M] , niet meer beschikte over het ten laste gelegde bedrag. Als aanvang van de periode sluit de rechtbank aan bij de eerste betaling op 24 februari 2012.
Voor de geldbedragen die zijn ten laste gelegd onder feit 10 geldt dat die via [bedrijfsnaam 2] aan [L] zijn overgemaakt. De rechtbank neemt als pleegperiode de eerste betaling van [bedrijfsnaam 2] aan [L] , 27 januari 2012, tot en met de laatste betaling aan [L] op 31 juli 2013. Na deze laatste betaling beschikte verdachte niet meer over het ten laste gelegde geldbedrag en is niet aannemelijk dat hij met dat geldbedrag nog witwashandelingen heeft verricht.
De rechtbank is ten slotte van oordeel dat, gelet op de bewezenverklaarde periode, de hoeveelheid witgewassen geldbedragen en de verschillende verrichte witwashandelingen, verdachte van witwassen een gewoonte heeft gemaakt.
MedeplegenWat betreft feit 9 is de rechtbank van oordeel dat verdachte dit feit tezamen en in vereniging met anderen heeft gepleegd, namelijk in ieder geval met [I] en [bedrijfsnaam 3] . Ook ten aanzien van feit 10 is sprake van medeplegen nu verdachte samen met [I] en zijn eigen vennootschap, [bedrijfsnaam 2] , de bewezenverklaarde witwashandelingen heeft gepleegd.
Conclusie
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich samen met anderen heeft schuldig gemaakt aan het gewoontewitwassen van een bedrag van € 35.000,00 (feit 9) respectievelijk € 33.867,30 (feit 10).