ECLI:NL:RBMNE:2017:1826

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 april 2017
Publicatiedatum
11 april 2017
Zaaknummer
UTR 16/4088
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de vaststelling van het persoonsgebonden budget (pgb) en de afwijzing van het verzoek om terug te komen van een eerder besluit

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 11 april 2017 uitspraak gedaan in een geschil over de herziening van de vaststelling van een persoonsgebonden budget (pgb) voor de budgethouder [A]. Eiser, [A] in zijn hoedanigheid van bewindvoerder, heeft een verzoek ingediend om terug te komen van een eerder besluit van 10 juni 2014, waarin het pgb voor het jaar 2013 was vastgesteld op € 10.298,55. Dit verzoek werd afgewezen door Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V., omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het verzoek van eiser niet kon worden toegewezen, omdat de door hem aangevoerde feiten en omstandigheden niet als nieuw konden worden aangemerkt. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de relevante wetgeving, in dit geval artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat stelt dat bij een nieuwe aanvraag nieuwe feiten of veranderde omstandigheden moeten worden vermeld. Eiser had aangevoerd dat de vader van de budgethouder de administratie van het pgb niet goed had gevoerd, maar de rechtbank oordeelde dat deze stelling niet voldoende onderbouwd was en niet als nieuw feit kon worden aangemerkt.

De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van evident onredelijkheid in de afwijzing van het verzoek door de verweerder. Eiser had ook aangevoerd dat de besluitvorming ernstige gevolgen had voor de budgethouder, maar de rechtbank oordeelde dat de budgethouder de benodigde zorg had ontvangen en dat er een betalingsregeling was getroffen met de zorgverleners. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 16/4088

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 april 2017 in de zaak tussen

[eiser] ,in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van
[A], te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. J. Cordia),
en
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V., als rechtsopvolger van Achmea Zorgkantoor N.V.,verweerder
(gemachtigde: mr. T.J. Cheung).

Procesverloop

Bij besluit van 18 januari 2016 (primair besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser van 29 december 2015 om terug te komen van het besluit van 10 juni 2014 tot subsidievaststelling van het persoonsgebonden budget (pgb) over het jaar 2013 ten behoeve van [A] (budgethouder) afgewezen, omdat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die het terugkomen van het eerdere besluit kunnen rechtvaardigen.
Bij besluit van 27 juli 2016 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
Bij besluit van 10 juni 2014 heeft verweerder voor de budgethouder het pgb over het jaar 2013 vastgesteld op € 10.298,55 en is daarbij het teveel als voorschot betaalde pgb over het jaar 2013 tot een bedrag van € 11.271,26 van hem teruggevorderd. Op 18 juni 2014 is voormeld terugvorderingsbedrag voldaan. Eiser heeft tegen het besluit van 10 juni 2014 op 3 september 2015 bezwaar gemaakt. Het bezwaar is bij besluit van 2 november 2015 niet‑ontvankelijk verklaard. Deze rechtbank heeft bij uitspraak van 5 september 2016 het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard (UTR 15/6521). Nu hiertegen geen hoger beroep is ingesteld, staat het besluit van 10 juni 2014 in rechte vast.
2. Het verzoek van eiser van 29 december 2015 strekt ertoe dat verweerder zijn eerdere besluit tot vaststelling van het pgb over het jaar 2013 wijzigt en overgaat tot herziening van de hoogte daarvan. Verweerder heeft het verzoek afgewezen met analoge toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Eiser heeft aangevoerd dat de vader van de budgethouder de verantwoording van het pgb op zich had genomen, maar dat dit niet goed is gegaan. Over het jaar 2013 is een bedrag van € 12.300,- aan betaalde zorgkosten onverantwoord gebleven. Pas enige tijd na het verstrijken van de bezwaartermijn is eiser als opvolger van de vader van de budgethouder er achter gekomen dat de terugvordering over het jaar 2013 is betaald met het voorschot over het jaar 2014. Verweerder heeft ten onrechte de opvolging van de vader van de budgethouder door eiser niet als een veranderde omstandigheid of een nieuw feit aangemerkt.
4. Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan (analoog) toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
5. Artikel 4:6 van de Awb luidt als volgt:
“1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.”
6. De rechtbank stelt vast dat eiser bij zijn verzoek om herziening de volgende stukken heeft overgelegd:
  • verantwoordingsformulier periode 27-06-2013 t/m 31-12-2013 (bedrag van € 22.275 verantwoord voor zorg van [naam vereniging] )
  • factuur dagbesteding [locatie] van 15-7-2013 die ziet op de maanden augustus tot en met december 2013 voor een bedrag van in totaal € 17.550,-
  • een rekeningafschrift van 13-02-2014 waaruit volgt dat een bedrag van € 17.550,- op
  • factuur logeerhuis van 16-09-2013 over de weken 27, 28, 36 en 38 voor een bedrag van in totaal € 2.100,-
  • factuur logeerhuis van 15-10-2013 over de weken 40, 42 en 43 voor een bedrag van in totaal € 1.575,-
  • factuur logeerhuis van 19-12-2013 over de weken 44 en 48 voor een bedrag van in totaal € 1.050,-
  • een rekeningafschrift van 13-05-2014 waaruit volgt dat een bedrag van € 13.030,- op 25-04-2014 is overgemaakt naar [naam vereniging] .
7. De rechtbank stelt vast dat bovengenoemde stukken allen dateren van vóór het besluit van 10 juni 2014. In zoverre is er dus geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De stelling dat de vader van de budgethouder zijn pgb administratie deed en hij daar eigenlijk niet toe in staat was kan evenmin worden aangemerkt als nieuw feit of veranderde omstandigheid. Deze stelling is bovendien niet met stukken onderbouwd. Dat eiser nadien de bewindvoerder van de budgethouder is geworden is geen rechtens relevant nieuw feit of een relevante veranderde omstandigheid. Evenmin is aangetoond dat de budgethouder al dan niet met hulp van derden niet in staat was om tijdig bezwaar in te dienen tegen het primaire besluit van 10 juni 2014. Gelet op voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen sprake is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
8. Uit jurisprudentie van de CRvB (waaronder de uitspraak van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115) volgt dat een dergelijke vaststelling de afwijzing van een herhaalde aanvraag in beginsel kan dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag evident onredelijk is.
9. Eiser heeft in dit kader aangevoerd dat de besluitvorming ernstige gevolgen heeft voor de budgethouder. De budgethouder kan nu zijn zorgverleners niet meer betalen. De vader van de budgethouder is inmiddels wegens onbekwaamheid opgevolgd door eiser. Verweerder doet de budgethouder groot onrecht aan door enkel naar de grammaticale wetsinterpretatie te kijken. Eiser doet een beroep op het evenredigheidsbeginsel. Verweerder had uit coulance anders kunnen besluiten. Verweerder moest verder duidelijk zijn dat de vader van de budgethouder de administratie van het pgb niet aankon. Verweerder is tekortgeschoten in zijn zorgplicht door niet aan de bel te trekken nadat bleek dat sprake was van een significant verschil tussen de verantwoording en het toegekende budget.
10. De rechtbank is van oordeel dat wat eiser heeft aangevoerd niet leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. De rechtbank betrekt bij dit oordeel dat, zoals ter zitting is verklaard, de budgethouder wel de door hem benodigde zorg heeft ontvangen en dat er een betalingsregeling is getroffen met de zorgverleners.
11. De stelling van eiser dat de facto eigenlijk sprake is van een boete die valt onder de vierde categorie, terwijl als delict gezien moet worden het overschrijden van de bezwaartermijn en dat deze strafmaat meer te vergelijken is met de geldstraf in geval van incest of bepaalde vormen van vervalsing en de stelling dat gelet op huidige tekst van de Wet openbaarheid bestuur volgt dat gemeente niet altijd verplicht zijn de boetes wegens termijnoverschrijving te betalen, onderschrijft de rechtbank niet. De terugvordering van een teveel betaald voorschot kan niet worden aangemerkt als een boete. De rechtbank vindt geen steun voor deze standpunten van eiser in het recht.
12. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat het beroep ongegrond is.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Ramsaroep, rechter, in aanwezigheid van L.S. Lodder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 april 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.