8.3De rechtbank merkt hierbij op dat als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters (Wet Bezava) het voor een werkgever als eiseres van (cruciaal) belang is geworden om de WIA-uitkering van een verzekerde op het juiste moment te beëindigen in het geval van verdiensten van de verzekerde die hoger zijn dan het maatmaninkomen. Dit omdat er anders over een te lange periode toerekening van de variabele premie aan de werkgever plaatsvindt. Daarnaast loopt een werkgever nog vijf jaar financieel risico omdat de beëindigde WIA-uitkering kan herleven op grond van artikel 57 van de Wet WIA. Tot de inwerkingtreding van de Wet Bezava leek dit minder relevant, omdat de werkgever in deze situatie geen nadeel ondervond. Immers, van een toerekening in de variabele premie (ook bij een mogelijke herleving van een WIA-uitkering) was toen nog geen sprake. Dit is dus veranderd door de inwerkingtreding van de Wet Bezava.
9. Gelet op het voorgaande behoeven de overige beroepsgronden van eiseres geen bespreking meer.
10. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag hoe het nu verder moet. Omdat in het bestreden besluit wegens een onjuiste toepassing van artikel 56 van de Wet WIA wordt uitgegaan van een te late datum van de beëindiging van de WIA-uitkering van betrokkene, is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, verklaart het bezwaar alsnog gegrond en herroept het primaire besluit. Vervolgens zal verweerder een nieuw besluit moeten nemen over de beëindiging van de WIA-uitkering van betrokkene. Daarbij heeft het volgende te gelden. Nu de onrechtmatigheid van het besluit ten opzichte van de werkgever pas in het kader van deze beroepsprocedure wordt onderkend, kan dat niet ten nadele van de betrokkene worden hersteld. Dat betekent dat de datum van de beëindiging van de WIA-uitkering voor betrokkene als gevolg van deze uitspraak niet in voor haar ongunstige zin kan worden gewijzigd. In het nieuw te nemen besluit zal dus voor
betrokkenenog steeds gelden dat haar uitkering op grond van de Wet WIA per 1 mei 2016 wordt beëindigd. Nadrukkelijk zij vermeld dat het oordeel van de rechtbank dus geen verandering brengt in de rechtspositie van betrokkene zoals die voortvloeide uit het oorspronkelijke besluit van 23 maart 2016.
Dat is evenwel anders voor de positie van eiseres. Ten aanzien van
eiseresdient verweerder uit te gaan van een beëindiging van de WIA-uitkering van betrokkene per 15 maart 2013. Deze datum geldt dus alleen voor eiseres en zal door verweerder moeten worden aangehouden bij de verstrekking van gegevens over de toe te rekenen variabele premie aan de belastingdienst. Ook dient verweerder de mogelijke gevolgen voor eiseres af te stemmen op deze datum, bijvoorbeeld bij toepassing van artikel 57 van de Wet WIA. Dit betekent dat verweerder, indien zij toepassing zou geven aan artikel 57 van de Wet WIA en de WIA-uitkering van betrokkene laat herleven, de variabele premie tot uiterlijk 15 maart 2018 toe kan (laten) rekenen aan eiseres. Indien sprake is van herleving van de WIA-uitkering van betrokkene op grond van artikel 57 van de Wet WIA op of ná 15 maart 2018 dient de variabele premie niet langer aan eiseres toegerekend te (laten) worden.
11. De rechtbank realiseert zich dat op deze wijze feitelijk voor verschillende partijen verschillende rechtsgevolgen in het leven worden geroepen. De rechtbank is zich er ook van bewust dat hiermee voor verweerder het administratieve proces ingewikkelder wordt. Het is echter een keuze van de wetgever geweest om het systeem zo in te richten dat voor de uitvoering van de Wet WIA meer-partijen geschillen kunnen ontstaan. Het stelsel van rechtsbescherming in de Algemene wet bestuursrecht betekent dat onjuiste beslissingen in die uitvoering niet ten koste kunnen gaan van de werknemer, maar ook aan de werkgever niet kunnen worden tegengeworpen. Het is dus aan het Uwv om prioriteit te geven aan een juiste uitvoering van de wettelijke bepalingen.
12. Omdat het beroep gegrond is, dient verweerder het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden.
13. De rechtbank ziet daarnaast aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres
gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vast op € 1.485,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en wegingsfactor 1).