ECLI:NL:RBMNE:2017:1653

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 maart 2017
Publicatiedatum
4 april 2017
Zaaknummer
UTR 16/3404
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering op basis van feitelijke verdiensten en de rol van passende arbeid

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland op 21 maart 2017, betreft het een geschil over de beëindiging van de WIA-uitkering van een betrokkene, die werkzaam was als gedragsdeskundige. De rechtbank oordeelt dat de WIA-uitkering van de betrokkene ten onrechte pas per 1 mei 2016 is beëindigd, terwijl deze volgens de rechtbank al per 15 maart 2013 had moeten eindigen. De zaak kwam aan het licht na een verzoek van de werkgever om herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van de betrokkene. De rechtbank stelt vast dat de beëindiging van de uitkering niet afhankelijk had moeten zijn van een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, maar enkel op basis van de feitelijke inkomsten van de betrokkene. De rechtbank verwijst naar eerdere jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep die bevestigt dat de beëindiging van de WIA-uitkering moet worden gebaseerd op de feitelijke omstandigheden, in dit geval de inkomsten die de betrokkene heeft verworven. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van het Uwv, verklaart het bezwaar van de werkgever gegrond en herroept het primaire besluit. De rechtbank benadrukt dat de datum van beëindiging van de WIA-uitkering voor de betrokkene niet in haar nadeel kan worden gewijzigd, maar dat de werkgever wel rekening moet houden met de eerdere beëindigingsdatum van 15 maart 2013. De rechtbank veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht van de eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 16/3404

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 maart 2017 in de zaak tussen

Stichting Reinaerde, te Utrecht, eiseres

(gemachtigde: drs. H.E. Wonnink),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: J. Kouveld).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[betrokkene], te [woonplaats] , betrokkene.

Procesverloop

Bij besluit van 23 maart 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) van betrokkene, ex-werkneemster van eiseres, per 1 mei 2016 beëindigd.
Bij besluit van 3 juni 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Betrokkene heeft geen toestemming verleend voor het toezenden van de stukken die medische gegevens bevatten aan eiseres. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beslist dat de kennisname van de medische stukken uitsluitend is voorbehouden aan een gemachtigde van eiseres.
Het onderzoek ter zitting heeft door een enkelvoudige kamer plaatsgevonden op 1 december 2016. Eiseres is vertegenwoordigd door drs. M.D. Bourgonjen, arts-gemachtigde en vervanger van gemachtigde drs. Wonnink, vergezeld van mr. drs. E.C. Spiering, juridisch adviseur. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Betrokkene is met bericht van verhindering niet verschenen. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
Vervolgens heeft de enkelvoudige kamer van de rechtbank het onderzoek heropend en de verdere behandeling van de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. Met toestemming van partijen is verder onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Het onderzoek is vervolgens op 14 februari 2017 gesloten.
Overwegingen
1. Zoals hiervoor is weergegeven, heeft betrokkene geen toestemming gegeven om de
gedingstukken die medische gegevens bevatten ter kennisname van eiseres te brengen. Gelet hierop zal de rechtbank de motivering van haar oordeel voor zover nodig beperken om te voorkomen dat die gegevens langs deze weg alsnog in de openbaarheid worden gebracht.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Betrokkene werkte vanaf 1 augustus 2006 bij eiseres als gedragsdeskundige gedurende 29 uur per week. Op 30 juni 2009 heeft zij zich arbeidsongeschikt gemeld. Op 21 maart 2011 heeft betrokkene een WIA-uitkering aangevraagd. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek is aan betrokkene met ingang van 28 juni 2011 een loongerelateerde uitkering op grond van de Werkhervattingsregeling Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA) van de Wet WIA toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Op 15 maart 2012 hervat betrokkene haar werkzaamheden als gedragsdeskundige bij eiseres voor 28 uur per week. Op 15 juni 2012 eindigt het (eerdere) dienstverband van betrokkene bij eiseres voor 29 uur per week. Met ingang van 28 september 2012 ontvangt betrokkene een WGA-loonaanvullingsuitkering. Per 1 december 2012 gaat betrokkene voor 24 uur per week als gedragsdeskundige aan het werk bij Stichting de Amerpoort. Per 1 februari 2014 gaat betrokkene voor 3,5 uur per week als gedragsdeskundige bij Stichting de Amerpoort werken en gaat daarnaast aan de slag bij Stichting Fonds voor de Topsporter voor 40 uur per week.
Op 18 juli 2014 heeft eiseres verzocht om een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek stelt verweerder bij besluit van 27 augustus 2014 de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd vast op 100% en wordt de WIA-uitkering van betrokkene ongewijzigd voortgezet. Het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 27 augustus 2014 is bij beslissing op bezwaar van 12 februari 2015 ongegrond verklaard. Het beroep van eiseres tegen deze beslissing op bezwaar is bij uitspraak van 17 augustus 2015 (met nummer UTR 15/1607) door deze rechtbank ongegrond verklaard. Eiseres heeft hoger beroep ingesteld, welke ten tijde van deze uitspraak nog in behandeling is bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB).
Per 1 januari 2015 werkt betrokkene voor 6 uur per week als gedragsdeskundige bij Stichting de Amerpoort, naast haar bezigheden voor 40 uur per week bij Stichting Fonds voor de Topsporter. Vervolgens neemt verweerder de beslissingen zoals genoemd onder ‘Procesverloop’.
3. Met het bestreden besluit handhaaft verweerder de beslissing tot beëindiging van de WIA-uitkering van betrokkene per 1 mei 2016. Aan deze beslissing ligt de motivering ten grondslag dat betrokkene op basis van haar inkomsten per 1 mei 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
4. Op grond van artikel 56, eerste lid, van de Wet WIA, voor zover hier van belang, eindigt het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde niet meer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Op grond van het derde lid van dit artikel eindigt het recht op een WGA-uitkering van de verzekerde wiens mate van arbeidsongeschiktheid lager is dan 35%, omdat hij met arbeid meer verdient dan 65% van het maatmaninkomen per uur, één jaar na de dag waarop hij niet langer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, doch niet eerder dan op de dag dat de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering eindigt.
5. Eiseres voert aan dat de WIA-uitkering van betrokkene op grond van artikel 56, derde lid, van de Wet WIA eerder, namelijk met ingang van 15 maart 2013, beëindigd had moeten worden. Deze datum is één jaar na de start van de werkzaamheden van betrokkene bij eiseres. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het voor de beëindiging van de WIA-uitkering op grond van artikel 56, derde lid, van de Wet WIA alleen dient te gaan om inkomen dat met feitelijke werkzaamheden is verworven. Of en in hoeverre die werkzaamheden medisch en arbeidskundig passend zijn, is niet relevant volgens eiseres. Zij heeft daarbij gewezen op de uitspraak van de CRvB van 6 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1633. Ter nadere onderbouwing van haar standpunt heeft eiseres ter zitting nog gewezen op artikel 9, onderdelen h en i, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (het Schattingsbesluit).
6.1
Verweerder stelde zich tot de zitting op het standpunt dat voor beëindiging van de uitkering op grond van artikel 56, derde lid, van de Wet WIA vereist is dat bij de werkzaamheden die verricht worden, sprake dient te zijn van passende arbeid.
De passendheid van de werkzaamheden diende volgens verweerder vastgesteld te worden aan de hand van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek. Verweerder verwees daarbij naar artikel 56, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA waarin is bepaald dat het recht eindigt als iemand niet meer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. ‘Gedeeltelijk arbeidsgeschikt’ is uitgewerkt in de artikelen 5 en 6 van de Wet WIA. In artikel 6, derde lid, van de Wet WIA is bepaald dat onder arbeid als bedoeld in artikel 5 wordt verstaan ‘alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is’. ‘Waartoe naar krachten en bekwaamheden in staat’ betekent, aldus verweerder, dat het moet gaan om passende arbeid. In beroep heeft verweerder de rapportage van
24 augustus 2016 van arbeidsdeskundige bezwaar en beroep J. den Hartog ingebracht. Den Hartog beschrijft in zijn rapportage waarom het inkomen dat door betrokkene werd gerealiseerd niet voortvloeide en niet kon voortvloeien uit passende arbeid. Den Hartog werkt dit standpunt uit voor zowel 1 mei 2013 als 1 februari 2014.
6.2
Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat zijn standpunt is gewijzigd. De werkzaamheden waarmee WIA-gerechtigden inkomsten realiseren worden niet meer op passendheid getoetst door middel van een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek bij beantwoording van de vraag of beëindiging van de WIA-uitkering op grond van artikel 56, derde lid, van de Wet WIA aan de orde is. Indien een WIA-gerechtigde een jaar lang met arbeid meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur verdient, wordt zonder tussenkomst van een verzekeringsarts en arbeidsdeskundige besloten dat die arbeid passend is en wordt de WIA-uitkering beëindigd. Ter zitting heeft verweerder een brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid L.F. Asscher (de Minister) van 31 mei 2016 overgelegd. De Minister legt in zijn brief aan de Tweede Kamer uit dat verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek in situaties als deze geen toegevoegde waarde heeft. De WIA-gerechtigde laat door het loon dat hij verdient zien dat het verlies aan verdienvermogen kleiner is dan 35% van het maatmaninkomen. Daarmee ontvalt de grond voor een WIA-uitkering, aldus de Minister. Volgens de Minister kan in deze situaties een inhoudelijke beoordeling door een verzekeringsarts of arbeidsdeskundige dus achterwege blijven. Hij kondigt aan dat bij de eerstvolgende mogelijkheid wetgeving gemaakt zal worden om dit wettelijk vast te leggen. Tot dat moment gedoogt hij de huidige werkwijze van het Uwv. Deze wijziging van standpunt is met name ingegeven door het gegeven dat er een (groot) tekort aan verzekeringsartsen is bij het Uwv.
7. In geschil is of verweerder terecht de WIA-uitkering van betrokkene pas per 1 mei 2016 heeft beëindigd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of voor de beëindiging van de WIA-uitkering op grond van artikel 56, derde lid, van de Wet WIA het uitsluitend dient te gaan om inkomen dat met feitelijke werkzaamheden is verworven of dat daarbij ook een beoordeling dient plaats te vinden of die werkzaamheden medisch en arbeidskundig passend zijn.
8.1
Het aanvankelijk door verweerder ingenomen standpunt dat alvorens een beslissing tot beëindiging van de uitkering wordt genomen een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek aan de orde is, vindt geen steun in het recht en de regelgeving. De rechtbank verwijst voor dit oordeel naar de door eiseres aangehaalde uitspraak van de CRvB van 6 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1633. In deze uitspraak heeft de CRvB overwogen dat gelet op de tekst van het derde lid van artikel 56 van de Wet WIA de toepasselijkheid geheel volgt uit de feitelijke omstandigheden en dat het gaat om een feitelijke vaststelling van de omstandigheid dat een verzekerde een jaar lang meer verdiend heeft dan 65% van zijn maatmaninkomen. Verweerder heeft er nog op gewezen dat in deze zaak een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek had plaatsgevonden. Dat moge zo zijn, maar in deze uitspraak van de CRvB heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden om te oordelen dat verweerder hiertoe verplicht was.
8.2
Uit het voorgaande volgt dat verweerder zijn beslissing tot beëindiging van de uitkering had moeten baseren op de feitelijke vaststelling van de inkomsten van betrokkene, en niet op verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek. Uit de stukken blijkt dat betrokkene op 15 maart 2012 haar werkzaamheden als gedragsdeskundige bij eiseres voor 28 uur per week heeft hervat. Dat betekent dat op grond van artikel 56, derde lid, van de Wet WIA met ingang van 15 maart 2013 - één jaar na de start van de werkzaamheden van betrokkene bij eiseres - de uitkering beëindigd had moeten worden. Verweerder heeft in het dossier noch ter zitting aanknopingspunten aangereikt waarom de datum 1 mei 2016 de juiste beëindigingsdatum is. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de WIA-uitkering van betrokkene per een onjuiste datum is beëindigd. De beroepsgrond slaagt.
8.3
De rechtbank merkt hierbij op dat als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters (Wet Bezava) het voor een werkgever als eiseres van (cruciaal) belang is geworden om de WIA-uitkering van een verzekerde op het juiste moment te beëindigen in het geval van verdiensten van de verzekerde die hoger zijn dan het maatmaninkomen. Dit omdat er anders over een te lange periode toerekening van de variabele premie aan de werkgever plaatsvindt. Daarnaast loopt een werkgever nog vijf jaar financieel risico omdat de beëindigde WIA-uitkering kan herleven op grond van artikel 57 van de Wet WIA. Tot de inwerkingtreding van de Wet Bezava leek dit minder relevant, omdat de werkgever in deze situatie geen nadeel ondervond. Immers, van een toerekening in de variabele premie (ook bij een mogelijke herleving van een WIA-uitkering) was toen nog geen sprake. Dit is dus veranderd door de inwerkingtreding van de Wet Bezava.
9. Gelet op het voorgaande behoeven de overige beroepsgronden van eiseres geen bespreking meer.
10. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag hoe het nu verder moet. Omdat in het bestreden besluit wegens een onjuiste toepassing van artikel 56 van de Wet WIA wordt uitgegaan van een te late datum van de beëindiging van de WIA-uitkering van betrokkene, is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, verklaart het bezwaar alsnog gegrond en herroept het primaire besluit. Vervolgens zal verweerder een nieuw besluit moeten nemen over de beëindiging van de WIA-uitkering van betrokkene. Daarbij heeft het volgende te gelden. Nu de onrechtmatigheid van het besluit ten opzichte van de werkgever pas in het kader van deze beroepsprocedure wordt onderkend, kan dat niet ten nadele van de betrokkene worden hersteld. Dat betekent dat de datum van de beëindiging van de WIA-uitkering voor betrokkene als gevolg van deze uitspraak niet in voor haar ongunstige zin kan worden gewijzigd. In het nieuw te nemen besluit zal dus voor
betrokkenenog steeds gelden dat haar uitkering op grond van de Wet WIA per 1 mei 2016 wordt beëindigd. Nadrukkelijk zij vermeld dat het oordeel van de rechtbank dus geen verandering brengt in de rechtspositie van betrokkene zoals die voortvloeide uit het oorspronkelijke besluit van 23 maart 2016.
Dat is evenwel anders voor de positie van eiseres. Ten aanzien van
eiseresdient verweerder uit te gaan van een beëindiging van de WIA-uitkering van betrokkene per 15 maart 2013. Deze datum geldt dus alleen voor eiseres en zal door verweerder moeten worden aangehouden bij de verstrekking van gegevens over de toe te rekenen variabele premie aan de belastingdienst. Ook dient verweerder de mogelijke gevolgen voor eiseres af te stemmen op deze datum, bijvoorbeeld bij toepassing van artikel 57 van de Wet WIA. Dit betekent dat verweerder, indien zij toepassing zou geven aan artikel 57 van de Wet WIA en de WIA-uitkering van betrokkene laat herleven, de variabele premie tot uiterlijk 15 maart 2018 toe kan (laten) rekenen aan eiseres. Indien sprake is van herleving van de WIA-uitkering van betrokkene op grond van artikel 57 van de Wet WIA op of ná 15 maart 2018 dient de variabele premie niet langer aan eiseres toegerekend te (laten) worden.
11. De rechtbank realiseert zich dat op deze wijze feitelijk voor verschillende partijen verschillende rechtsgevolgen in het leven worden geroepen. De rechtbank is zich er ook van bewust dat hiermee voor verweerder het administratieve proces ingewikkelder wordt. Het is echter een keuze van de wetgever geweest om het systeem zo in te richten dat voor de uitvoering van de Wet WIA meer-partijen geschillen kunnen ontstaan. Het stelsel van rechtsbescherming in de Algemene wet bestuursrecht betekent dat onjuiste beslissingen in die uitvoering niet ten koste kunnen gaan van de werknemer, maar ook aan de werkgever niet kunnen worden tegengeworpen. Het is dus aan het Uwv om prioriteit te geven aan een juiste uitvoering van de wettelijke bepalingen.
12. Omdat het beroep gegrond is, dient verweerder het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden.
13. De rechtbank ziet daarnaast aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres
gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vast op € 1.485,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na het onherroepelijk worden van deze
uitspraak een nieuw besluit te nemen over de beëindiging van de WIA-uitkering van
betrokkene met in achtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.485,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Sneevliet, voorzitter, en mr. V.M.M. van Amstel en mr. J.W. Veenendaal, leden, in aanwezigheid van mr. T. van Ekris, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.