ECLI:NL:RBMNE:2017:1431

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 maart 2017
Publicatiedatum
23 maart 2017
Zaaknummer
UTR 15/6797
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering handhavend optreden tegen overlast van pluimveehouderij op basis van emissiemetingen en vergunningseisen

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 13 maart 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oudewater. De eiser had beroep ingesteld tegen de weigering van verweerder om handhavend op te treden tegen vermeende overlast van een pluimveehouderij, die volgens de eiser geur- en stofhinder veroorzaakte. De rechtbank heeft vastgesteld dat uit metingen, uitgevoerd onder representatieve bedrijfsomstandigheden, bleek dat de emissie van de pluimveehouderij voldeed aan de eisen van de revisievergunning. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet bevoegd was om handhavend op te treden, omdat er geen overtredingen waren geconstateerd van de voorschriften ter beperking van stofhinder. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, waarbij zij heeft overwogen dat de vergunningen die aan de derde-partij zijn verleend, in rechte onaantastbaar zijn en dat de inrichting van de derde-partij in werking is overeenkomstig de aan de vergunning verbonden voorschriften. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de resultaten van de metingen die door een erkend bureau zijn uitgevoerd, en heeft de door eiser ingebrachte rapporten en argumenten niet overtuigend geacht.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 15/6797

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 maart 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. drs. M. Woestenenk),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oudewater, verweerder
(gemachtigden: mr. A.A.J. van Brenk en mr. C.P.W. van den Berg).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [derde-partij] B.V., te [vestigingsplaats] , gemachtigde: [A] .

Procesverloop

Bij besluit van 19 maart 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd om handhavend op te treden tegen de beweerdelijke overlast, afkomstig van de inrichting van derde-partij.
Bij besluit van 10 november 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en zijn broers [B] en [C] . Als meegebrachte deskundige is verschenen ir. [D] , werkzaam bij [adviesbureau 1] B.V. te [vestigingsplaats] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, bijgestaan door drs. [E] . Derde-partij is op die zitting niet verschenen.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ingevolge artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heropend. In het kader van die heropening heeft de rechtbank bij verweerder nog een aantal ontbrekende stukken opgevraagd en is aan eiser verzocht de rechtbank een uitgewerkt voorstel te doen toekomen van ir. [D] over de wijze waarop een depositie-onderzoek kan worden ingesteld teneinde te kunnen beoordelen of derde-partij voldoet aan voorschrift 7.10, zoals neergelegd in de revisievergunning van 18 december 2008. Verweerder heeft vervolgens bij brief van 19 april 2016 de rechtbank een aantal ontbrekende stukken toegezonden, terwijl eiser bij brief van 23 april 2016 het gevraagde onderzoeksvoorstel van ir. [D] aan de rechtbank heeft doen toekomen.
Ten aanzien van een aantal stukken (achtergrondinformatie) heeft verweerder de rechtbank met een beroep op artikel 8:29 van de Awb meegedeeld dat uitsluitend de rechtbank daarvan kennis mag nemen. Eiser heeft bij brief van 2 mei 2016 verklaard hiermee niet akkoord te gaan. Bij beslissing van 2 juni 2016 heeft de rechtbank bepaald dat de beperking van de kennisneming van de achtergrondinformatie niet gerechtvaardigd is. De rechtbank heeft vervolgens de betreffende stukken aan verweerder geretourneerd.
Bij brieven van 22 juni 2016 en 25 augustus 2016 heeft verweerder vervolgens nog een aantal stukken aan het dossier toegevoegd alsmede gereageerd op het onderzoeksvoorstel van ir. [D] . Tenslotte heeft eiser bij brief van 23 november 2016 de rechtbank nog een aantal stukken toegezonden, verband houdend met ingediende klachten over geur- en stofhinder afkomstig van derde-partij, en de daarop volgende reactie van verweerder.
De enkelvoudige kamer van de rechtbank heeft het beroep verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting is vervolgens hervat op 8 december 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en zijn broers voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, bijgestaan door ing. [F] .
Derde-partij heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Bij besluit van 16 december 2008 heeft verweerder aan derde-partij een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer (Wm) verleend voor de inrichting van derde-partij, te weten een pluimveebedrijf, gelegen op het perceel [adres] te [vestigingsplaats] (het perceel). Het tegen dat besluit ingestelde beroep is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) bij uitspraak van 28 oktober 2009 ongegrond verklaard (ECLI:NL:RVS:BK1373).
2. Bij besluit van 31 mei 2010 heeft verweerder een verklaring gegeven als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wm met betrekking tot een verandering van het pluimveebedrijf op het perceel.
3. Bij besluit van 7 december 2011 heeft verweerder aan derde-partij een omgevingsvergunning voor het veranderen van het pluimveebedrijf op het perceel verleend. Het tegen dat besluit ingediende bezwaar is door verweerder bij besluit van 14 februari 2012 niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 13 april 2012 is het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 13 maart 2013 heeft de ABRS de uitspraak van de rechtbank bevestigd (ECLI:NL:RVS:2013:BZ3962).
4. Bij besluit van 24 oktober 2012 heeft verweerder aan derde-partij een omgevingsvergunning verleend voor het wijzigen van het pluimveebedrijf op het perceel. De wijziging zag met name op het (ver)plaatsen van voersilo’s op het perceel en leidde volgens dit besluit niet tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu.
5. Bij besluit van 22 juli 2013 heeft verweerder aan derde-partij een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van het pluimveebedrijf op het perceel. De wijziging zag met name op de renovatie van de bestaande bedrijfshal, die uitgerust wordt met douches voor bezoekers/medewerkers, een verkleedruimte, kantoor, keuken, vergaderruimte en kantine.
6. Bij brief van 8 januari 2015 heeft eiser zich tot verweerder gewend met het verzoek om handhavend op te treden tegen de inrichting van derde-partij. Naar de mening van eiser veroorzaakt deze inrichting al jaren forse geur- en stofhinder en worden de normen behorende bij de verleende vergunning niet nageleefd. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser bij zijn verzoek om handhaving een rapport van [adviesbureau 2] B.V. van 4 januari 2015 gevoegd. In het rapport van 4 januari 2015 concludeert [adviesbureau 2] dat er drie aspecten met betrekking tot de overlast zijn op basis waarvan juridische stappen genomen kunnen worden, te weten overschrijding van de geurnorm, overschrijding van het aantal overschrijdingsdagen fijn stof en het ontbreken van een voorschrift op basis waarvan handhaving mogelijk is met betrekking tot grof stof.
7. Bij het primaire besluit heeft verweerder geweigerd handhavend op te treden tegen de beweerdelijke overlast, afkomstig van de inrichting van derde-partij. Verweerder heeft daartoe overwogen dat niet is aangetoond dat sprake is van een overtreding ten opzichte van hetgeen is vergund in de vigerende vergunning van 18 december 2008,de later geaccepteerde melding en de verleende veranderingsvergunningen. In 2011 heeft [adviesbureau 3] een meting uitgevoerd, waaruit is gebleken dat de inrichting voldoet aan de stofnorm. Er zijn volgens verweerder binnen het bedrijf geen wijzigingen doorgevoerd die aanleiding geven tot het laten uitvoeren van een nieuw stofonderzoek. Verder heeft verweerder in het primaire besluit erop gewezen dat [adviesbureau 2] B.V. berekeningen heeft gemaakt met het nieuwe nationale model Pluim Plus 4.2 en niet met de erkende rekenmethode van V-Stacks, zodat hieraan geen waarde toekomt.
Het door eiser tegen het primaire besluit ingediende bezwaar is bij het bestreden besluit onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie ongegrond verklaard.
8. In beroep heeft eiser opnieuw aangevoerd dat hij reeds jarenlang geur- en stofhinder ondervindt van de inrichting van derde-partij, reden waarom door hem [adviesbureau 2] is ingeschakeld. Eiser stelt in beroep meer specifiek dat derde-partij voorschrift 7.10 van de revisievergunning van 16 december 2008 overtreedt en dat verweerder op naleving van die norm moet toezien. Eiser heeft daarbij gewezen op eerdergenoemd rapport van [adviesbureau 2] en op de op fotomateriaal visueel waarneembare stofwolken, die er op duiden dat de emissiegrenswaarde, zoals neergelegd in de revisievergunning, wordt overtreden. Verweerder heeft naar de mening van eiser een inspanningsverplichting om voorschrift 7.10 te controleren en kan niet volstaan met verwijzen naar een onderzoek door [adviesbureau 3] uit 2011, aangezien dat onderzoek is bedoeld als een eenmalige controle op de haalbaarheid van dat voorschrift en geen betrekking heeft op latere wijzigingen in de bedrijfsvoering van derde-partij. Eiser heeft in dat verband ook nog gewezen op de rapportage van [adviesbureau 1] van 12 februari 2012, waaruit blijkt dat de bevindingen van [adviesbureau 3] onbruikbaar zijn voor het vaststellen van de stofemissies. Verder heeft eiser er nog op gewezen dat in 2013 een stal is afgebrand. Volgens eiser is de nieuw gebouwde stal niet dezelfde als de stal die er stond toen de vergunning hiervoor werd verleend. Het is zeer wel mogelijk dat dit invloed heeft (gehad) op de emissie van stof, aldus eiser.
8.1
Verweerder stelt dat voorafgaand aan de verlening van de omgevingsvergunning van 7 december 2011 door [adviesbureau 3] een controlemeting heeft plaatsgevonden, waaruit naar voren is gekomen dat aan voorschrift 7.10 werd voldaan. Aangezien zich nadien enkel wijzigingen in de inrichting van derde-partij hebben voorgedaan die op het gebied van stof als neutraal zijn aan te merken, acht verweerder een nader onderzoek in de vorm van een (kostbare) stofmeting niet aangewezen.
9.1
Het geschil spitst zich toe op de vraag of de inrichting van derde-partij voorschrift 7.10 van de revisievergunning van 16 december 2008 ten tijde van het primaire besluit heeft overtreden.
9.2
In voornoemd voorschrift 7.10 is het volgende bepaald:
“7.10 De afgezogen ventilatielucht uit alle kipstallen mag, nadat een stal conform de vergunning in werking is gebracht en na behandeling in de luchtsilo’s en alvorens uit te treden in de buitenlucht, niet meer bedragen dan 5 mg stof/m˳³.”
9.3
Niet in geschil is dat de vergunningen, verleend bij besluiten van 16 december 2008, 31 mei 2010, 7 december 2011, 24 oktober 2012 en 22 juli 2013, in rechte onaantastbaar zijn, zodat van de rechtmatigheid van deze vergunningen moet worden uitgegaan. Dit heeft tot gevolg dat er vanuit moet worden gegaan dat, ingeval de inrichting van derde-partij conform de vergunningen in werking is, wordt voldaan aan onder meer het voorschrift 7.10, zoals hiervoor is weergegeven.
9.4
De rechtbank acht in dit verband van belang dat naar aanleiding van de door derde-partij in 2011 ingediende aanvraag om een omgevingsvergunning door [adviesbureau 3] op 29 augustus 2011 stofmetingen zijn verricht bij derde-partij. Uit het door [adviesbureau 3] opgemaakte rapport blijkt dat de metingen zijn uitgevoerd tijdens representatieve bedrijfsomstandigheden en dat op basis van die metingen is geconcludeerd dat de emissie voldoet aan de gestelde eisen, zoals neergelegd in voorschrift 7.10 van de revisievergunning van 16 december 2008.
Deze resultaten hebben er toe geleid dat verweerder bij het besluit van 7 december 2011 de hiervoor vermelde omgevingsvergunning aan derde-partij heeft verleend.
De rechtbank stelt verder vast dat na het besluit van 7 december 2011 enkel zogenoemde milieu-neutrale vergunningen aan derde-partij zijn verleend, dus vergunningen die niet hebben geleid tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu.
9.5
Door verweerder zijn nadien verder, na ontvangen klachten over stofhinder, controles uitgevoerd teneinde te kunnen beoordelen of derde-partij de inrichting conform de gestelde voorschriften in werking heeft. Bij die controles is onder meer beoordeeld of de voorschriften ter voorkoming dan wel beperking van stofhinder, zoals opgenomen in hoofdstuk 7 alsmede onder 8.7, 8.10 en 8.11 van de revisievergunning van 16 december 2008, door derde-partij werden nageleefd. Bij die controles zijn geen overtredingen geconstateerd die er op duidden dat voorschrift 7.10 niet werd nageleefd. Ook is bij een op 7 januari 2014 in opdracht van verweerder door [instituut] uitgevoerde quickscan van de mogelijkheden tot stofreductie bij de inrichting gebleken dat de na de brand in 2013 opnieuw gebouwde stal identiek is herbouwd. De rechtbank ziet in wat eiser op dit punt zonder nadere onderbouwing heeft aangevoerd, geen reden om hieraan te twijfelen.
9.6
De rechtbank overweegt verder dat stofwolken zoals door eiser geconstateerd tezamen met het van de zijde van eiser overgelegde rapport van [adviesbureau 2] in beginsel
een aanwijzing zouden kunnen zijn dat de grenswaarden voor de stofbelasting wordt overschreden. De door [adviesbureau 2] gemaakte verspreidingsberekeningen zijn echter tot stand gekomen met behulp van het model Pluim plus 4.2, zijnde een niet wettelijk voorgeschreven model. Daar komt bij dat [adviesbureau 2] op basis van het uitgevoerde onderzoek in het rapport niet concludeert dat specifiek voorschrift 7.10 wordt overtreden.
9.7
Gelet op het voorgaande zijn de door eiser aangevoerde omstandigheden voor de rechtbank onvoldoende om te concluderen dat verweerder zijn besluit om niet over te gaan tot nader onderzoek en/of handhavend optreden niet kon baseren op het reeds uitgevoerde onderzoek door [adviesbureau 3] en op de nadien uitgevoerde controles.
9.5
De omstandigheid dat de door [adviesbureau 3] uitgevoerde metingen mogelijk nauwkeuriger hadden gekund, zoals staat vermeld in primaire besluit, biedt voor de rechtbank evenmin een aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten nader onderzoek te doen naar de vraag of voorschrift 7.10 al dan niet wordt nageleefd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verweerder naar aanleiding van het rapport van [adviesbureau 3] nader advies heeft gevraagd aan de landelijk meetexpert van Rijkswaterstaat […] . Zoals verweerder te zitting heeft toegelicht, is uit dat overleg naar voren gekomen dat van een nieuw onderzoek weinig toegevoegde waarde is te verwachten, aangezien de uitkomsten van de metingen van [adviesbureau 3] dusdanig laag waren dat overschrijding van de norm niet aannemelijk is te achten. Een visie die overigens door de door eiser meegebrachte deskundige wordt onderschreven, gezien zijn opmerking ter zitting dat een nieuw onderzoek conform het wettelijk voorgeschreven verspreidingsmodel weinig zinvol is, aangezien een dergelijk onderzoek niet zal leiden tot een ander resultaat.
10. Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank geen aanleiding om het standpunt van verweerder, dat de inrichting van derde-partij in werking is overeenkomstig de aan de vergunning verbonden voorschriften, voor onjuist te houden. Nu van een overtreding van die voorschriften niet is gebleken, was verweerder dan ook niet bevoegd om handhavend op te treden.
11. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. Spelt, voorzitter, en mr. drs. S. Wijna en
mr. N.M.H. van Ek, leden, in aanwezigheid van W.B. Lakeman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.