ECLI:NL:RBMNE:2016:7373

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 oktober 2016
Publicatiedatum
25 januari 2017
Zaaknummer
UTR 15/5158 en UTR 15/6439
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhaalsbesluit WGA-uitkeringen en belanghebbendheid van verzekeraar

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 19 oktober 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting Welzijn Amersfoort en Achmea Schadeverzekeringen N.V. tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft een verhaalsbesluit van het Uwv, waarbij een bedrag van € 164.366,- aan betaalde WGA-uitkeringen op de Stichting is verhaald. Achmea, als verzekeraar van de Stichting, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat Achmea volgens het Uwv geen rechtstreeks belang had bij het verhaalsbesluit.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat Achmea slechts een afgeleid belang heeft, omdat haar belangen voortkomen uit een contractuele relatie met de Stichting. De rechtbank oordeelt dat Achmea niet als belanghebbende kan worden aangemerkt in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat haar belang niet rechtstreeks bij het besluit betrokken is. De rechtbank wijst erop dat Achmea haar belangen kan regelen via contractuele afspraken met de Stichting.

Daarnaast heeft de Stichting aangevoerd dat het Uwv heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel door pas na enkele jaren te verhalen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de Stichting op de hoogte had kunnen zijn van haar inlooprisico en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat het Uwv van verhaal had moeten afzien. De rechtbank heeft beide beroepen ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 15/5158 en UTR 15/6439

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 oktober 2016 in de zaken tussen

Stichting Welzijn Amersfoort, te Amersfoort,

Achmea Schadeverzekeringen N.V., te Apeldoorn,
eisers
(gemachtigde: mr. M.A.J. Schrover),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. K.D. van Someren).

Procesverloop

Bij besluit van 5 maart 2013 heeft verweerder op Stichting Welzijn Amersfoort een bedrag van € 164.366,- aan betaalde uitkeringen op grond van de Werkhervattingsregeling Gedeeltelijk Arbeidsongeschikten (WGA) verhaald (het verhaalsbesluit).
Eisers hebben bezwaar ingediend tegen dit besluit.
Bij besluit van 21 augustus 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van
Stichting Welzijn Amersfoort ongegrond en het bezwaar van Achmea Schadeverzekeringen N.V. (hierna: Achmea) niet-ontvankelijk verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het beroep van Stichting Welzijn Amersfoort is geregistreerd onder procedurenummer UTR 15/5158 en het beroep van Achmea onder procedurenummer UTR 15/6439.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft plaatsgevonden op 11 maart 2016. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij haar beoordeling uit van de volgende feiten.
Bij brief van 12 oktober 2012 heeft verweerder aan Stichting Welzijn Amersfoort meegedeeld dat zij eigenrisicodrager is voor de WGA en dat de WGA-uitkeringen van haar (ex-)werknemers voor haar rekening komen. Omdat gebleken is dat nog niet alle uitkeringen die voor risico van Stichting Welzijn Amersfoort komen op haar verhaald zijn, zal dit alsnog gebeuren voor de uitkeringen over de periode vanaf 1 juli 2009, zo laat verweerder weten. Bij besluit van 12 november 2012 heeft verweerder Stichting Welzijn Amersfoort vervolgens meegedeeld dat de WGA-uitkeringen van een viertal (ex-)werknemers voor haar rekening komen (het zogenoemde toerekeningsbesluit) en dat er nog besluiten zullen volgen over de terugbetaling. Tegen dit besluit heeft Stichting Welzijn Amersfoort, noch Achmea, bezwaar ingediend. Vervolgens is verweerder overgegaan tot de onder ‘Procesverloop’ weergegeven besluitvorming.
Procedurenummer UTR 15/6439 (Achmea)
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit het standpunt ingenomen dat Achmea als verzekeraar niet rechtsreeks in haar belang is geraakt door het verhaalsbesluit en daarom geen belanghebbende is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het bezwaar van Achmea heeft verweerder daarom niet-ontvankelijk verklaard.
3. Achmea voert aan dat verweerder haar bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij wijst erop dat zij (mede) de financiële consequenties van het besluit draagt en dat maakt dat haar belang rechtstreeks bij het besluit is betrokken. Doordat verweerder pas zo laat verhaalt, heeft Achmea bij het afsluiten van de eigenrisicodragersverzekering de premie te laag vastgesteld. Ook daardoor lijdt zij schade, wat maakt dat zij als belanghebbende moet worden aangemerkt. Tot slot stelt Achmea zich op het standpunt dat zij, als zij niet als belanghebbende wordt aangemerkt, gedwongen wordt tot een procedure bij de burgerlijke rechter, terwijl deze zaak gelet op de verwevenheid met sociaal zekerheidsrecht beter door de gespecialiseerde bestuursrechter kan worden beoordeeld.
4. Slechts belanghebbenden kunnen bezwaar en/of beroep instellen tegen een besluit. Onder een belanghebbende wordt in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Het vereiste van een rechtstreeks belang brengt met zich mee dat in beginsel geen belanghebbendheid wordt aangenomen in geval van een zogeheten afgeleid belang; dat wil zeggen in de situatie waarin het besluit slechts indirect - meestal via een contractuele relatie - de betrokken belangen raakt. Om van een rechtstreeks belang in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb te kunnen spreken moet er dus, onder meer, een voldoende direct geraakt belang zijn (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 23 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4901, en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 13 januari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BK9028).
5. Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank gaat ervan uit dat Stichting Welzijn Amersfoort eigenrisicodrager is voor de WGA en dat zij het risico dat zij daardoor loopt voor de arbeidsongeschiktheid van haar (ex-)werknemers bij Achmea verzekerd heeft. Naar het oordeel van de rechtbank staat Achmea op deze wijze ‘slechts’ in een contractuele relatie met Stichting Welzijn Amersfoort. Hoewel het (financieel) belang van Achmea door het primaire besluit wordt of kan worden geraakt, komen de gevolgen van dit besluit voor Achmea eerst via deze contractuele relatie tot stand. Om die reden heeft Achmea een afgeleid belang en is haar belang niet rechtstreeks bij het besluit betrokken. Ook is geen sprake van een situatie waarin de belangen van Achmea bij herroeping van het primaire besluit tegengesteld zijn aan, of los te koppelen zijn van, de belangen van Stichting Welzijn Amersfoort aangezien beide met het indienen van bezwaar hebben beoogd dat het primaire besluit wordt herroepen (meer concreet: dat verweerder zou afzien van verhaal van de WGA-uitkeringen op Stichting Welzijn Amersfoort). Het feit dat Achmea door het verhaalsbesluit op Stichting Welzijn Amersfoort vanwege hun verzekeringsovereenkomst financiële schade lijdt of heeft geleden doordat zij de premie(s) te laag heeft vastgesteld, maakt dit niet anders. Als private verzekeraar kan Achmea haar belangen regelen en/of borgen door voorwaarden over bijvoorbeeld tijdige informatieverstrekking door eigenrisicodragende werkgevers op te nemen in de overeenkomsten die zij met deze werkgevers sluit. De rechtbank ziet verder geen aanleiding Achmea aan te merken als belanghebbende omdat zij stelt anders gedwongen te worden tot een procedure bij de burgerlijke rechter. Het beoordelen van (de rechtmatigheid van) het verhaalsbesluit, inclusief het ambtshalve beoordelen van het belanghebbendebegrip, behoort tot de competentie van de bestuursrechter, waardoor een effectieve rechtsbescherming met voldoende waarborgen wordt geboden. Achmea kan dus niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt, zodat verweerder haar bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De beroepsgronden slagen niet.
6. Het beroep van Achmea is ongegrond en voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Procedurenummer UTR 15/5158 (Stichting Welzijn Amersfoort)
7. De rechtbank stelt vast dat een groot deel van de beroepsgronden is ingediend namens Achmea. Deze gronden zal de rechtbank gelet op haar oordeel ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaar van Achmea onbesproken laten. Stichting Welzijn Amersfoort (hierna: de Stichting) voert aan dat er wel degelijk ook een normschending jegens haar heeft plaatsgevonden. Zij wijst erop dat niet uit de toekenningsbesluiten maar pas uit de verhaalsbesluiten voor een werkgever duidelijk wordt welke (ex-)werknemers onder haar risico vallen en voor welke (ex-)werknemers zij de re-integratie moet opstarten. Door pas zo laat te verhalen heeft verweerder dan ook gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Het verhaalsbesluit geeft er volgens de Stichting verder onvoldoende blijk van dat aandacht is besteed aan de onevenredige financiële gevolgen die deze late verhaalsactie voor de Stichting heeft. Evenmin heeft verweerder rekening gehouden met de verwachtingen die hij bij werkgevers heeft gewekt door zijn (mondelinge) uitlatingen dat er geen achterstanden waren in de toerekening van uitkeringen aan werkgevers. Werkgevers mochten er daardoor op vertrouwen dat er niet meer verhaald zou worden over de periode 2009 tot en met 2012. Deze schendingen van het zorgvuldigheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel vormen een dringende reden om van de verplichting tot verhaal af te zien, zo stelt de Stichting.
8. Verweerder heeft in het bestreden besluit het standpunt ingenomen dat er geen norm is geschonden jegens de Stichting. Verweerder wijst erop dat de Stichting op de hoogte wordt gesteld van toekenningsbesluiten van WGA-uitkeringen van haar (ex-)werknemers en desgewenst ook een overzicht van alle lopende uitkeringen had kunnen opvragen bij verweerder. Daarnaast is een eigenrisicodragende werkgever zelf verantwoordelijk voor de re-integratie van (ex-)werknemers en de Stichting kon ook vanuit deze rol op de hoogte zijn van het aantal (ex-)werknemers dat mogelijk een uitkering zou hebben of krijgen. Vaste rechtspraak bevestigt dat werkgevers zelf onderzoek kunnen en behoren te doen naar het bestaan van een zogenoemd inlooprisico (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 oktober 2006 van de CRvB, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0127). Verweerder ziet daarom geen aanleiding om van de wettelijke plicht tot verhaal af te wijken.
9. Tussen partijen is niet in geschil, en ook de rechtbank gaat ervan uit, dat de Stichting eigenrisicodrager is voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Voorts staat vast dat de Stichting geen bezwaar heeft gemaakt tegen het toerekeningsbesluit van een viertal uitkeringen. Daaruit volgt dat de Stichting de aan de (ex-)werknemers toegekende WGA-uitkeringen moet betalen. Doet zij dit niet, zoals in het geval van eiseres, dan is verweerder op grond van artikel 83, derde lid, van de Wet WIA verplicht de uitkering te betalen aan de (ex-)werknemers en te verhalen op de Stichting. Daarbij gaat het om bepalingen van dwingend recht, waarvan in beginsel niet kan worden afgeweken.
10. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 17 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA2154 en 2 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3383) zijn er echter bijzondere omstandigheden denkbaar waarin strikte toepassing van dwingendrechtelijke bepalingen zozeer in strijd is te achten met algemene rechtsbeginselen dat op die grond toepassing daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. De rechtbank is van oordeel dat van dergelijke bijzondere omstandigheden hier geen sprake is en wel om de volgende redenen.
10.1
Verweerder heeft er met juistheid op gewezen dat de Stichting, ook voordat zij eigenrisicodrager werd, kopieën heeft gekregen van de besluiten waarbij aan haar (ex-) werknemers WGA-uitkeringen zijn verstrekt. Voordat zij het besluit nam om eigenrisicodrager te worden, was zij dus op de hoogte van haar inlooprisico of had zij dat kunnen zijn. Ook wist zij of had zij kunnen weten dat het mogelijk was dat die uitkeringen (voor een deel) aan haar zouden worden toegerekend en op haar zouden worden verhaald. Hetzelfde geldt voor de WGA-uitkeringen die verweerder aan (ex-)werknemers van de Stichting heeft verstrekt vanaf het moment dat zij eigenrisicodrager werd. Dat het voor de Stichting een onaangename verrassing was dat verweerder pas na een aantal jaren een verhaalsbesluit heeft genomen kan zo zijn, maar dit vormt geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan verweerder van verhaal had moeten afzien. Verweerder is immers met zijn besluit binnen de in artikel 4:104 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalde verjaringstermijn van vijf jaar gebleven.
10.2
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Ter zitting heeft de gemachtigde van de Stichting desgevraagd verklaard dat er richting de Stichting nooit concrete (mondelinge) uitlatingen door medewerkers van verweerder zijn gedaan waaraan zij een gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat er niet meer verhaald zou worden over de periode 2009 tot en met 2012. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
10.3
De rechtbank ziet evenmin aanleiding voor het oordeel dat verweerder had moeten afzien van het verhaal vanwege de onevenredige financiële gevolgen van het besluit voor de Stichting. Nog daargelaten dat de Stichting zich hiervoor juist had verzekerd bij Achmea, geldt dat de Stichting op de hoogte had kunnen zijn van de mogelijk financiële gevolgen van haar eigenrisicodragerschap.
11. De Stichting heeft geen gronden aangevoerd tegen de hoogte van de verhaalde bedragen of de periode waarop deze betrekking hebben. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat het verhaalsbesluit op goede gronden is genomen. Het beroep van de Stichting is ongegrond en voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. in 't Veld, voorzitter, en mr. J.W. Veenendaal en
mr. M.L. van Emmerik, leden, in aanwezigheid van mr. M.H.L. Debets, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.