ECLI:NL:RBMNE:2016:707

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 februari 2016
Publicatiedatum
12 februari 2016
Zaaknummer
14/6285
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijk rechtsoordeel over samenwerking tussen Q-Music Nederland B.V. en [bedrijf 1]

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 9 februari 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen het Commissariaat voor de Media en de eisers RadioCorp B.V. en Radio 10 B.V. Het geschil betreft een bestuurlijk rechtsoordeel dat het Commissariaat heeft gegeven over de voorgenomen samenwerking tussen Q-Music Nederland B.V. en [bedrijf 1]. De rechtbank oordeelt dat dit rechtsoordeel niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het rechtsoordeel is niet gericht op rechtsgevolg, maar weerspiegelt enkel de visie van het Commissariaat op dat moment. De rechtbank stelt vast dat er geen sprake is van een situatie waarin het onevenredig bezwarend zou zijn om het resultaat van een handhavingsverzoek af te wachten. De eisers hebben aangevoerd dat het rechtsoordeel bindend is en onomkeerbare gevolgen heeft, maar de rechtbank volgt deze redenering niet. De rechtbank concludeert dat het bezwaar van de eisers terecht niet-ontvankelijk is verklaard en dat het beroep ongegrond is. De uitspraak is openbaar gedaan en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 14/6285

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 februari 2016 in de zaak tussen

RadioCorp B.V. en Radio 10 B.V.(rechtsopvolgster van Ad Venture Radio B.V.) te Naarden, eisers
(gemachtigde: prof. mr. dr. S.J.H. Gijrath),
en

het Commissariaat voor de Media, verweerder

(gemachtigden: mr. A.J. Boorsma en mr. G.A. Dictus).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: Q-Music Nederland B.V., te Amsterdam, (gemachtigde: mr. J. van den Brink).

Procesverloop

Op 6 mei 2014 heeft verweerder op verzoek van [bedrijf 1] ( [bedrijf 1] ) een bestuurlijk rechtsoordeel (het bestuurlijk rechtsoordeel) gegeven over de voorgenomen samenwerking tussen Q-Music Nederland B.V. (hierna: Q-Music) en [bedrijf 1] , waartoe laatstgenoemde [bedrijf 2] heeft opgericht.
Bij besluit van 9 september 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het bestuurlijk rechtsoordeel niet-ontvankelijk verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2015. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden en door [A] . Derde-partij is, zonder voorafgaand bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Ad Venture Radio B.V. heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank dient allereerst de vraag te beantwoorden of Ad Venture Radio B.V. partij is bij het beroep. De rechtbank is van oordeel dat, nu Radio 10 B.V. de vergunning voor kavel A7 van Ad Venture Radio B.V. heeft verworven, sprake is van rechtsopvolging onder bijzondere titel. Gelet op vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) (bijvoorbeeld de uitspraak van 7 oktober 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ9513), gaat de hoedanigheid van aanlegger van een eenmaal in bezwaar of beroep aanhangig gemaakt geding over van de vervreemder op de rechtverkrijgende. In dit geval moet de procedure door de rechtverkrijgende, in casu Radio 10 B.V., kunnen worden voortgezet om te voorkomen dat, na de rechtsopvolging, het belang bij het besluit, ter bescherming waarvan de procedure in gang kon worden en is gezet, is blijven bestaan, maar geen rechtsbescherming kan worden verkregen, doordat het belang daarbij aan de zijde van de vervreemder en aanlegger van het geding is vervallen. Hieruit volgt dat de hoedanigheid van eisende partij als gevolg van het verwerven van de vergunning van Ad Venture Radio B.V. is overgegaan op Radio 10 B.V. Radio 10 B.V. moet dus – in de plaats van Ad Venture Radio B.V. - als eisende partij worden aangemerkt.
2. Verweerder heeft in het bestuurlijk rechtsoordeel geoordeeld dat de voorgenomen samenwerking tussen Q-Music en [bedrijf 1] niet leidt tot verbondenheid tussen Q-Music en [bedrijf 2] , waardoor beide instellingen voor de toepassing van artikel 6.24 van de Mediawet 2008 als één instelling moeten worden aangemerkt. De voorwaarde die verweerder daaraan heeft verbonden, is dat de feitelijke gedragingen van Q-Music, [bedrijf 2] en/of [bedrijf 1] niet anders zullen zijn dan op basis van de door hun ter beschikking gestelde stukken en de verklaringen is gebleken of voorgesteld. Verweerder heeft in het bestuurlijk rechtsoordeel opgemerkt dat hij - indien en voor zover de feitelijke gedragingen daartoe aanleiding geven - alsnog tot het oordeel kan komen dat sprake is van ongeoorloofde verbondenheid tussen Q-Music en [bedrijf 2] en kan overgaan tot het opleggen van sanctiemaatregelen jegens beide media-instellingen.
3. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het bestuurlijk rechtsoordeel geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4. Eisers hebben primair aangevoerd dat het bestuurlijk rechtsoordeel is gericht op rechtsgevolg en daarmee een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid van de Awb. Ter onderbouwing hebben eisers gesteld dat verweerder in het bestuurlijk rechtsoordeel bindend heeft vastgesteld dat geen sprake is van verbondenheid tussen Q-Music en [bedrijf 2] . Omdat verweerder met het bestuurlijk rechtsoordeel groen licht heeft gegeven voor de samenwerking, heeft het bestuurlijk rechtsoordeel volgens eisers onomkeerbare gevolgen. Het landelijke radioprogramma van Q-Music exploiteert nu feitelijk de vergunning van [bedrijf 2] , terwijl [bedrijf 2] feitelijk een landelijk commercieel programmakanaal uitzendt.
Eisers hebben subsidiair aangevoerd dat sprake is van de uitzonderingssituatie waarin een bestuurlijk rechtsoordeel gelijk gesteld dient te worden met een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Nu verweerder al heeft ingestemd met de samenwerking tussen Q-Music en [bedrijf 1] is het volgens eisers onevenredig bezwarend om een besluit uit te lokken waarin het bestuurlijk rechtsoordeel tot uitdrukking komt. Verder hebben eisers gesteld dat de rechtsmiddelenclausule onder het bestuurlijk rechtsoordeel erop wijst dat dat bestuurlijk rechtsoordeel een besluit is.
5. Verweerder heeft hier tegenover gesteld dat het bestuurlijk rechtsoordeel niet is gericht op rechtsgevolg. Het is slechts een zienswijze over de uitleg van artikel 6.24 van de Mediawet en artikel 22 van het Mediabesluit. Het bestuurlijk rechtsoordeel heeft volgens verweerder een voorlopig karakter en het bevat geen definitieve standpuntbepaling. Verder heeft verweerder gesteld dat het voor eisers niet onevenredig bezwarend is om een handhavingsverzoek te doen en de uitkomst daarvan af te wachten. Eisers hebben al een handhavingsverzoek gedaan. Op korte termijn zal een beslissing op het bezwaar tegen de afwijzing van dat verzoek worden genomen, waartegen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. De rechtsmiddelenclausule onder het bestuurlijk rechtsoordeel is volgens verweerder niet bepalend voor het antwoord op de vraag of sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
6. Uit vaste rechtspraak van de ABRvS (bijvoorbeeld de uitspraak van 2 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW4558) volgt dat als een bestuursorgaan, los van een handhavingsverzoek, een oordeel geeft over de vraag of een bepaalde gedraging in strijd is met de wet, dit oordeel in het algemeen niet als een publiekrechtelijke rechtshandeling in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt. Op dit uitgangspunt kan een uitzondering worden gemaakt als het afwachten van het resultaat van besluitvorming over het treffen van handhavingsmaatregelen onevenredig bezwarend is.
7. De rechtbank is van oordeel dat het onderhavige bestuurlijk rechtsoordeel niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Anders dan eisers stellen is het bestuurlijk rechtsoordeel niet gericht op rechtsgevolg. Het bestuurlijk rechtsoordeel geeft een oordeel over de uit de wet voortvloeiende rechten of plichten in een specifiek geval. Verweerder stelt in het bestuurlijk rechtsoordeel nadrukkelijk de voorwaarde dat de feitelijke gedragingen van Q-Music, [bedrijf 2] en [bedrijf 1] niet anders zullen zijn dan op basis van de stukken en de verklaringen is gegeven. Hieruit volgt dat het bestuurlijk rechtsoordeel slechts de visie van verweerder over de voorgenomen samenwerking op het moment van het bestuurlijk rechtsoordeel weergeeft. Deze visie heeft geen rechtsgevolg en kan derhalve niet als een publiekrechtelijke rechtshandeling in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt.
Van een situatie waarin het onevenredig bezwarend is om het resultaat van een handhavingsverzoek af te wachten, is evenmin sprake. Het kenmerk van een bestuurlijk rechtsoordeel is juist dat een bestuursorgaan een oordeel geeft over de vraag of een bepaalde gedraging in strijd is met de wet. Dat verweerder in het bestuurlijk rechtsoordeel al zou hebben ingestemd met de samenwerking tussen Q-Music en [bedrijf 1] is daarom geen reden om te oordelen dat het onevenredig bezwarend is om het resultaat van een handhavingsverzoek af te wachten.
Dat in het bestuurlijk rechtsoordeel een rechtsmiddelenclausule staat vermeld, maakt het bovenstaande niet anders. De rechtsmiddelenclausule is niet doorslaggevend voor de vraag of wel of geen sprake is van een besluit. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de ABRvS van 8 oktober 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3638).
8. Gelet op het voorgaande heeft verweerder het bezwaar van eisers terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is daarom ongegrond. Voor een proceskosten-veroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, voorzitter, mr. M.P. Bos en mr. J.E.Visser, leden, in aanwezigheid van mr. A.M. Slierendrecht, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.