ECLI:NL:RBMNE:2016:6305

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 november 2016
Publicatiedatum
28 november 2016
Zaaknummer
UTR - 16 _ 1199
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek naar rijgeschiktheid in verband met alcoholmisbruik en de rol van deskundigen in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 22 november 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (verweerster) over de ongeldigverklaring van het rijbewijs van eiser wegens alcoholmisbruik. Eiser was op 14 mei 2015 aangehouden met een hoog ademalcoholgehalte en verweerster heeft op basis van een deskundigenrapport van psychiater J.W. Gerritsen besloten tot ongeldigverklaring van zijn rijbewijs. Eiser betwistte de onafhankelijkheid en deskundigheid van de ingeschakelde deskundige en voerde aan dat zijn correcties op het rapport niet adequaat waren verwerkt.

De rechtbank heeft de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in overweging genomen, met name de eisen van artikel 6 van het EVRM met betrekking tot een eerlijk proces en de rol van deskundigen. De rechtbank oordeelde dat de deskundige voldoende onafhankelijk en deskundig was, maar dat verweerster tekort was geschoten in de verwerking van de door eiser ingebrachte correcties. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand, wat betekent dat de ongeldigverklaring van het rijbewijs van eiser blijft bestaan. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 16/1199

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 november 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. P.G.M. Lodder),
en

de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerster

(gemachtigde: mr. D. Schokker).

Procesverloop

Bij besluit van 6 november 2015 (het primaire besluit) heeft verweerster het rijbewijs van eiser ongeldig verklaard op de grond dat sprake is van misbruik van alcohol.
Bij besluit van 26 januari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De door eiser opgeroepen getuige, J.W. Gerritsen (Gerritsen), psychiater, is niet verschenen. De rechtbank heeft besloten tot schorsing van het onderzoek ter zitting om op een nadere zitting Gerritsen te horen.
De rechtbank heeft de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verder is, daarvoor opgeroepen door de rechtbank, Gerritsen verschenen als getuige.

Overwegingen

Aanleiding van deze zaak
1. Eiser is op 14 mei 2015 aangehouden, terwijl hij reed op een snorfiets. Daarbij is na onderzoek een ademalcoholgehalte van 1010 µg/l (=2,323 ‰) geconstateerd. Daarop heeft verweerster een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw) gevorderd. Dit onderzoek heeft op 17 september 2015 plaatsgevonden en bestond uit anamneses en een lichamelijk, psychiatrisch en laboratoriumonderzoek. Gerritsen heeft hiervan een rapport van 17 september 2015 (het rapport) uitgebracht. Eiser heeft op 28 september 2015 correcties voorgesteld die als bijlage bij het rapport zijn gevoegd. Het rapport is aan verweerster gezonden. Verweerster heeft vervolgens de besluiten genomen zoals hiervoor beschreven onder het procesverloop.

Onafhankelijkheid, onpartijdigheid en deskundigheid van de door verweerster ingeschakelde deskundige

2. Tussen partijen is in geschil of verweerster op basis van het rapport van Gerritsen tot het besluit heeft mogen komen dat eiser niet voldoet aan de eisen van geschiktheid voor het besturen van motorvoertuigen en op grond daarvan tot ongeldigverklaring van zijn rijbewijs. De door eiser aangevoerde en meest verstrekkende grond is dat verweerster niet zonder meer mocht uitgaan van de onafhankelijkheid, onpartijdigheid en deskundigheid van Gerritsen. Eiser heeft in dit verband gewezen op de recente rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), waaronder het arrest van 8 oktober 2015 (zaaknummer 77212/12, Korošec tegen Slovenië).
3. De rechtbank overweegt dat het EHRM het afgelopen jaar in (bestuursrechtelijke) bewijskwesties een aantal arresten heeft gewezen over het beginsel van “equality of arms” (in het Nederlands ook wel het beginsel van de gelijkheid der wapenen), dat wordt afgeleid uit het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) waar het gaat om de betekenis die de bestuursrechter toekent aan de door het bestuursorgaan ingebrachte deskundigenoordelen. Zo overweegt het EHRM in het door eiser genoemde arrest van 8 oktober 2015, Korošec tegen Slovenië, dat het beginsel van “equality of arms” vereist dat elke partij een redelijke kans of gelegenheid krijgt om haar zaak te bepleiten zonder dat er sprake is van een substantieel nadeliger positie ten opzichte van de tegenpartij. Bij het deskundigenoordeel van een (medisch) specialist vindt het EHRM daarbij van belang dat zo’n oordeel buiten de juridische expertise van de rechter valt, waarschijnlijk van doorslaggevende betekenis is voor de beoordeling en waardering van de feiten en daarmee als een essentieel bewijsonderdeel zal worden beschouwd. Onder omstandigheden zal daarom een gebrek aan neutraliteit bij de aangestelde deskundige een schending van het beginsel van “equality of arms” opleveren. Het EHRM noemt in overweging 52 van dit arrest drie factoren die bij de beoordeling van belang zijn (daarbij baseert het zich op zijn arrest van 5 juli 2007, zaaknummer 31930/04, Sara Lind Eggertsdóttir tegen IJsland
): 1. de aard van de aan de deskundige opgedragen taak, 2. de positie van de deskundige in de hiërarchie tot het betrokken bestuursorgaan en 3. de rol van de deskundige in de procedure, in het bijzonder de zwaarte die aan het deskundigenoordeel door de rechter wordt toegekend. Het EHRM laat in deze en andere zaken zien dat geen van deze drie factoren doorslaggevend is; het gaat om het gehele beeld van deze drie factoren, eventueel tezamen met bijkomende bijzonderheden. In de zaak Korošec tegen Slovenië acht het EHRM het beginsel van “equality of arms” geschonden. Het EHRM acht in dit verband met name van belang dat de rechter zijn beslissing heeft gebaseerd op oordelen van de door het bestuursorgaan ingeschakelde deskundigen en dat Korošec niet in de gelegenheid is gesteld die oordelen te weerspreken, omdat de bestuursrechters in die procedure het verzoek weigerden zelf een onafhankelijke deskundige te benoemen. Hierdoor was Korošec niet in een vergelijkbare positie, aldus het EHRM. Uit het arrest van het EHRM van 10 december 2015 (zaaknummer 26275/12, Spycher tegen Zwitserland) volgt verder dat relevant is of betrokkene concrete gronden aanvoert op basis waarvan moet worden getwijfeld aan de onpartijdigheid of onafhankelijkheid van het adviesorgaan. Dat betrokkene klaagt over de keuze voor het in dat geval ingeschakelde onderzoeksinstituut is onvoldoende om strijd met “equality of arms” aan te nemen. In die zaak is uiteindelijk geen schending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM aangenomen. In het arrest van 3 mei 2016 (zaaknummer 7183/11, Letinčić tegen Kroatië) is het EHRM verder ingegaan op de positie van door het bestuursorgaan ingeschakelde deskundigen in de procedure en de vraag of de betrokkene voldoende in staat is gesteld deel te nemen aan het proces van totstandkoming van het deskundigenrapport. Het EHRM oordeelde dat het enkele feit dat een deskundige wordt bekostigd door het bestuursorgaan onvoldoende zwaarwegend is voor het oordeel dat de deskundigen onvoldoende neutraal en professioneel waren in hun oordeel. Maar vanwege de dominante rol die de wet aan de deskundigen in die laatste zaak geeft, is het rapport wel van doorslaggevende betekenis geweest in de procedure. Omdat de betrokkene niet in staat is gesteld deel te nemen aan het proces van totstandkoming van het rapport en er door de rechters geen kenbare aandacht is besteed aan de concrete klachten over het rapport, is er onvoldoende gedaan om de procedurele tekortkomingen te repareren. In dit arrest stelt het EHRM de door het bestuursorgaan ingeschakelde deskundige die uiteindelijk door de rechter wordt gevolgd in feite gelijk aan de door de rechter zelf ingeschakelde deskundige. Daarom gelden de eisen die aan zo'n rechterlijke deskundige moeten worden gesteld (arrest van het EHRM van 18 maart 1997, zaaknummer 21497/93, Mantovanelli tegen Frankrijk) ook voor de deskundige van het bestuursorgaan. Ook de procedure bij die door het bestuursorgaan ingeschakelde deskundige moet daarom voldoen aan de eisen van artikel 6 van het EVRM, die er in dit verband kort gezegd op neerkomen dat betrokkene voldoende moet zijn betrokken bij de totstandkoming van het deskundigenrapport, de conceptversie daarvan moet kunnen voorzien van commentaar en inzage moet krijgen in de daaraan ten grondslag liggende stukken. Zoals steeds beziet het EHRM bij zijn controle of artikel 6 van het EVRM is geschonden de procedure als geheel: tekortkomingen in de ene fase kunnen worden gerepareerd in de volgende fase.
4. De rechtbank overweegt dat uit de hiervoor besproken rechtspraak van het EHRM in zijn algemeenheid afgeleid moet worden dat er concrete aanknopingspunten moeten zijn om te oordelen dat er twijfel is aan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de door een bestuursorgaan ingeschakelde deskundigen. De rechtbank beoordeelt hierna of daarvan sprake is aan de hand van de hiervoor genoemde drie factoren uit het arrest Sara Lind Eggertsdóttir tegen IJsland.
De aard van de aan de deskundige opgedragen taak
4.1
Verweerster baseert haar bevoegdheid om naar aanleiding van een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw, in bepaalde gevallen te besluiten tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid op artikel 131, eerste lid van de Wvw. In de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (Regeling maatregelen) is nader uitgewerkt in welke gevallen verweerster besluit dat de betrokkene zich moet onderwerpen aan zo’n onderzoek. Verweerster besluit tot een onderzoek indien bij de betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, onderscheidenlijk 1,8‰. Op grond van artikel 27 van de Regeling maatregelen besluit verweerster tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, indien de uitslag van het onderzoek, onderscheidenlijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene:
“a. niet de rijvaardigheid bezit voor de desbetreffende categorie of categorieën motorrijtuigen;
b. niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijk en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen.”
4.2
De rechtbank leidt uit artikel 133, tweede lid, van de Wvw af dat verweerster de aard van het door de deskundige te verrichten onderzoek bepaalt. Dit is nader uitgewerkt in de Regeling eisen geschiktheid 2000 (Regeling eisen). Op grond van artikel 2 van de Regeling eisen worden de eisen aan de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage. In die bijlage van de Regeling eisen formuleert hoofdstuk 8, onder de titel “Psychiatrische stoornissen” de eisen aan de geschiktheid voor het onderwerp psychiatrie. Op grond van dit hoofdstuk is voor de beoordeling van de geschiktheid onder meer van belang het ziekteverloop en de voorspelbaarheid van de uitingen van de aandoening. Paragraaf 8.8 van de bijlage bepaalt vervolgens, onder het opschrift “Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)”, dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport is vereist. Ook wordt een lichamelijk onderzoek en een laboratoriumonderzoek uitgevoerd. Op basis van het psychiatrisch onderzoek, lichamelijk onderzoek en laboratoriumonderzoek stelt vervolgens de geraadpleegde psychiater, als medisch specialist, vast of al dan niet sprake is van alcoholmisbruik in ruime zin. In dit geval is eiser bij brief van 18 augustus 2015 verwezen naar Gerritsen. Gerritsen heeft vervolgens het onderzoek verricht als de rechtbank heeft verwoord onder overweging 1.
De positie van de deskundige in de hiërarchie tot het betrokken bestuursorgaan
4.3
In zijn algemeenheid geldt dat (door het bestuursorgaan ingeschakelde) deskundigen een positie innemen die wat hun gebondenheid aan het bestuursorgaan betreft, uiteenloopt van volledige gebondenheid tot volledige onafhankelijkheid. Zo is het mogelijk dat een deskundige bij een bestuursorgaan in dienst is of dat de deskundige werkzaam is als opdrachtnemer van het bestuursorgaan, waarbij hij vooral voor zijn inkomen afhankelijk is van dit bestuursorgaan of dat hij werkzaam is als opdrachtnemer van het bestuursorgaan, terwijl hij ook allerlei andere opdrachtgevers heeft of anderszins niet afhankelijk is van het bestuursorgaan, of dat een deskundige specifiek benoemd is in een organisatie of college om op te treden als deskundige voor het bestuursorgaan, ook hier weer met hetzij vele opdrachten daarnaast, hetzij met bijna exclusieve werkzaamheden voor het bestuursorgaan. Op dit punt ziet de rechtbank in de Nederlandse bestuursrechtpraktijk een grote variëteit. Essentieel is dat in de rechtspraak van het EHRM de positie van de door het bestuursorgaan ingeschakelde deskundige ten opzichte van dat bestuursorgaan van betekenis is voor het oordeel over diens inbreng, maar niet doorslaggevend. De rechtbank verwijst hiervoor naar het arrest van 28 augustus 1991, zaaknummers 11170/84; 12876/87; 13468/87, Brandstetter tegen Oostenrijk. Concrete factoren in de zaak zelf moeten bepalen of de ingeschakelde deskundige, kort gezegd, zijn oren te veel heeft laten hangen naar de wensen van het bestuursorgaan. Terwijl de deskundige die in dienst is van het bestuursorgaan contractueel volledig gebonden is aan en voor zijn inkomen afhankelijk is van het bestuursorgaan, kent de deskundige als opdrachtnemer, zeker als hij meer opdrachtgevers heeft, in meer of mindere mate zo'n gebondenheid en afhankelijkheid. Uit het eerder genoemde arrest Letinčić tegen Kroatië, overweging 62, volgt dat een deskundige best in dienst mag zijn van een bestuursorgaan en dat hij dan nog steeds onafhankelijk, neutraal en onpartijdig kan voorzien in een deskundigenadvies. Het geeft als hij in dienst is van het bestuursorgaan begrijpelijkerwijs eerder vrees voor mogelijke beïnvloeding. Het is daarom van belang te beoordelen in hoeverre de gebondenheid van de deskundige met zich brengt dat de wijze waarop hij zijn werk verricht wordt beïnvloed.
4.4
In dit concrete geval heeft Gerritsen ter zitting verklaard dat hij niet in dienst is van verweerster, maar werkt als opdrachtnemer; hij heeft in het eerste half jaar van 2016 zo'n honderd onderzoeken verricht voor verweerster. Verweerster heeft in dit verband toegelicht dat er wordt gewerkt met een lijst waarop een groep van twintig tot dertig vaste specialisten staan vermeld die met enige regelmaat rijbewijskeuringen verrichten en op de hoogte zijn van de specifieke eisen van rijgeschiktheid. Verweerster heeft bevestigd dat de deskundigen niet bij haar in dienst zijn. Gerritsen heeft verder verklaard dat hij gepensioneerd is en niet afhankelijk is van de inkomsten die hij vergaart met zijn werkzaamheden voor verweerster. Hij heeft de mogelijkheid opdrachten te weigeren. Hoewel verweerster een strenge opstelling vereist, bepaalt hij zelf de inrichting van zijn werk. Hij verricht zijn werkzaamheden volgens een eigen protocol en de algemene richtlijnen voor psychiatrisch onderzoek, neergelegd in het boek “Diagnostiek van stoornissen van het gebruik van alcohol in het kader van CBR-keuringen” van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (richtlijn Diagnostiek).
4.5
De rechtbank overweegt dat in het voorgaande zowel argumenten voor als tegen de (on)afhankelijkheid van de door verweerster ingeschakelde deskundige te vinden zijn. Aan de ene kant maakt verweerster gebruik van een vaste lijst van deskundigen en draagt verweerster deze deskundigen op een strenge opstelling in te nemen. Aan de andere kant moeten de deskundigen, ondanks dat verweerster hun die strenge opstelling oplegt, prima in staat worden geacht op een goede wijze hun vak uit te oefenen. In het concrete geval ziet de rechtbank in het feit dat Gerritsen het afgelopen half jaar honderd van dit soort onderzoeken heeft verricht een voortgaande relatie waar waarschijnlijk een substantieel bedrag mee gemoeid is. Maar er zijn veel factoren die duidelijk maken dat Gerritsen in zijn werkzaamheden een behoorlijk zelfstandige positie inneemt. Zo is hij niet in dienst van verweerster en kan hij opdrachten weigeren. Gerritsen is naar eigen verklaring niet afhankelijk van wat hij verdient bij verweerster. Hij is al met pensioen. Verder verricht hij zijn werkzaamheden volgens een eigen protocol en een door de beroepsgroep opgestelde richtlijn Diagnostiek. Alles bij elkaar genomen vindt de rechtbank dat er in de positie van Gerritsen in de hiërarchie van het bestuursorgaan in deze procedure geen concrete aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan zijn onpartijdigheid en onafhankelijkheid.
De rol van de deskundige in de procedure
4.6
Over de rol van de deskundige in het proces, in het bijzonder de zwaarte die aan het deskundigenoordeel door de rechtbank wordt toegekend, overweegt de rechtbank als volgt. Het EHRM maakt in zijn rechtspraak onderscheid tussen twee situaties. In de eerste situatie neemt de deskundige in feite de beslissing, bijvoorbeeld wanneer hij het recht op een voorziening toekent. In de tweede situatie brengt de deskundige een advies uit, maar beslist het bestuursorgaan, aan de hand van het deskundigenadvies, uiteindelijk zelf over het recht of de plicht. In dit geval gaat het om de tweede situatie. Gerritsen heeft geen oordeel gegeven over de vraag of het rijbewijs van eiser ongeldig moet worden verklaard, maar over eisers rijgeschiktheid. Verweerster heeft vervolgens aan de hand van het door Gerritsen opgemaakte rapport een besluit genomen over de geldigheid van het rijbewijs. De conclusie van de deskundige dat sprake is van alcoholmisbruik in ruime zin zal echter bijna altijd leiden tot het besluit van verweerster tot ongeldigverklaring van het rijbewijs. Wat zich aan het zicht van de rechtbank onttrekt, is of verweerster bij de conclusie van de deskundige dat geen sprake is van alcoholmisbruik in ruime zin niet zal overgaan tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, maar dat ligt wel voor de hand.
4.7
Ook in de rechterlijke procedure speelt het deskundigenrapport een zwaarwegende rol. Daarbij is van belang dat er een beperkt aantal deskundigen is dat dit soort onderzoeken verricht. Deze deskundigen zullen dit in regel ook in opdracht van verweerster doen en hebben daar ook een (korte) opleiding bij verweerster voor gevolgd. Omdat deze deskundigen dus allemaal voor verweerster werken, kan de rechtbank niet eenvoudig zo’n ervaren deskundige als eigen deskundige benoemen. Voor de rechtbank bestaat in zo’n situatie het probleem dat slechts deskundigen kunnen worden benoemd die geen ervaring hebben met dit soort zaken. Gelet hierop speelt het uitgebrachte deskundigenrapport ten behoeve van verweerster ook in de rechterlijke procedure in beginsel een zwaarwegende rol.
4.8
Omdat het deskundigenrapport zo zwaarwegend is, zowel voor het bestuursorgaan als voor de rechtbank, is van belang dat eiser zijn inbreng op de totstandkoming van het deskundigenrapport in voldoende mate naar voren kan brengen. Eiser is, in overeenstemming met de richtlijn Diagnostiek, in de gelegenheid gesteld om het conceptrapport in te zien en correcties voor te stellen of om te verzoeken om blokkering van de verzending van het deskundigenrapport aan verweerster. Maar omdat aan het recht op correctie de voorwaarde is gesteld dat de correcties van feitelijke aard zijn en met stukken worden onderbouwd, wordt de betrokkene slechts een beperkte mogelijkheid geboden om een volwaardige rol te spelen in deze beoordelingsprocedure. De rechtbank vindt het daarom aannemelijk dat er situaties kunnen voorkomen waarbij verweerster in bezwaar of de rechtbank in beroep de beperkingen die de betrokkene ondervindt, moet compenseren door hem extra mogelijkheden te bieden. Daarbij merkt de rechtbank op dat artikel 6 van het EVRM niet geldt voor het bestuursorgaan, maar dat het bestuursorgaan in het kader van zijn vergewisplicht een daarvan afgeleide verplichting kan hebben. De rechtbank verwijst ter vergelijking naar het arrest in de zaak Letinčić, overwegingen 50 tot en met 61, waarin in feite de uit artikel 6 van het EVRM voortvloeiende verplichtingen voor de procedure bij de gerechtelijke deskundige worden doorgetrokken naar de verplichtingen voor de procedure bij de deskundige van het bestuursorgaan. Of in het kader van het compenseren van beperkingen in de procedure bij de deskundige het horen van de deskundige door de rechtbank of het inzetten van een andere (onderzoeks)bevoegdheid van de rechtbank nodig is, hangt af van de inhoud van de beroepsgronden en de twijfel die deze oproepen bij de juistheid van het deskundigenoordeel, de wijze waarop dat oordeel tot stand is gekomen en de daarop volgende besluitvorming.
4.9
In het geval van eiser hebben de verzochte correcties op het rapport niet tot gevolg gehad dat de tekst van het rapport is gewijzigd; de correcties zijn als bijlage aan het rapport toegevoegd. Gelet hierop, de beroepsgronden en in het licht van wat hiervoor onder 4.8 is overwogen heeft de rechtbank in dit specifieke geval aanleiding gezien Gerritsen als getuige op te roepen. Hiermee wil de rechtbank zeker niet zeggen dat in alle (soortgelijke) gevallen de deskundige van het bestuursorgaan als getuige ter zitting moet worden gehoord. De rechtbank probeert in deze zaak helderheid te verkrijgen over de gevolgen van de hiervoor besproken recente rechtspraak van het EHRM voor de waardering van het deskundigenrapport in zaken zoals deze en mede daarom is in dit geval de deskundige als getuige gehoord. Daarbij is van belang te vermelden dat eiser Gerritsen ook had opgeroepen om als getuige te worden gehoord op de eerste zitting, maar dat Gerritsen toen niet is verschenen. De rechtbank heeft Gerritsen vervolgens zelf opgeroepen, zodat de rechtbank en beide partijen tijdens de tweede zitting vragen konden stellen over onder andere het deskundigenrapport, de werkwijze, het onderzoek en de onpartijdigheid. Op die manier en gelet op wat hierna over de deskundige en het rapport is overwogen, heeft eiser volwaardig zijn rol kunnen spelen ter bescherming van zijn belangen in het kader van het recht op een eerlijk proces, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
5. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er gelet op de van belang zijnde factoren geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de deskundige. Eiser heeft verder ter zitting duidelijk gemaakt de deskundigheid van Gerritsen niet langer ter discussie te stellen. De rechtbank ziet daarom, maar ook uit haar eigen waarneming, geen concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de deskundigheid van Gerritsen.
Gebreken in rapport
6. Eiser voert verder aan dat het rapport zulke gebreken vertoont dat het niet de conclusie kan dragen dat sprake is van alcoholmisbruik; het is ook niet of onvoldoende concludent om die conclusie te dragen. Zo zijn er geen fysieke bewijzen gevonden voor alcoholmisbruik. Verder wijst eiser erop dat hij tijdens het onderzoek heeft gemeld dat hij dronken en al slingerend slechts 200 meter op een snorfiets heeft gereden. Ook heeft hij gemeld dat hij tijdens de avond een black-out heeft gehad. Hij is daarom van mening dat de conclusie van Gerritsen dat ten tijde van de aanhouding sprake was van alcoholtolerantie onjuist is.
7. Verweerster stelt zich op het standpunt dat het rapport naar inhoud voldoende concludent is. Uit het rapport volgen volgens verweerster voldoende aanwijzingen om te kunnen concluderen dat bij eiser de psychiatrische aandoening alcoholmisbruik in ruime zin kan worden vastgesteld.
8. De rechtbank overweegt dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) in het geval waarin de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin is gesteld, slechts aanleiding bestaat om de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet in stand te laten indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet concludent is, zodat verweerster zich daarop niet heeft mogen baseren. De rechtbank wijst bij wijze van voorbeeld op de uitspraak van 20 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:111).
9. De rechtbank leidt uit het rapport af dat Gerritsen zijn conclusie dat bij eiser sprake was van alcoholtolerantie heeft gebaseerd op het ademalcoholgehalte van 2,323 ‰ en de omstandigheid dat eiser een aanzienlijke afstand op een snorfiets heeft kunnen rijden. Volgens het rapport en de verklaring van Gerritsen ter zitting tonen niet-tolerante individuen bij een promillage van 1,8 of hoger een ernstige intoxicatie en worden zij normaal gesproken niet in staat geacht een voertuig te starten, laat staan er een stuk mee te rijden. Gelet op de deskundigheid van Gerritsen komt deze verklaring de rechtbank niet ongeloofwaardig voor. Ter vergelijking merkt de rechtbank in dat kader op dat een (ervaren) bestuurder al bij een promillage van 0,5 in overtreding is en een boete kan krijgen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de door eiser aangevoerde omstandigheid niet leidt tot concrete twijfel aan het rapport. De afwezigheid van fysieke bewijzen voor alcoholmisbruik leidt niet, anders dan eiser veronderstelt, vanzelfsprekend tot de conclusie dat er geen sprake is van alcoholmisbruik in ruime zin. Als er wel fysieke bewijzen zijn, kan het mogelijkerwijs iets zeggen over de aanwezigheid van alcoholmisbruik. Bij afwezigheid van fysieke bewijzen wil het echter nog niet zeggen dat er niets aan de hand is.
Kwaliteit van het onderzoek en het rapport
10. Eiser is verder van mening dat de procedure van totstandkoming van het rapport onzorgvuldig is geweest. Gerritsen heeft in zijn visie ten onrechte geen gebruik gemaakt van externe bronnen, zoals informatie van de huisarts. Ook vindt eiser de kwaliteit van het door Gerritsen verrichte onderzoek onvoldoende. Het onderzoek heeft volgens eiser slechts 25 minuten geduurd. Daarnaast vindt eiser dat de door Gerritsen gehanteerde redeneringen onlogisch en onvoldoende zijn en ontbreekt een wetenschappelijke onderbouwing. Volgens eiser is het rapport daarom in strijd met de richtlijn Diagnostiek. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat hij telefonisch contact heeft gehad met een medisch adviseur van verweerster. Deze medisch adviseur heeft eiser gemeld van mening te zijn dat sprake is van een “licht dossier”.
10. Dat Gerritsen de keuze heeft gemaakt om geen gebruik te maken van externe bronnen doet niet af aan de zorgvuldigheid waarmee zijn rapport tot stand is gekomen. Ook doet dit niet af aan de volledigheid van het rapport. De keuze om al dan niet gebruik te maken van externe bronnen behoort immers tot de deskundigheid van de psychiater. Als eiser van mening is dat de informatie van de huisarts relevant is, dan had het op zijn weg gelegen deze informatie bij de huisarts op te vragen en voor te leggen aan Gerritsen. Dat het onderzoek volgens eiser slechts 25 minuten duurde, biedt evenmin een voldoende concreet aanknopingspunt voor de conclusie dat sprake is geweest van een onzorgvuldig onderzoek. De duur van het onderzoek zegt in beginsel immers niets over de kwaliteit van het onderzoek. De rechtbank is verder van oordeel dat de redeneringen van Gerritsen in het rapport niet onlogisch voorkomen. Nog daargelaten dat niet bepalend is of bij de totstandkoming van het rapport en bij de vaststelling van de inhoud van het rapport is gehandeld conform de richtlijn Diagnostiek, ziet de rechtbank in dat wat eiser naar voren heeft gebracht geen concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat het rapport in strijd met deze richtlijn is opgesteld. De rechtbank verwijst op dit punt ook naar de uitspraak van de ABRvS van 1 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY6734). Eisers opmerking ter zitting over het contact met een medisch adviseur van verweerster geeft enig reliëf aan de zaak, maar is onvoldoende zwaarwegend om als concreet aanknopingspunt te worden aangemerkt.
De verwerking van eisers correcties en aanvullingen
12. Eiser voert aan dat hij onvoldoende is geïnformeerd over zijn rechten en plichten en dat zijn aangevoerde correcties niet zijn gewijzigd in de rapportage, maar slechts zijn bijgevoegd. Verder merkt eiser op dat hij na afloop van het onderzoek is teruggelopen en bij Gerritsen een nadere toelichting heeft gegeven over zijn alcoholgebruik. Eiser zou daarbij met name hebben benadrukt dat zijn alcoholgebruik in de voorgaande periode niet structureel was en dat er ook periodes waren waarin hij in het geheel niet dronk.
13. De rechtbank is van oordeel dat niet meer valt te achterhalen of eiser daadwerkelijk is teruggelopen om de genoemde nadere mededelingen te doen. Gerritsen kan het zich niet herinneren en eiser kan, op zichzelf begrijpelijk, geen nader bewijs hiervan inbrengen. Onder die omstandigheden moet de rechtbank voorbijgaan aan deze stelling over het feitelijke verloop. Wel heeft eiser een punt waar hij wijst op de gebrekkige wijze waarop zijn correcties zijn verwerkt. Gerritsen heeft zich niet uitgelaten over de feitelijke en deskundige verwerking daarvan in zijn rapport, maar de correcties alleen bijgevoegd als bijlage bij zijn rapport. Dat is onvoldoende inzichtelijk.
Conclusies in het rapport
14. Eiser is het verder niet eens met de conclusie in het rapport dat zijn alcoholgebruik structureel van aard is. Eiser vindt ook dat Gerritsen gelet op de korte duur van zijn drankgebruik een betere beoordeling had moeten maken. Eiser verwijst in dit kader naar de DSM-IV-criteria waarin onder meer staat dat sprake is van “probleemgedrag” met alcohol bij gebruik van 4 alcoholeenheden (AE) per dag, oftewel 28 AE per week. Eiser herkent zich niet in die aantallen. Eiser is van mening dat de conclusies van Gerritsen, gelet op de DSM-IV-criteria, daarom meer tekst en uitleg behoeven. Hij borduurt hiermee gedeeltelijk voort op de gronden die hiervoor onder 13 zijn besproken.
14. De rechtbank overweegt dat Gerritsen in het rapport heeft geconcludeerd dat de aanwezigheid van tolerantie indicatief is voor een voorafgaande periode van overmatig alcoholgebruik. Als het alcoholgebruik niet structureel (langdurig volgens eenzelfde patroon) zou zijn geweest, is de vraag of de conclusie van Gerritsen anders zou zijn geweest. Ter zitting heeft Gerritsen in dit verband verklaard dat alcoholtolerantie in een relatief korte periode kan worden opgebouwd, afhankelijk van de mate van alcoholinname in die periode. Gelet hierop acht de rechtbank concludent dat Gerritsen in feite zegt dat zijn conclusie over tolerantie niet wordt geraakt door het langer- of korterdurende alcoholgebruik van eiser. Dat sprake is van tolerantie, heeft Gerritsen ter zitting verduidelijkt door er op te wijzen dat iemand met meer dan 1,8 promille nog geen sleutel in het contact kan steken als er geen sprake is van tolerantie. Met 1,9 of 2 promille wordt het moeilijk eenvoudige handelingen te verrichten en om überhaupt met een voertuig op gang te komen; het starten van een voertuig lukt dan al niet als geen sprake is van tolerantie. Daarmee is voldoende ingegaan op eisers correcties, zodat niet langer twijfel bestaat over de concludentheid van het rapport in het licht van die gestelde correcties. Zoals gezegd is eiser aangehouden met een promillage van ruim 2,3, terwijl hij reed op een snorfiets. Dat hij reed, bestrijdt eiser, op enige discussie over de afgelegde afstand na, ook niet. In dat licht vindt de rechtbank inzichtelijk dat Gerritsen heeft geconcludeerd dat sprake is van tolerantie. De getuige heeft deze verklaringen over 1,8 en 1,9 of 2 promille wel telkens vergezeld van de waarschuwing dat de door hem genoemde verschijnselen zich “in de regel” voordoen, maar dat hij uitgaat van de regel. Dat laatste is logisch, omdat het er om gaat dat tolerantie een
aanwijzingis voor een voorafgaande periode van overmatig alcoholgebruik. Omdat het gaat om een aanwijzing, is het juist dat de deskundige uitgaat van wat in de regel het geval is. Om aan te nemen dat bij eiser de regel niet van toepassing zou zijn, moet meer aan informatie en zo mogelijk bewijs voor handen zijn van eisers specifieke gesteldheid waaruit blijkt dat de regel bij hem niet opgaat.
Wat eisers verwijzing naar de DSM-IV-criteria betreft, merkt de rechtbank op dat een deskundige aan de hand van alle beschikbare gegevens al of niet de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin moet stellen. De term “alcoholmisbruik in ruime zin” is nadrukkelijk bedoeld als ruimer dan volgens de DSM-IV-criteria. Omdat er sprake is van alcoholtolerantie moet de deskundige vervolgens een strenge beoordeling maken of sprake is van alcoholmisbruik. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat Gerritsen dit anders had moeten doen.
Conclusie
16. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er uiteindelijk geen grond voor de conclusie dat het over eiser uitgebrachte rapport niet concludent is voor de daarin gestelde diagnose. Verweerster moest aan de hand van het rapport daarom tot de conclusie komen dat eiser niet beschikt over de vereiste geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen. Aangezien eiser niet over die vereiste geschiktheid beschikt, was verweerster, omdat de regelgeving geen ruimte voor een belangenafweging laat, gehouden over te gaan tot het ongeldigverklaren van eisers rijbewijs. Wel had verweerster zich in het kader van haar vergewisplicht moeten realiseren dat een deskundigenrapport als dit, dat zo'n doorslaggevende rol speelt in de verdere besluitvorming, het niet kan stellen zonder deugdelijke verwerking van de ingebrachte correcties, los van het antwoord op de vraag of die voorgestelde correcties zijn voorzien van bewijs. Verweerster is daarin tekort geschoten.
17. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd. Omdat uiteindelijk de uitkomst van de besluitvorming terecht is, laat de rechtbank de rechtsgevolgen in stand. Dat betekent dat uiteindelijk de ongeldigverklaring van het rijbewijs van eiser in stand blijft.
17. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerster aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
19. De rechtbank veroordeelt verweerster in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.240,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter eerste zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • draagt verweerster op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerster in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.240,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. M. Wolfrat en mr. L.A.C. de Vaan, leden, in aanwezigheid van mr. J.P.A. ter Schure, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 november 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.