ECLI:NL:RVS:2012:BY6734

Raad van State

Datum uitspraak
19 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201205289/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs door CBR na alcoholmisbruik

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden, die op 17 april 2012 het beroep van [appellant] tegen de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs door het CBR ongegrond verklaarde. Het CBR had op 11 januari 2012 het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard voor alle categorieën, omdat er een vermoeden bestond dat hij niet langer over de vereiste rijvaardigheid beschikte. Dit vermoeden was gebaseerd op een mededeling van een psychiater, die alcoholmisbruik had vastgesteld. Na bezwaar van [appellant] en een verzoek om een voorlopige voorziening, werd de zaak behandeld door de voorzieningenrechter, die de ongeldigverklaring bevestigde.

In hoger beroep betoogde [appellant] dat het verslag van het onderzoek gebreken vertoonde en dat het CBR zich niet op de diagnose had mogen baseren. Hij stelde dat de richtlijnen voor diagnostiek niet waren nageleefd en dat de anamnese niet door een psychiater was uitgevoerd, maar door een psycholoog. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de voorzieningenrechter ten onrechte had overwogen dat het verslag geen gebreken vertoonde. De Afdeling concludeerde dat het CBR het verslag niet aan zijn besluit ten grondslag had mogen leggen, omdat het niet voldeed aan de eisen voor een specialistisch rapport.

De uitspraak van de voorzieningenrechter werd vernietigd en het beroep van [appellant] werd gegrond verklaard. Het besluit van het CBR werd vernietigd wegens strijd met de Algemene wet bestuursrecht. Tevens werd het CBR veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant].

Uitspraak

201205289/1/A3.
Datum uitspraak: 19 december 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 17 april 2012 in de zaken nrs. 12/603 en 12/860 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 11 januari 2012 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard voor alle categorieën.
Bij brief van 9 februari 2012 heeft [appellant] daartegen bezwaar gemaakt en het CBR verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep op de administratieve rechter als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Bij brief van 6 maart 2012 heeft [appellant] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Ter zitting van de voorzieningenrechter heeft het CBR ingestemd met het verzoek om rechtstreeks beroep op de administratieve rechter als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, van de Awb.
Bij uitspraak van 17 april 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellant] tegen het besluit van 11 januari 2012 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. I. van der Meer, advocaat te Leeuwarden, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. L.H. Krajenbrink en W. van Os, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Ingevolge artikel 130, eerste lid, eerste volzin, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, eerste volzin, zoals dat luidde ten tijde van het besluit tot oplegging van een onderzoek, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge het tweede lid bepaalt het CBR de aard van het onderzoek en door welke deskundige of deskundigen het onderzoek zal worden verricht.
Ingevolge artikel 134, tweede lid, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge artikel 27, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde (lees: tweede) lid, van de Wvw 1994, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In hoofdstuk 2, getiteld "De eisen: algemene opmerkingen", van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid is het volgende bepaald: "In de hierna volgende hoofdstukken worden de eisen geformuleerd voor het beoordelen van de lichamelijke en geestelijk (lees: geestelijke) geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen. Daarbij wordt de indeling in rijbewijssoorten gehanteerd (groep 1: personenauto’s, motorrijwielen; groep 2: vrachtwagens, bussen) zoals aangegeven in de tweede Europese richtlijn betreffende het rijbewijs (91/439/EEG). Voorts wordt het begrip geschiktheid gebruikt. Geschiktheid heeft betrekking op de lichamelijke en geestelijke kwaliteiten op grond waarvan een persoon wel of niet, of voor een beperkte tijdsduur, geschikt is voor het besturen van een motorrijtuig; de vaststelling van de geschiktheid voor één of meer rijbewijscategorieën geschiedt door middel van afgifte (door het CBR) van de verklaring van geschiktheid. Het medisch onderzoek ten behoeve van de beoordeling van de geschiktheid kan bestaan uit een aantekening door de keurend arts (eventueel aangevuld met een Geneeskundig verslag) en/of een specialistisch rapport. Met aantekening van de keurend arts wordt bedoeld de aantekening die wordt geplaatst op de Eigen verklaring als een van de vragen bevestigend wordt beantwoord. Waar hierna sprake is van een specialistisch rapport, is daarmee bedoeld het rapport dat het CBR ontvangt van de onafhankelijke specialist naar wie een persoon door het CBR is verwezen. Hieronder wordt tevens verstaan het rapport van een keuring in de eigen-verklaringsprocedure of onderzoek in de vorderingsprocedure, uitgevoerd door een arts onder supervisie en verantwoordelijkheid van een specialist naar wie de persoon is verwezen."
In paragraaf 8.8, getiteld "Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)", is het volgende bepaald: "Voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen is een specialistisch rapport vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid."
2.    Naar aanleiding van een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 heeft het CBR [appellant] verplicht zich aan een onderzoek als bedoeld in artikel 131, eerste lid, te onderwerpen. Het CBR heeft het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard, omdat uit het verslag van het onderzoek van C.J.F. Kemperman, psychiater, van 8 december 2011 volgt dat de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin is gesteld. Verder was [appellant] op het moment van onderzoek niet aannemelijk met het misbruik gestopt, zodat de recidiefvrije periode nog niet was ingegaan.
3.    [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het verslag van het onderzoek naar inhoud of wijze van totstandkoming niet zodanige gebreken vertoont, dan wel inhoudelijk niet zodanig tegenstrijdig of anderszins niet voldoende concludent is, dat het CBR zich niet op de daarin gestelde diagnose heeft mogen baseren. De voorzieningenrechter heeft miskend dat het onderzoek dat aan het verslag ten grondslag ligt, op meerdere punten is uitgevoerd in strijd met de Richtlijn diagnostiek van stoornissen in het gebruik van alcohol in het kader van CBR-keuringen (hierna: de Richtlijn diagnostiek), die door de Nederlandse vereniging voor psychiatrie is opgesteld. Van een richtlijn mag volgens [appellant] slechts in individuele gevallen en gemotiveerd worden afgeweken. Ter ondersteuning van zijn betoog verwijst hij naar de uitspraken van de Afdeling van 25 april 2007 in zaak nr. 200606675/1 en 18 januari 2012 in zaak nr.
201106316/1/A3.
Volgens hem heeft de voorzieningenrechter miskend dat in het verslag van het onderzoek ten onrechte is vermeld dat M. Bakker, psychologe, Kemperman heeft geassisteerd. Bakker heeft de onderzoeken "vraagstelling", "speciale anamnese" en "medische anamnese" zelfstandig en niet met medewerking van Kemperman uitgevoerd. Het is in strijd met de Richtlijn diagnostiek dat niet Kemperman maar Bakker een groot deel van het onderzoek heeft uitgevoerd.
3.1.    De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat voor de vraag of het verslag van het onderzoek naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, zich inhoudelijk tegenspreekt of anderszins niet of niet voldoende concludent kan worden geacht, dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren, niet bepalend is of Kemperman bij het onderzoek of het opstellen van het verslag heeft gehandeld in overeenstemming met de Richtlijnen diagnostiek.
Voor zover [appellant] betoogt dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling slechts mag worden afgeweken van een richtlijn, indien dat wordt gemotiveerd, geldt dat die jurisprudentie ziet op beleidsregels als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Awb. De Richtlijn diagnostiek is geen beleidsregel, nu die is opgesteld door de Nederlandse vereniging voor psychiatrie, die voor zover het belieft de in artikel 134, tweede lid, van de Wvw 1994 vervatte bevoegdheid geen bestuursorgaan is. Het CBR behoefde dan ook niet te motiveren waarom van de Richtlijn diagnostiek werd afgeweken, voor zover dat is gebeurd.
3.2.    Voor zover [appellant] beoogt te betogen dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het CBR het verslag van het onderzoek niet aan zijn bevindingen ten grondslag mocht leggen, omdat de anamnese is uitgevoerd door een psycholoog en niet door een psychiater en dit strijd oplevert met hoofdstuk 2 en paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid, wordt het volgende overwogen.
In hoofdstuk 2 van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid is bepaald dat onder een specialistisch rapport tevens wordt verstaan het rapport van een onderzoek uitgevoerd door een arts onder supervisie en verantwoordelijkheid van een specialist naar wie de persoon is verwezen. Die specialist is in het geval van [appellant] een psychiater.
Het CBR heeft niet weersproken dat de anamnese van [appellant] is uitgevoerd door Bakker. Nu althans een deel van het onderzoek niet is uitgevoerd door een psychiater of door een arts onder begeleiding van een psychiater, is het verslag niet een specialistisch rapport als bedoeld in paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid. Het CBR mocht het verslag van het onderzoek reeds daarom niet aan het in beroep bestreden besluit ten grondslag leggen. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
4.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep van [appellant] tegen het besluit van het CBR van 11 januari 2012 ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling dat beroep gegrond verklaren. Het besluit van 11 januari 2012 komt wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
5.    Het CBR dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 17 april 2012 in de zaken nrs. 12/603 en 12/860, voor zover daarbij het beroep van [appellant] tegen het besluit van de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 11 januari 2012 ongegrond is verklaard;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 11 januari 2012, kenmerk 2011013516;
V.    veroordeelt de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2804,64 (zegge: tweeduizend achthonderdvier euro en vierenzestig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.    gelast dat de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 388,00 (zegge: driehonderdachtentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Reuveny, ambtenaar van staat.
w.g. Van Dijk    w.g. Reuveny
voorzitter    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2012
622.