Overwegingen
1. Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit en is van Palestijnse komaf. Hij is geboren op 13 maart 1992 in Oost-Jeruzalem. Op zijn geboorteakte staat de plaats van geboorte wel vermeld, maar het geboorteland niet. Eiser heeft de eerste negen jaar van zijn leven in Oost-Jeruzalem gewoond en is toen naar Nederland gekomen. Op basis van eisers geboorteakte is hij ingeschreven in de BRP. Bij zijn geboorteland is toen “Israël” ingevuld. Eiser heeft verweerder verzocht om het geboorteland te wijzigen, omdat Oost-Jeruzalem Palestijns gebied is dat illegaal is bezet door Israël. De registratie in de BRP is feitelijk onjuist, volgens eiser. Bovendien wenst eiser niet geassocieerd te worden met Israël, nu deze staat volgens hem dagelijks de mensenrechten van hemzelf en van zijn landgenoten schendt. Eiser beoogt een wijziging van de vermelding “Israël” in “Palestina” of “Het Bezette Palestijnse gebied”, om zo recht te doen aan zijn Palestijnse afkomst.
2. Om een wijziging in de BRP te bewerkstellingen heeft eiser zich ten eerste gewend tot de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) met het verzoek om de benaming van het bezette gebied aan de orde te stellen. De Minister van BZK heeft eiser bij brief van 24 september 2013 bericht dat hij niet voornemens is de bestaande vermelding van landen en gebieden in de BRP aan te passen.
3. Eiser heeft zich daarna gewend tot verweerder met een verzoek om wijziging van zijn registratie in de BRP. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de minister van BZK verantwoordelijk is voor de wet- en regelgeving inzake de invulling van de BRP. Verweerder verwijst naar de Wet BRP en de Handleiding uitvoeringsprocedures (HUP). In de HUP is een landelijke landentabel opgenomen (tabel 34), waar hij gebruik van moet maken. Verder verwijst verweerder naar een richtlijn van 24 april 2014 (de Richtlijn) die is opgesteld door de Minister van BZK, naar aanleiding van - onder meer - deze kwestie. Op grond van deze Richtlijn kan eiser wel een wijziging bewerkstelligen in de BRP, namelijk dat op zijn verzoek als geboorteland “Onbekend” of “code 0000” wordt opgenomen. Verweerder wijst ter verdere motivering van de afwijzing van eisers verzoek naar de Kamervragen van 13 november 2014 en de antwoorden op die vragen van 15 december 2014, kenmerk 2014Z20569.
4.Eiser heeft in beroep naar voren gebracht dat het uitgangspunt is dat de BRP betrouwbaar, duidelijk en juist moet zijn. Verweerder is verantwoordelijk voor de registratie in de BRP. Hij heeft een zelfstandige onderzoeksplicht. In de landelijke landentabel is niet dwingend voorgeschreven welk land bij welke geboorteplaats hoort en het is dus aan verweerder om dat zelfstandig in te vullen. De landelijke landentabel kent naast “Israël” ook “Palestina” en “Internationaal gebied” en “Onbekend”. Verweerder heeft een keuzevrijheid, volgens eiser. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser uittreksels uit de BRP overgelegd van verschillende personen die allemaal in bezet Palestijns gebied zijn geboren en waarbij de in de BRP opgenomen geboortelanden verschillen. Verweerder heeft de aanvraag van eiser onvoldoende onderzocht en heeft in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd waarom hij de gevraagde registratie niet doorvoert in de BRP.
5. Verweerder heeft ter zitting een toelichting gegeven waarom de HUP, de landelijke landentabel en de Richtlijn bindend zijn en hij dus niet de vrijheid heeft om af te wijken van wat de minister van BZK over deze materie heeft besloten. Verweerder heeft uiteengezet dat de landelijke landentabel een algemeen verbindend voorschrift is.
6. Artikel 1.10, eerste lid, van de wet Basisregistratie personen (wet Brp), bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de technische en administratieve inrichting en werking en de beveiliging van de basisregistratie.
Artikel 1 van het Besluit basisregistratie personen (Besluit Brp) bepaalt dat in dit besluit en daaropvolgende bepalingen wordt verstaan onder de systeembeschrijving: beschrijving, bedoeld in artikel 4. Ingevolge artikel 4 van het Besluit Brp geeft de systeembeschrijving een beschrijving van de aspecten die zijn aangeduid in de tabel die als bijlage 2 bij dit besluit is gevoegd.
Artikel 2, van de Regeling Basisregistratie personen (Regeling Brp) bepaalt wat onderdeel uitmaakt van de systeembeschrijving. Het logisch Ontwerp GBA, versie 3.9, maakt op grond van dit artikel, aanhef en onder a, deel uit van de systeembeschrijving. De landelijke landentabel maakt onderdeel uit van het Gegevenswoordenboek (Bijlage I van het logisch Ontwerp GBA) en dat maakt weer deel uit van de systeembeschrijving.
7. De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat de landelijke landentabel onderdeel uitmaakt van het Gegevenswoordenboek, dat weer onderdeel uitmaakt van logisch Ontwerp GBA, dat op zijn beurt onderdeel uitmaakt van de systeembeschrijving, die onderdeel is van de Regeling Brp. De landelijke landentabel heeft dezelfde juridisch waarde als het Logisch Ontwerp GBA en is daarmee een algemeen verbindend voorschrift. Het is de minister van BZK die het logisch Ontwerp GBA - en dus de landelijke landentabel - vaststelt en bijhoudt.
Op grond van vaste rechtspraak staat het verweerder niet vrij om af te wijken van het logisch Ontwerp. Als voorbeeld wijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 24 oktober 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY1020). Zoals uit het voorgaande volgt, maakt de landelijke landentabel hiervan onderdeel uit en is deze algemeen verbindend. De rechtbank volgt verweerder ook in het standpunt dat uniformiteit uitgangspunt moet zijn van de technische en administratieve inrichting van de BRP. Dit is juist om te voorkomen dat, zoals in de door eiser aangedragen voorbeelden, aan een bepaalde geboorteplaats verschillende geboortelanden gekoppeld kunnen worden. Dat de regels voor inschrijving centraal zijn bepaald, is daarmee een gegeven en verweerder heeft - anders dan eiser meent - op dit punt geen keuzevrijheid. De beroepsgrond van eiser slaagt niet. 8. Uit de Richtlijn volgt dat voor personen die geboren zijn in Oost-Jeruzalem, Gaza of de Westelijke Jordaanoever en die al in de BRP zijn opgenomen, de mogelijkheid openstaat om op verzoek het geboorteland te wijzigen in “Onbekend” of “code 0000”. Voor personen geboren in Oost-Jeruzalem, Gaza of de Westelijke Jordaanoever die voor het eerst worden ingeschreven in de BRP, wordt geboorteland “Onbekend” of “code 0000” opgenomen. Voor de laatste categorie personen is er geen verzoek mogelijk en is de toepassing van de Richtlijn imperatief.
9. De rechtbank onderschrijft verweerders standpunt dat de Richtlijn, waarmee wordt toegelicht hoe om te gaan met de algemeen verbindende landelijke landentabel, eveneens bindend is voor verweerder en dat verweerder ook op dit punt geen keuzevrijheid heeft. Eisers standpunt dat de landelijke landentabel ook de mogelijkheid geeft om Palestina op te nemen en dat verweerder dus de mogelijkheid heeft om hiervan gebruik te maken, betekent dat verweerder in strijd zou handelen met de Richtlijn waarin expliciet is bepaald hoe om te gaan met deze situatie. Verweerder heeft bovendien toegelicht dat in de landelijke landentabel voor
Palestina als datum einde van de code en omschrijving is opgenomen 14 mei 1948. Daaruit volgt dat verweerder Palestina niet kan opnemen voor iemand die geboren is ná 14 mei 1948. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
10. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit, de landelijke landentabel en de Richtlijn in strijd zijn met een ieder verbindende bepalingen van besluiten van volkenrechtelijke organisaties en verdragen, waaronder de resoluties van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (VN), de Geneefse Conventies en het zelfbeschikkingsrecht van de Palestijnen ex artikel 1 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Oost-Jeruzalem is van oudsher Palestijns gebied dat bezet is door Israël. Deze bezetting is illegaal en nietig en als zodanig veroordeeld door de VN. Eiser wijst op resolutie 298 (uit 1971) van de VN Veiligheidsraad, waarin de bezetting van (Oost-)Jeruzalem is veroordeeld. De VN Veiligheidsraad heeft dit standpunt in 1980 herhaald in de resoluties 476 en 478. Ter zitting heeft eiser nog verwezen naar resolutie 1397 uit 2002 en resolutie 1860 uit 2009 van de VN Veiligheidsraad. Ook de Algemene Vergadering heeft de Israëlische bezetting veroordeeld. Verwezen wordt naar de resoluties 67/19 van 29 november 2012 en 69/20 van 25 november 2014. In vooral resolutie 67/19 wordt expliciet het zelfbeschikkingsrecht van het Palestijnse volk genoemd, inclusief het recht op een eigen staat en de benaming. Verschillende volkenrechtelijke instellingen erkennen Palestina (UN statistics Division (“UNSD”), de International Organization for Standardization (ISO) en de European Union External Action) en daarnaast erkennen 136 staten van de 193 lidstaten van de VN Palestina. De nietigheid van de bezetting en de erkenning van Palestina door de meerderheid van de VN-lidstaten en de EU, maken dat verweerder in strijd handelt met een ieder verbindende bepalingen van besluiten van volkenrechtelijke organisaties en verdragen. De bezetting is in strijd met het internationaal recht, zoals de Geneefse Conventies, hetgeen in regionale en internationale gremia is bevestigd en herhaaldelijk is verklaard door de VN Veiligheidsraad in zijn resoluties, als ook de rechtspraak van het Internationale Gerechtshof. Eiser kan dus in zijn visie ook via de rechtspraak van het Internationale Gerechtshof een rechtstreeks beroep doen op de inhoud van de resoluties van de VN.
Tot slot is door de consolidatie en uitbreiding van de bezetting van Israël van de Palestijnse gebieden sprake van een voortdurende schending van internationaal recht en van de rechten van Palestijnen, waaronder hun zelfbeschikkingsrecht, zoals onder meer neergelegd in artikel 1 van het IVBPR.
11. Verweerder heeft verwezen naar de landelijke landentabel, waaruit volgt dat er geen beleidsvrijheid voor de gemeente is om Palestina als geboorteland in de BRP op te nemen voor iemand die geboren is na 1948, zoals eiser. Nederland heeft Palestina niet erkend. Dit is bevestigd in de brief van de minister van Buitenlandse Zaken aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 12 december 2014 (Kamerstukken II 2014/15, 23 432, nr. 395), waarin deze Minister heeft meegedeeld dat Nederland de staat Palestina niet als soevereine staat erkent en dat de Palestijnse toetreding tot multilaterale verdragen niet mag worden uitgelegd als erkenning van de staat Palestina. Eisers verwijzing naar de landenlijst van de European External Action Service mist de verwijzing naar de voetnoot waarin staat ‘This designation shail not be construed as recognition of a State of Palestine and is without prejudice to the individual positions of the Member States on this issue.’ Het zelfbeschikkingsrecht van artikel 1 IVBPR komt toe aan volkeren en niet aan individuen. Het zelfbeschikkingsrecht, zoals vastgelegd in verdragen, betreft geen ieder verbindende bepalingen van besluiten van volkenrechtelijke organisaties en verdragsbepalingen waarop door een ieder een beroep kan worden gedaan. Verweerder handhaaft zijn standpunt dat het bestreden besluit, de landelijke landentabel en de Richtlijn niet in strijd zijn met een ieder verbindende bepalingen van internationaal recht.
12. De vraag in hoeverre aan bepalingen van verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties, rechtstreekse werking toekomt in de zin van de artikel 93 en 94 van de Grondwet moet worden beantwoord door de uitleg van die bepalingen en besluiten. Die uitleg moet plaatsvinden aan de hand van de maatstaven van de artikelen 31-33 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 (Trb. 1972, 51, en 1985, 79). Als uit de tekst, noch uit de totstandkomingsgeschiedenis volgt dat geen rechtstreekse werking van de verdragsbepaling of het besluit is beoogd, is de inhoud van die bepaling of dat besluit beslissend. Het gaat erom of deze onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is om in de nationale rechtsorde zonder meer als objectief recht te worden toegepast. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Hoge Raad (HR) van 10 oktober 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2928) waarin de HR deze werkwijze heeft toegelicht. Als het op grond van een verdragsbepaling in de nationale rechtsorde te bewerkstelligen resultaat onvoorwaardelijk is en voldoende nauwkeurig omschreven, belet de enkele omstandigheid dat de wetgever of de overheid keuze- of beleidsvrijheid toekomt voor wat betreft de te nemen maatregelen ter verwezenlijking van dat resultaat, niet dat de bepaling rechtstreekse werking heeft. Of van die werking sprake is, hangt af van het antwoord op de vraag of de bepaling in de context waarin zij wordt ingeroepen, als objectief recht kan functioneren. 13. Eiser heeft een beroep gedaan op verschillende verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties. De resoluties van de Algemene Vergadering van de VN zijn, zo volgt uit artikel 10 van het Handvest van de Verenigde Naties, niet juridisch bindend; het zijn aanbevelingen. De resoluties van de Veiligheidsraad binden de lidstaten in beginsel wel, maar de vraag is of eiser een rechtstreeks beroep toekomt op deze resoluties.
Eiser heeft verwezen naar de herhaalde veroordeling van de Israëlische bezetting van Palestijnse gebieden en hij heeft erop gewezen dat de VN inmiddels de benaming ‘State of Palestine’ hanteert, maar hij heeft geen bepaling in een resolutie kunnen aanwijzen die de Nederlandse Staat verplicht tot erkenning van de Staat Palestina als soevereine staat. Er is daarmee dus ook geen sprake van een bepaling of besluit waarin een in de nationale rechtsorde te bewerkstelligen resultaat, namelijk de uiteindelijke erkenning van de Palestijnse Staat, is neergelegd. Dat de VN Veiligheidsraad de Israëlische bezetting van Oost-Jeruzalem veroordeelt en dat de VN de benaming ‘State of Palestine’ hanteert, maakt niet dat ook Nederland gehouden is om deze benaming te hanteren en dat het voor eiser mogelijk moet worden om Palestina als geboorteland op te laten nemen in de BRP. Artikel 1 van het IVBPR bevat een zelfbeschikkingsrecht voor volken. Ook deze bepaling is niet onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig om zonder meer als objectief recht te kunnen worden toegepast. Hierbij is ook van belang dat de context van deze bepaling is om een zelfschikkingsrecht voor volken vast te leggen. Eiser kan gelet hierop, daaraan geen rechten ontlenen. De rechtbank volgt eisers betoog dat hem via de rechtspraak van het Internationaal Gerechtshof, die de Israëlische bezetting heeft veroordeeld en in strijd heeft geacht met de Geneefse conventies, een rechtsreeks beroep toekomt op de resoluties evenmin. Het Internationaal Gerechtshof ziet uitsluitend op rechtsgeschillen tussen staten, zodat niet valt in te zien hoe eiser een rechtstreeks beroep toekomt op uitspraken van het Internationaal Gerechtshof. Overigens heeft eiser ook niet concreet gemaakt op welke uitspraken hij zich beroept en wat het concrete gevolg moet zijn van die uitspraken. De rechtbank ziet niet in hoe de door eiser aangehaalde Verdragsbepalingen en resoluties de hiervoor beschreven nationale algemeen verbindend verklaarde regels over de inrichting van de BRP opzij zouden moeten zetten. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
14. De rechtbank volgt eiser ook niet in het standpunt dat nog sprake zou zijn van een mandaatsgebied voor Palestina. Zoals verweerder terecht naar voren heeft gebracht is het VN
mandaat beëindigd op grond van resolutie 181 (ii) van 29 november 1947. Verweerder heeft verwezen naar de landelijke landenlijst waarin als einddatum voor het opnemen van Palestina als geboorteland 14 mei 1948 is opgenomen. Verweerder kan ook hiervan niet afwijken.
15.
Eiser heeft tot slot een beroep gedaan op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), het recht op privéleven. Volgens eiser is zijn Palestijnse identiteit onderdeel van zijn privéleven. Zijn geboorte in Palestijns gebied hoort daarbij. Eiser identificeert zich met de Palestijnse zaak. Het is voor hem pijnlijk geconfronteerd te worden met de continue schending van het internationaal recht door Israël. De opname van het geboorteland “Israël” (dan wel “Onbekend”) ervaart eiser als pijnlijk en vernederend. Eiser beroept zich op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) inzake Christine Goodwin tegen het Verenigd Koninkrijk, 11 juli 2002 (Application 2 8957/95), in het bijzonder paragraaf 84 en 85. Voor de beoordeling of het niet opnemen van Palestina als geboorteland een inbreuk is op het privéleven van eiser is van belang of er een duidelijke internationale trend is die wijst op een bepaald standpunt over de relevante materie. Er is sprake van toenemende erkenning van Palestina als zelfstandige staat. In paragraaf 91 van de zaak Goodwin concludeert het EHRM dat praktische, juridische en technische obstakels met betrekking tot het voldoen aan de verplichtingen onder artikel 8 van het EVRM geen overtuigende argumenten bieden zolang deze niet onoverkomelijk zijn. Verweerder kan daarom niet tegenwerpen dat het register geen mogelijkheid biedt voor de inschrijving als geboren in “Palestina” of geboren in “Het Bezette Palestijnse gebied”. Verweerder kan in dat opzicht evenmin verwijzen naar gebondenheid aan de landelijke landentabel en de Richtlijn uitgevaardigd door een hoger bestuursorgaan. Van lidstaten wordt verwacht een bepaalde mate van “ongemak” te tolereren ten einde individuen de mogelijkheid te geven om in waardigheid te leven conform artikel 8 EVRM. Mogelijke politieke verontwaardiging wanneer de registratie wordt gewijzigd is immers disproportioneel aan het belang van eiser om in waardigheid te leven. Verweerder is onvoldoende ingegaan op het beroep van eiser op artikel 8 van het EVRM, aldus eiser.
16. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het beroep op artikel 8 van het EVRM niet zelfstandig getoetst en uitsluitend verwezen naar de algemeen verbindende voorschriften. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd betoogd dat de opneming van het geboorteland van eiser in de BRP zijn identiteit niet raakt, zodat een beroep op artikel 8 van het EVRM niet slaagt.
17. Op grond van artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven. Op grond van het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
18. Anders dan bij het hiervoor beschreven beroep op de resoluties van de VN en artikel 1 van het IVBRP, komt eiser een rechtstreeks beroep toe op artikel 8 van het EVRM. Bij een beroep op artikel 8 van het EVRM kan verweerder niet volstaan met een enkele verwijzing naar de algemeen verbindend verklaarde voorschriften, maar zal hij deze claim van eiser moeten onderzoeken en moeten beoordelen of de door eiser beoogde wijziging in de BRP zal moeten worden aangebracht. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit op dit punt onvoldoende zorgvuldig is genomen en niet is gemotiveerd. Het beroep is daarom gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank onderzoekt hierna wat hiervan het gevolg moet zijn.
19. De rechtbank is van oordeel dat, anders dan verweerder ter zitting heeft betoogd, de weigering om de door eiser verzochte wijziging door te voeren in de BRP het privéleven van eiser raakt. Het EHRM legt het begrip “privéleven” namelijk ruim uit. De rechtbank wijst als voorbeeld naar de arresten van het EHRM inzake Niemietz tegen Duitsland, 16 december 1992, (nr. 13710/88) en Halford tegen het Verenigd Koninkrijk van 25 juni 1997 (nr. 20605/92). De rechtbank verwijst verder naar de vaste jurisprudentie van de HR, zoals bijvoorbeeld de uitspraak van 10 september 1999 (ECLI:NL:HR:1999:ZC2960), waarin is geoordeeld dat een inschrijving in het persoonsregister rechtstreeks van invloed is op het privéleven van de geregistreerde, nu voor het verrichten van maatschappelijke handelingen in een aantal gevallen een uittreksel uit het bevolkingsregister moet worden overgelegd en daarnaast ingevolge de wettelijke regeling een gemeente bevoegd, en in bepaalde gevallen verplicht is inlichtingen uit genoemd register te verstrekken.Uit de toelichting die eiser ter zitting heeft gegeven, blijkt ook dat hij zelf veel belang hecht aan de inschrijving in de BRP in relatie tot zijn Palestijnse identiteit. Eiser heeft betoogd dat hij op belangrijke momenten in zijn leven wordt geconfronteerde met zijn geboorteland, omdat het geboorteland terugkomt op belangrijke documenten zoals een diploma, een identiteitsdocument of een Verklaring omtrent gedrag. Eiser kampt met het negatieve imago dat Palestijnen hebben en zou dit negatieve imago door zijn gedrag willen doorbreken. Door de vermelding van zijn geboorteland als “Palestina” of “Het Bezette Palestijnse gebied” zou eiser een positieve link kunnen leggen tussen zijn afkomst en zijn manier van doen. 20. De persoonlijke identiteit valt, gelet op het voorgaande, naar het oordeel van de rechtbank onder het recht op bescherming van het privéleven. Onder ‘persoonlijke identiteit’ wordt - onder meer - verstaan de etnische identiteit. Artikel 8 van het EVRM beschermt ook het recht om een eigen identiteit te ontwikkelen. De rechtbank concludeert dat de registratie van de geboorteplaats van eiser zijn privéleven raakt, nu in dit geval het geboorteland een relatie heeft met eisers Palestijnse identiteit. De rechtbank vindt verder steun voor dit standpunt in het arrest van het EHRM, Aksu tegen Turkije, van 15 maart 2012 (ECLI:NL:XX:2012:BW6114). In het arrest Aksu tegen Turkije heeft het EHRM het volgende overwogen: “58. The Court reiterates that the notion of “private life” within the meaning of Article 8 of the Convention is a broad term not susceptible to exhaustive definition. The notion of personal autonomy is an important principle underlying the interpretation of the guarantees provided for by Article 8. It can therefore embrace multiple aspects of the person’s physical and social identity. The Court further reiterates that it has accepted in the past that an individual’s ethnic identity must be regarded as another such element (see S. and Marper v. the United Kingdom [GC], nos. 30562/04 and 30566/04, § 66, 4 December 2008, and Ciubotaru v. Moldova, no. 27138/04, § 49, 27 April 2010) (…)”
De rechtbank volgt verweerders standpunt ter zitting dat de inschrijving in de BRP de identiteit van eiser niet raakt dan ook niet.
21. Artikel 8, eerste lid, van het EVRM houdt in het recht op respect voor het privéleven. Evenwel is niet ieder handelen of nalaten van de Staat dat van invloed is op (de ontwikkeling) van het privéleven, een inbreuk op artikel 8 van het EVRM.
22. Uit de rechtspraak van het EHRM kan worden afgeleid dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een inbreuk op artikel 8 van het EVRM, onder meer van belang is in welke mate de (ontwikkeling van) de persoonlijke identiteit van de betrokken persoon in het gedrang komt door het handelen of nalaten van de Staat. In dit verband is relevant dat aan iemands geslacht en/of zijn seksuele ontwikkeling in de regel een groter belang wordt gehecht dat aan andere zijn persoonlijke identiteit rakende ‘secundaire’ kenmerken. Andere omstandigheden die moeten worden beoordeeld zijn: de mate waarin de betrokkene in zijn dagelijkse leven de (negatieve) gevolgen ondervindt van het desbetreffende handelen of nalaten van de Staat en de mate waarin deze gevolgen op enigerlei wijze (kunnen) worden gecompenseerd.
23. Eiser heeft, zo is hiervoor overwogen, duidelijk gemaakt dat zijn Palestijnse afkomst belangrijk voor hem is. Het gaat eiser vooral om zijn eigen negatieve gevoelens over de huidige inschrijving in de BRP, te weten “Israël”, en zijn wens om zich als Palestijn te kunnen manifesteren, waar het geboorteland een onderdeel van kan uitmaken. Voorop moet worden gesteld dat de weigering van verweerder om eisers geboorteland aan te passen, een ‘secundair’ kenmerk is zoals in rechtsoverweging 22 is bedoeld. De gevolgen die eiser in zijn dagelijks leven naar zijn zeggen ondervindt van de omstandigheid dat er geen “Palestina” of “Het Bezette Palestijnse gebied” in de BRP staat, zijn niet dermate ernstig dat op grond daarvan een inbreuk op artikel 8 van het EVRM moet worden vastgesteld. Verweerder komt door eiser de mogelijkheid aan te bieden om in de BRP Israël als geboorteland te wijzigen in “Onbekend” of “code 0000” in voldoende mate tegemoet aan eisers bezwaren tegen de huidige inschrijving in de BRP. Dat deze mogelijkheid naar eisers gevoel evenmin recht doet aan zijn situatie is wellicht begrijpelijk, maar maakt niet dat sprake is van een inbreuk op de (ontwikkeling van) zijn identiteit. Eiser heeft niet gesteld (dagelijks) te maken te hebben met discriminatoire of vernederende situaties en evenmin heeft de registratie financiële gevolgen voor hem.
24. De rechtbank ziet een verschil tussen eiseres situatie en die aan de orde was in de eerdergenoemde zaak Goodwin, in die zin dat - zoals hierboven is uiteengezet - er een verschil bestaat tussen de erkenning van het geslacht van een persoon en de erkenning van het geboorteland van een persoon, voor de mate waarin de identiteit van deze persoon wordt geraakt. De erkenning van het geslacht is van grotere invloed op de identiteit van een persoon dan de erkenning van het geboorteland. De gevolgen die eiser ondervindt van de weigering zijn geboorteland aan te passen, zijn ook niet zo ingrijpend als de gevolgen die Goodwin ondervond van de weigering haar als vrouw te registreren. Van feitelijke gevolgen op bijvoorbeeld financieel vlak, zoals bij Goodwin, is in het geval van eiser niet gebleken. Ook heeft eiser niet gesteld dat hij - zoals Goodwin - dagelijks te maken heeft met discriminatie en vernederende situaties. Dat de opneming van Israël als geboorteland in de BRP onjuist is, heeft verweerder erkend en hij heeft eiser een alternatief aangeboden. In het geval van Goodwin was een andere inschrijving dan “man” of “vrouw” in de BRP niet mogelijk. Ook hierin verschilt eisers situatie met die van Goodwin. Eiser heeft verder nog een link gelegd tussen de toenemende internationale erkenning van Palestina als soevereine Staat en de, in de zaak Goodwin, toenemende internationale sociale acceptatie van transseksuelen en een toenemende juridische erkenning van hun nieuwe seksuele identiteit. In de zaak Goodwin werd de feitelijke situatie, waarbij Goodwin leefde als vrouw en ook na operatie feitelijk vrouw was, omgezet in een - op basis van de genoemde toenemende internationale erkenning - feitelijk juiste inschrijving. In dit geval kan, ondanks internationale erkenning van Palestina als soevereine staat, anders dan eiser meent, niet worden geconcludeerd dat de opneming in de BRP van “Palestina” of “Het Bezette Palestijnse gebied” de enige feitelijk juiste benaming voor het gebied zou zijn. Het gaat hier, anders dan bij de zaak Goodwin, namelijk om een politieke keuze. Nederland is, zoals hiervoor is overwogen, niet verplicht op grond van enige een ieder verbindende bepaling van internationaal recht om Palestina te erkennen als soevereine staat en/of “Palestina” of “Het Bezette Palestijnse gebied” op te nemen als mogelijk geboorteland in de BRP. Gelet op het voorgaande levert het handelen of nalaten van verweerder geen schending op van het recht op eerbiediging van het privéleven van eiser zoals bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM. Aan een belangenafweging als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM komt de rechtbank dus niet toe.
25. De rechtbank ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten, omdat het beroep op artikel 8 van het EVRM, zoals hiervoor is uiteengezet, niet slaagt.
26. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
27. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).