ECLI:NL:RBMNE:2016:5339

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 juni 2016
Publicatiedatum
6 oktober 2016
Zaaknummer
C/16/415363 / KG ZA 16-368
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onherroepelijke omgevingsvergunning en belangenafweging bij geluidsoverlast

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, vordert eiser [B] dat de voorzieningenrechter gedaagde [gedaagden] verbiedt om een geluidsscherm te realiseren op de erfgrens tussen hun panden. Eiser stelt dat het geluidsscherm, dat 25 meter breed en 9 meter hoog is, geen afdoende oplossing biedt voor de geluidsoverlast die hij ondervindt van de bedrijfsactiviteiten van [gedaagden]. De overlast bestaat voornamelijk uit geluidshinder door vrachtwagens die zowel overdag als 's nachts rijden. Eiser heeft eerder bezwaar gemaakt tegen de omgevingsvergunning die aan [gedaagden] is verleend voor het plaatsen van het geluidsscherm, maar zijn bezwaar is ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter moet nu beoordelen of de realisatie van het geluidsscherm onrechtmatige hinder oplevert voor eiser, en of de gemeente, die de vergunning heeft verleend, onrechtmatig handelt door gedaagde te dwingen het scherm op te richten.

De voorzieningenrechter overweegt dat de belangenafweging die door de gemeente is gemaakt bij het verlenen van de omgevingsvergunning, ook de belangen van eiser heeft betrokken. Eiser had de mogelijkheid om tegen de beslissing van de gemeente in beroep te gaan, maar heeft dit nagelaten. Hierdoor is de vergunning onherroepelijk geworden. De voorzieningenrechter concludeert dat de vordering van eiser moet worden afgewezen, omdat de gemeente en gedaagde niet onrechtmatig handelen door het geluidsscherm te realiseren. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten van zowel gedaagde als de gemeente.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/415363 / KG ZA 16-368
Vonnis in kort geding van 22 juni 2016
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres sub 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[eiser sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[eiseres sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. B.J.M. van Meer te Arnhem,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
vertegenwoordigd door haar directeur de heer [A] en
bijgestaan door de heer [B] , adviseur en oud-werknemer
en
2. de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE OUDEWATER,
gevestigd te Oudewater,
vertegenwoordigd door mr. J. van den Doll en mr. C.P.W. van den Berg, juridisch adviseurs in dienst van de gemeente en verder bijgestaan door de heer J. Verheul en mw. S. de Kort, juristen Omgevingsdienst regio Utrecht.
Partijen zullen hierna als volgt worden aangeduid. Eisers zullen gezamenlijk [B] worden genoemd en ieder afzonderlijk zullen zij Grafimedia, [C] en [D] worden genoemd. Gedaagden zullen [gedaagden] en de gemeente genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in kort geding van 20 mei 2016, met de producties 1 t/m 15;
  • het e-mailbericht van 24 mei 2016 van [B] waarbij de producties 16 en 17 zijn toegezonden;
  • de mondelinge behandeling op 24 mei 2016, waarvan aantekening is gehouden;
  • een kleurenafdruk op A3-formaat van de actuele situatie ter plaatse, overgelegd ter zitting door [B] ;
  • de pleitnotitie van [B] .
1.2.
Na een aanhouding van twee weken voor onderling overleg tussen partijen is vonnis bepaald.
1.3.
Bij e-mailbericht van 15 juni 2016 van [gedaagden] heeft de rechtbank nog een brief d.d. 2 juni 2016 van de gemeente, gericht aan [gedaagden] , ontvangen, met een nadere toelichting om welke reden partijen tijdens de aanhouding niet tot overeenstemming zijn gekomen. Omdat deze brief na het sluiten van het onderzoek ter zitting is ontvangen zal de voorzieningenrechter deze brief echter buiten beschouwing laten.

2.De feiten

2.1.
Grafimedia is gevestigd op de begane grond van een bedrijfspand aan de [adres] in [woonplaats] . [C] en [D] wonen op de eerste verdieping van dit pand.
2.2.
[gedaagden] is gevestigd aan de [adres] in [vestigingsplaats] , naast [B] .
2.3.
Al enkele jaren zijn [B] , [gedaagden] en de gemeente in gesprek over de overlast die de bedrijfsactiviteiten van [gedaagden] met zich brengt. De overlast bestaat met name uit geluidsoverlast veroorzaakt door de vrachtwagens van [gedaagden] , die zowel overdag als ‘s nachts af en aan rijden.
2.4.
Bij brief van 5 februari 2014 heeft de Omgevingsdienst regio Utrecht, namens de gemeente, aan [gedaagden] meegedeeld dat uit recente geluidsklachten, eigen waarnemingen en de door [gedaagden] verstrekte gegevens van 20 december 2013 volgt dat de activiteiten van [gedaagden] sterk zijn gewijzigd ten opzichte van de gemelde situatie. Met name ’s nachts is het aantal transport-/verkeersbewegingen fors toegenomen. De Omgevingsdienst stelt dat sprake is van forse geluidsoverlast en dat [gedaagden] daardoor handelt in strijd met het Activiteitenbesluit milieubeheer.
Om handhavend optreden te voorkómen is met [gedaagden] een aantal afspraken gemaakt. [gedaagden] diende onder meer een melding te doen en een nieuw akoestisch rapport te laten opstellen, dat onder andere mogelijke geluidsreducerende maatregelen moet bevatten, waaronder een geluidsscherm en een vliesgevel.
2.5.
Bij e-mailbericht van 11 februari 2014 heeft [B] bezwaren geuit tegen de optie van het geluidsscherm.
2.6.
[gedaagden] heeft AV-Consulting B.V. (hierna: AVC) een akoestisch onderzoek laten verrichten. AVC heeft een rapport van 24 juni 2014 opgesteld. Op basis van het akoestisch onderzoek is de conclusie - kort gezegd - dat [gedaagden] niet voldoet aan de geluidseisen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer.
Als geluidsreducerende opties worden vermeld het plaatsen van een geluidsscherm op de erfafscheiding tussen het bedrijfsterrein van [gedaagden] en de bedrijfsruimte/-woning van [B] , met een minimale hoogte van 7 m en een totale lengte van 23 m, en het plaatsen van een vliesgevel, waarbij de ramen van het pand van [B] worden afgeschermd door middel van een doorzichtig scherm in de vorm van een transparante plaat die op een afstand van ongeveer een halve meter uit de gevel wordt bevestigd.
2.7.
Op 18 maart 2015 heeft [gedaagden] een omgevingsvergunning aangevraagd voor het plaatsen van een geluidsscherm van 25 meter breed en 9 meter hoog, ter plaatse van [adres] in Oudewater.
2.8.
Bij brief van 24 april 2015 heeft Antea Group namens [B] de gemeente laten weten dat het geluidsscherm niet tot een afdoende oplossing van de geluidsproblematiek leidt, niet alleen omdat [gedaagden] daarmee nog steeds niet voldoet aan de geluidsvoorschriften maar ook omdat [B] ’s nachts geconfronteerd blijft met te hoge geluidsniveaus. Antea Group heeft een aantal effectievere en praktische maatregelen opgesomd, waaronder het (gewijzigd) gebruik van de akoestische achteruitrijdsignalering, een aangepast gebruik van het opstelterrein, de toepassing van aanvullende akoestische gevelmaatregelen aan het pand van [B] en combinaties van maatregelen, waaronder ook een aangepaste schermgrootte.
2.9.
Op 13 juni 2015 heeft het college van B&W (hierna ook aan te duiden als: de gemeente) de omgevingsvergunning verleend aan [gedaagden] voor het plaatsen van een geluidsscherm. De inhoud van dit besluit luidt onder meer als volgt:
Besluit
Wij besluiten om de omgevingsvergunning te verlenen, overeenkomstig paragraaf 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
De omgevingsvergunning wordt verleend voor de volgende activiteiten:
  • het bouwen van een bouwwerk (Wabo, artikel 2.1, lid 1 onder a)
  • het handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening (Wabo, artikel 2.1, lid 1 onder c)
(…)”
2.10.
Op 5 augustus 2015 heeft [B] bezwaar gemaakt tegen het hiervoor
onder 2.9. vermelde besluit van de gemeente.
2.11.
Het bezwaar van [B] is op 26 november 2015 ongegrond verklaard.
2.12.
[B] en [gedaagden] hebben daarna opnieuw overleg gevoerd over alternatieven voor het geluidsscherm. In opdracht van [gedaagden] heeft Antea Group het alternatief van een geluidswerende gevel laten onderzoeken. Antea Group
heeft daarover een rapport van 21 maart 2016 opgesteld, waarvan - kort gezegd - de conclusie is dat er door toepassing van het geluidsscherm niet wordt voldaan aan de geluidsnormen. Het scherm is niet voldoende geluidwerend. Met de geluidswerende gevel wordt daarentegen wel voldaan aan de normen.
2.13.
Bij brief van 30 maart 2016 heeft de gemeente aan [gedaagden] laten weten dat zij niet opnieuw in gesprek wil over mogelijke alternatieven.
2.14.
Bij brief van 30 maart 2016 heeft de gemeente [gedaagden] meegedeeld dat [B] geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om tegen de beslissing van 21 november 2015 beroep in te stellen bij de bestuursrechter, zodat de omgevingsvergunning onherroepelijk is geworden. Verder vermeldt de brief dat [gedaagden] de overtreding van de geluidsnormen moet beëindigen door uiterlijk 20 mei 2016 het geluidsscherm te realiseren en op te leveren.
2.15.
De advocaat van [B] heeft [gedaagden] bij brief van 25 april 2016 gesommeerd het geluidsscherm niet op te richten.
2.16.
[gedaagden] is op 20 mei 2016 gestart met de bouwwerkzaamheden in verband met het geluidsscherm.

3.Het geschil

3.1.
[B] vordert dat de voorzieningenrechter, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagden] verbiedt om een (geluids)scherm op de erfgrens tussen de [adres] en de [adres] te [vestigingsplaats] te realiseren althans, voor zover het op de datum van dit vonnis reeds is gerealiseerd, [gedaagden] te gebieden het geluidsscherm af te breken, althans het inmiddels gerealiseerde gedeelte, waaronder de fundering, af te breken en de erfgrens in oorspronkelijke staat terug te brengen binnen één week na dit vonnis, op straffe van een dwangsom van € 10.000 per dag met een maximum van € 100.000;
II. de gemeente gebiedt te gehengen en te gedogen dat het geluidsscherm niet zal worden gerealiseerd, althans (het reeds gerealiseerde gedeelte, waaronder de fundering) zal worden afgebroken;
III. [gedaagden] en de gemeente te veroordelen in de kosten van dit geding, te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van dit vonnis en, voor het geval voldoening niet binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis plaatsvindt, te vermeerderen met wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na dagtekening van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening, alsmede [gedaagden] en de gemeente te veroordelen in de nakosten met een bedrag van € 131 dan wel, indien betekening plaatsvindt, met een bedrag van € 199 en de eventuele verdere executiekosten.
3.2.
Aan deze vordering legt [B] het volgende ten grondslag. [B] vindt dat het geluidsscherm, dat een afmeting heeft van 25 meter breed en 9 meter hoog en slechts op 2,5 meter afstand van het pand van [B] staat, geen afdoende oplossing biedt voor de geluidsoverlast. Er blijft sprake van overtreding van de geluidsnormen. Daarnaast is [B] van mening dat het geluidsscherm, zodra dat is gerealiseerd, veel nieuwe overlast met zich brengt en in die zin zorgt voor aanzienlijke hinder bij [B] . Die hinder bestaat in ieder geval uit verminderde (dag)lichtinval in zowel het bedrijfspand als de woning en een beperking van het uitzicht. Primair baseert [B] zijn vordering dan ook op artikel 5:37 BW. Subsidiair baseert [B] zijn vordering op 3:13 lid 2 BW: door gebruik te maken van de vergunning schaadt [gedaagden] de belangen van [B] .
Ook de gemeente handelt ten opzichte van [B] onrechtmatig door van [gedaagden] te vergen dat zij het geluidsscherm opricht, terwijl zij weet dat het scherm geen oplossing biedt voor de bestaande geluidsoverlast. Om te bewerkstelligen dat de gemeente [gedaagden] niet tot het oprichten van het geluidscherm gaat dwingen, vordert [B] dat de gemeente moet gehengen en gedogen dat het geluidsscherm niet wordt opgericht c.q. dat het wordt afgebroken voor zover het al is gerealiseerd.
3.3.
[gedaagden] en de gemeente voeren ieder voor zich verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De spoedeisendheid van de zaak is uit het gestelde en gevorderde voldoende aannemelijk geworden.
4.2.
Aan de orde is de vraag of [gedaagden] door een geluidsscherm (met een afmeting van 25 meter breed en 9 meter hoog) te realiseren overeenkomstig een onherroepelijke omgevingsvergunning onrechtmatige hinder als bedoeld in artikel 5:37 BW toebrengt aan [B] .
4.3.
Dat [B] enige overlast/hinder, in de vorm van vermindering van (dag)lichtinval en beperking van uitzicht, zal ondervinden van het geluidsscherm wil de voorzieningenrechter wel aannemen. De vraag is echter of dit ook onrechtmatig is.
4.4.
Bij de beoordeling stelt de voorzieningenrechter voorop hetgeen volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 21 oktober 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AT8823). Het antwoord op de vraag of er sprake is van onrechtmatige hinder hangt af van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor toegebrachte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waarbij onder meer rekening moet worden gehouden met het gewicht van de belangen die door de hinder toebrengende activiteit worden gediend, en de mogelijkheid
- mede gelet op de daaraan verbonden kosten - en de bereidheid om maatregelen ter voorkoming van schade te treffen.
Bovendien, nu het hier gaat om de uitvoering van een onherroepelijke omgevingsvergunning, geldt het volgende. Of en in hoeverre een door de overheid verstrekte vergunning invloed heeft op de beoordeling van de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van degene die overeenkomstig de hem verstrekte vergunning handelt, doch daarbij schade of hinder toebrengt aan derden, hangt af van de aard van de vergunning en het belang dat wordt nagestreefd met de regeling waarop de vergunning berust, zulks in verband met de omstandigheden van het geval (HR 10 maart 1972, ECLI:NL:HR:1972:AC1311). De vergunninghouder mag in het algemeen erop vertrouwen dat de vergunning overeenkomstig de wet is verleend en de overeenkomstig de wet in aanmerking te nemen belangen door de vergunningverlenende instantie volledig en op juiste wijze zijn afgewogen, en dat hij gerechtigd is van die vergunning gebruik te maken (vgl. HR 28 februari 1975, ECLI:NL:HR:1975:AB6210, en HR 17 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2249).
4.5.
Dit betekent dat onderzocht moet worden of in het kader van de aan [gedaagden] vergunde omgevingsvergunning een belangenafweging heeft plaatsgevonden. In geval van door een bestemmingsplan
toegestanebouwmogelijkheden is het belang van het voorkomen van onrechtmatige hinder door het gebruik maken van een omgevingsvergunning niet een belang dat door de wettelijke regeling van het bestemmingsplan wordt nagestreefd. In die situatie kunnen dergelijke belangen onder omstandigheden nog worden onderworpen aan een toetsing of sprake is van onrechtmatig hinder.
Het onderhavige geval is echter in zoverre anders dat de bouw van het geluidsscherm door [gedaagden] juist niet in overeenstemming maar in strijd met het geldende bestemmingsplan is (was). De voorzieningenrechter wijst op de zinsnede “
het handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening (Wabo, artikel 2.1, lid 1 onder c)” in het besluit (zie 2.9). Uit de inhoud van het besluit volgt dus dat de gemeente toestemming heeft verleend om af te wijken van de voorschriften van het bestemmingsplan om de omgevingsvergunning te kunnen verlenen. Bij het al dan niet verlenen van die toestemming moet volgens vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter in dit soort zaken een bestuursorgaan, anders dan bij de toetsing van bouwmogelijkheden aan het bestemmingsplan, alle relevante belangen afwegen, waaronder ook de belangen van de direct omwonenden. In de fase voorafgaand aan de aanvraag van de omgevingsvergunning door [gedaagden] heeft [B] reeds aan de gemeente zijn belangen kenbaar gemaakt en aangegeven dat het geluidsscherm geen afdoende maatregel is tegen de geluidsoverlast. Ook in de bezwaarfase heeft [B] aandacht gevraagd voor zijn belangen en daarbij heeft hij nogmaals gewezen op het feit dat het geluidsscherm volgens hem geen afdoende maatregel is tegen de geluidsoverlast en daarnaast heeft hij ook het aspect van het daglicht genoemd. De voorzieningenrechter moet er daarom dus van uitgaan dat de gemeente, bij het verstrekken van de onderhavige vergunning aan [gedaagden] , ook de belangen van [B] (als belanghebbende in de zin van de Awb) heeft betrokken en afgewogen. Gelet op de in punt 4.4. vermelde rechtspraak moet [B] , indien hij het niet eens is met het (voor bezwaar en beroep vatbare) besluit van de gemeente waarin zijn belangen zijn betrokken in de afweging om de vergunning al dan niet te verlenen daartegen bestuursrechtelijke rechtsmiddelen aanwenden. Nadat de gemeente het door [B] ingediende bezwaar tegen het besluit ongegrond had verklaard, heeft [B] daartegen geen rechtsmiddelen meer aangewend. De bouwvergunning is daardoor onherroepelijk geworden en heeft formele rechtskracht verkregen. Hoewel die beslissing op bezwaar niet is overgelegd, moet de civiele rechter het er voor houden dat de gemeente zo’n belangenafweging heeft gemaakt, en dat de belangen van [B] dus zijn meegewogen. Echter ook indien de gemeente die afweging niet heeft gemaakt of indien [B] het met de uitkomst van die afweging oneens was, had hij tegen dat besluit in beroep moeten gaan. Door dat na te laten betekent dat dat de burgerlijke rechter er van uit moet gaan dat het besluit zowel wat betreft de wijze van totstandkoming als wat betreft de inhoud in overeenstemming is met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen. Een en ander leidt tot de conclusie dat [B] zijn argumenten die pleiten tegen het geluidsscherm aan de orde had kunnen en moeten stellen door bij de bestuursrechter in beroep te gaan tegen de beslissing op bezwaar. In deze procedure voor de civiele rechter kan er geen beroep op worden gedaan dat overeenkomstig de wet in aanmerking komende belangen op een onjuiste wijze zijn afgewogen in de bestuursrechtelijke procedure.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat noch het gebruik van de vergunning noch het verlangen van de gemeente het scherm op te richten onrechtmatig jegens [B] is.
4.7.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering zowel ten opzichte van [gedaagden] als ten opzichte van de gemeente wordt afgewezen.
4.8.
[B] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden] en de gemeente worden ieder begroot op het verschuldigde griffierecht van € 619,00, dat [B] moet voldoen aan zowel [gedaagden] als ook aan de gemeente.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [B] in de proceskosten aan de zijde van [gedaagden] , tot op heden begroot op € 619,00,
5.3.
veroordeelt [B] in de proceskosten aan de zijde van de gemeente, tot op heden begroot op € 619,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Krepel en in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2016. [1]

Voetnoten

1.type: PK/4186