ECLI:NL:RBMNE:2016:4860

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 september 2016
Publicatiedatum
5 september 2016
Zaaknummer
UTR 16/1337, UTR 16/1315, UTR 16/1314 en UTR 16/1383
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. drs. S. Lanshage
  • mr. V.M.M. van Amstel
  • mr. Y. Sneevliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor het bouwen van een woongebouw met 85 appartementen en een parkeergarage, gedeeltelijk slopen en veranderen van een rijksmonument, verbouwen en wijzigen van het gebruik van een bestaand gebouwdeel, vellen van bomen en aanleggen van een uitrit op het perceel te Hilversum

Op 2 september 2016 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een zaak betreffende de omgevingsvergunning voor het bouwen van een woongebouw met 85 appartementen en een parkeergarage, alsook het gedeeltelijk slopen en veranderen van een rijksmonument. De vergunninghouder, Stebru Transformatie B.V., had op 28 januari 2016 een omgevingsvergunning aangevraagd, die door het college van burgemeester en wethouders van Hilversum was verleend. Diverse eisers, waaronder de Hilversumse Historische Kring Albertus Perk en de Erfgoedvereniging Bond Heemschut, hebben tegen dit besluit beroep ingesteld, onder andere vanwege een formeel gebrek in de bekendmaking van het besluit, waardoor de beroepstermijn niet was ingegaan. De rechtbank oordeelde dat het formele gebrek was hersteld en dat de eisers niet in hun belangen waren geschaad, waardoor de beroepen ontvankelijk waren.

De rechtbank heeft vervolgens de inhoudelijke bezwaren van de eisers tegen de verleende vergunning beoordeeld. De eisers stelden dat de sloop van de rijksmonumentale KRO-studio onterecht was en dat de belangenafweging door de gemeente onvoldoende was gemotiveerd. De rechtbank oordeelde dat de gemeente een zorgvuldige belangenafweging had gemaakt en dat de sloop van de studio in redelijkheid was toegestaan, gezien de lange leegstand en de noodzaak tot herontwikkeling van het terrein. De rechtbank concludeerde dat de vergunninghouder voldoende had aangetoond dat de herontwikkeling van het KRO-terrein noodzakelijk was en dat de belangen van de aanvrager zwaarder wogen dan het algemeen belang van behoud van het rijksmonument.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank de beroepen ongegrond, wat betekent dat de omgevingsvergunning voor het bouwproject in stand bleef. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging bij de verlening van omgevingsvergunningen, vooral in gevallen waar monumentale waarden in het geding zijn.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 16/1337, UTR 16/1315, UTR 16/1314 en UTR 16/1383

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 september 2016 in de zaken tussen

1. De Hilversumse Historische Kring Albertus Perk,

statutair gevestigd te Hilversum,
de Erfgoedvereniging Bond Heemschut, statutair gevestigd te Amsterdam
en
de Stichting het Cuypersgenootschap, statutair gevestigd te Maasgouw, (gemachtigde: drs. H.B.M. Meddens)
2. [eisers 2] ,
3. [eiser 3] ,
4. [eisers 4] ,
allen wonende te [woonplaats] ,
gezamenlijk aangeduid als eisers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum, verweerder
(gemachtigde: G.A. van ’t Hof).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Stebru Transfomatie B.V., te Rotterdam
(gemachtigde: mr. M.H. Fleers).

Procesverloop

Op 28 januari 2016 heeft verweerder bekendgemaakt dat hij een omgevingsvergunning heeft verleend (het bestreden besluit) aan Stebru Transformatie B.V. (hierna: vergunninghouder) voor het bouwen van een woongebouw met 85 appartementen en een parkeergarage, het gedeeltelijk slopen en veranderen van een rijksmonument, het verbouwen en wijzigen van het gebruik van een bestaand gebouwdeel, het vellen van bomen en het aanleggen van een uitrit op het perceel [adres] te [vestigingsplaats] (het terrein van het voormalige KRO-studiocomplex).
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld (procedurenummers UTR
16/1337, UTR 16/1315, UTR 16/1314 en UTR 16/1383). Eisers 1. hebben de
voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (procedurenummer
UTR 16/1693).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in alle zaken gevoegd plaatsgevonden op 25 mei 2016. Namens eisers 1. zijn ter zitting verschenen [A] (beleidsmedewerker bij de Erfgoedvereniging Bond Heemschut) en [B] , [C] (secretaris bij de Stichting het Cuypersgenootschap) en [D] (adviseur bij de Stichting het Cuypersgenootschap). Eisers 2. en 3. zijn in persoon verschenen. Namens eisers 4. is
[E] verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
[F] (projectbegeleider), [G] (deskundige monumenten) en zijn gemachtigde. Namens vergunninghouder zijn verschenen [H] (bedrijfsleider), [I] (architect) en haar gemachtigde.
Eisers 1. hebben aan het eind van de zitting het verzoek om een voorlopige voorziening ter zitting ingetrokken. De zaak met procedurenummer UTR 16/1693 is daarmee afgedaan.
Alle stukken die na sluiting van het onderzoek nog door partijen aan de rechtbank zijn toegestuurd, heeft zij teruggestuurd en niet betrokken bij dit oordeel.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
In 1930 heeft de KRO een voormalig Rooms-Katholiek verenigingsgebouw aan de [adres] te [vestigingsplaats] gekocht en in 1932 de direct naastgelegen villa. In de periode van 1936 tot 1938 is een nieuw studiogebouw gebouwd op de plaats van de in 1932 aangekochte villa. Dit studiogebouw bestond onder andere uit een entreegebouw en een grote studio. In 1952 is het interieur en de kapconstructie van de grote studio door een brand verloren gegaan. Bij herstel van de kapconstructie zijn de buitenmuren met ongeveer één meter verhoogd. In 1954 is het voormalige verenigingsgebouw verbouwd en uitgebreid. Het studiogebouw is op 18 januari 2005 als Rijksmonument aangewezen. De gebouwen op het KRO-terrein staan op dit moment al lange tijd leeg. Op 23 februari 2014 heeft vergunninghouder een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend. Deze aanvraag heeft geleid tot de onder ‘Procesverloop’ vermelde besluitvorming. Realisering van het bouwplan zou leiden tot restauratie van het Entreegebouw (gebouw D) en de in 1954 gerealiseerde uitbreiding, tot sloop en herbouw van de grote (geluids)studio (gebouw A) en de woningen aan de [adres] ( gebouw C) en de bouw van een nieuw gebouw op de nu lege kavel op de hoek van de [adres] en de [adres] (gebouw B).
Inwerkingtreding bestreden besluit en aanvang beroepstermijn
2. De rechtbank overweegt ambtshalve het volgende. Vaststaat dat het bestreden besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het besluit is bekendgemaakt door toezending aan de vergunninghouder en aan de indieners van een zienswijze tegen het ontwerpbesluit (zie de artikelen 3:41, eerste lid, en 3:43, eerste lid van de Awb). Daarnaast heeft verweerder de verlening van de omgevingsvergunning bekendgemaakt in het Gemeenteblad van 26 januari 2016 (zie artikel 3:44, eerste lid, onderdeel a, van de Awb).
3. Op grond van artikel 6:8, vierde lid, van de Awb vangt de termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen een besluit dat is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb aan met ingang van de dag na die waarop het besluit overeenkomstig artikel 3:44, eerste lid, onderdeel a, ter inzage is gelegd. Zoals ter zitting al met partijen is besproken, heeft verweerder verzuimd in de tekst van de bekendmaking op te nemen dat het bestreden besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het besluit, ter inzage ligt. Die verplichting voor verweerder staat in artikel 3:12, derde lid, onder a, van de Awb en naar dit artikel wordt verwezen in artikel 3:44, eerste lid, onderdeel a, van de Awb. Nu het bestreden besluit niet overeenkomstig artikel 3:44, eerste lid, onderdeel a, ter inzage is gelegd, is de beroepstermijn niet gaan lopen. Met partijen is ter zitting ook besproken dat in dat geval de omgevingsvergunning nog niet in werking is getreden. Dat volgt uit artikel 6.1, tweede lid, onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Aan het bestreden besluit kleeft dus een formeel gebrek.
4. Na sluiting van het onderzoek ter zitting, is de rechtbank ambtshalve uit openbare bron (het lokale huis-aan-huisblad de Gooi en Eembode van 2 juni 2016) gebleken dat verweerder op die datum alsnog mededeling heeft gedaan van het bestreden besluit en daarbij heeft meegedeeld waar en wanneer (met ingang van vrijdag 3 juni 2016 tot en met donderdag 14 juli 2016) de stukken ter inzage zullen liggen. Gelet op artikel 6:8, vierde lid, van de Awb betekent dit dat de beroepstermijn op zaterdag 4 juni 2016 alsnog is gaan lopen. Uit de systemen van de rechtbank is verder gebleken dat er binnen deze beroepstermijn geen nieuwe beroepen tegen het bestreden besluit zijn ingediend. In beginsel kan alleen een persoon die ook een zienswijze heeft ingediend tegen het bestreden besluit daartegen beroep instellen. Op twee na hebben alle personen die een zienswijze hebben ingediend, ook beroep ingesteld. Zij hebben echter allemaal ook een afschrift van het bestreden besluit ontvangen en één van hen, de heer [J] , was ter zitting van de rechtbank op 25 mei 2016 aanwezig. Nu verweerder het formele gebrek heeft hersteld, er binnen de beroepstermijn geen nieuwe beroepen tegen het bestreden besluit zijn ingediend en alle indieners van zienswijzen een afschrift van het bestreden besluit hebben ontvangen en dus op de hoogte waren van de mogelijkheid om alsnog beroep in te stellen, is de rechtbank van oordeel dat aannemelijk is dat belanghebbenden door dit formele gebrek niet zijn benadeeld. De rechtbank zal daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Awb dit formele gebrek passeren en het bestreden besluit in stand laten.
Ontvankelijkheid beroepen
5. Uit het voorgaande volgt dat de beroepschriften van eisers prematuur zijn ingediend. Eisers hebben echter allen het bestreden besluit van verweerder ontvangen en binnen de daarin genoemde termijn gemotiveerde beroepschriften ingediend. Op grond van artikel 6:10, eerste lid, onder a, van de Awb blijft ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening wel al tot stand was gekomen. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om met toepassing van dit artikel niet-ontvankelijkverklaring van de beroepen achterwege te laten.
6. Ten aanzien van eisers 4. heeft verweerder zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat zij geen zienswijzen over het ontwerpbesluit hebben ingediend zodat hun beroep om die reden niet-ontvankelijk is. De rechtbank volgt verweerder niet in dit standpunt.
Artikel 6:13 van de Awb bepaalt dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. [E] heeft namens eisers 4. op 9 november 2015 een e-mail gezonden aan “ [e-mail] .nl” met als onderwerp “zienswijze [adres] tav ontwikkeling KRO-terrein”. Uit de kennisgeving van het ontwerpbesluit blijkt dat een zienswijze niet elektronisch naar voren kon worden gebracht. Als de elektronische weg niet is opengesteld, moet echter een herstelmogelijkheid aan de indiener worden geboden, indien uit het e-mailbericht valt af te leiden dat daarmee beoogd wordt een zienswijze in te dienen en het is verzonden naar het officiële e-mailadres van het desbetreffende overheidslichaam of van de ambtelijke dienst die het aangaat, dan wel naar het zakelijke e-mailadres van een ambtenaar, met wie de indiener zodanig contact over de zaak heeft gehad, dat hij ervan mocht uitgaan dat het e-mailbericht met de zienswijze ook naar die ambtenaar mocht worden gestuurd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 september 2012 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), ECLI:NL:RVS:2012:BX8302). Het e-mailbericht van eisers 4. is binnen de termijn om een zienswijze kenbaar te maken door verweerder ontvangen en er valt uit af te leiden dat wordt beoogd een zienswijze over het ontwerpbesluit naar voren te brengen. Het bericht is gestuurd naar een officieel e-mailadres van de gemeente en naar een e-mailadres waarover eisers 4. onweersproken hebben gesteld dat zij vaker via dit adres hebben gecorrespondeerd over de plannen voor het KRO-terrein. Bovendien hebben zij nadrukkelijk verzocht het bericht door te sturen naar het college en de raad (vergelijk artikel 2:3 van de Awb). Eisers 4. hebben echter niet eerder dan in maart 2016 een reactie ontvangen op hun e-mailbericht zodat het voor hen niet mogelijk is geweest hun zienswijze alsnog tijdig op een andere (schriftelijke) wijze in te dienen. Nu eisers 4. niet in de gelegenheid zijn gesteld de zienswijze alsnog op niet-elektronische wijze in te dienen, kan eisers 4. redelijkerwijs niet worden verweten dat zij niet (tijdig) een zienswijze over het ontwerpbesluit naar voren hebben gebracht. Anders dan verweerder en vergunninghouder ziet de rechtbank geen aanleiding het beroep van eisers 4. niet-ontvankelijk te achten.
Het bestreden besluit en de omvang van het geding
7. In het bestreden besluit heeft verweerder op grond van de Wabo toestemming verleend voor de volgende activiteiten:
- het gedeeltelijk slopen en veranderen van een rijksmonument (artikel 2.1, aanhef en
sub f);
- het bouwen van een bouwwerk (artikel 2.1, aanhef en sub a);
- het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan (artikel 2.1, aanhef en sub c);
- het vellen of doen vellen van een houtopstand (artikel 2.2, aanhef en sub g) en
- het maken, hebben of veranderen of het gebruik te veranderen van een uitweg (artikel
2.2, aanhef en sub e).
8. De beroepsgronden van eisers richten zich tegen de door verweerder gegeven toestemming voor de eerste drie hierboven genoemde activiteiten. De toestemming voor de twee overige activiteiten zal de rechtbank daarom niet beoordelen. De rechtbank zal hieronder eerst de beroepsgronden tegen de toestemming voor het gedeeltelijk slopen en veranderen van het rijksmonument beoordelen en vervolgens (gezamenlijk) de gronden die zich richten tegen de toestemmingen voor het bouwen en het gebruiken.
Het gedeeltelijk slopen en veranderen van een rijksmonument
9. De rechtbank zal de beroepsgronden van eisers, voor zover die zien op deze activiteit, beoordelen aan de hand van het volgende toetsingskader. Uit de wetsgeschiedenis noch uit de rechtspraak kan worden afgeleid dat slechts een vergunning tot sloop van een monument kan worden verleend indien er een uitzonderlijke noodzaak tot sloop bestaat en sprake is van bijzondere omstandigheden. Het college van burgemeester en wethouders heeft bij een beslissing omtrent een aanvraag om omgevingsvergunning voor het slopen van een rijksmonument beoordelingsvrijheid. Dat betekent dat het college bij deze beslissing de belangen van de aanvrager moet afwegen tegen het algemeen belang dat is gediend met het behoud van het beschermde rijksmonument. Het college moet zijn besluit zorgvuldig voorbereiden en bij zijn besluitvorming voldoende inzicht geven in de gemaakte belangenafweging. De rechtbank kan het resultaat van deze belangenafweging alleen terughoudend toetsen en beoordelen of het college bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot vergunningverlening heeft kunnen besluiten (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 mei 2015 van de ABRvS, ECLI:NL:RVS:2015:1468).
10. Eisers voeren - kort samengevat - aan dat zij het onbegrijpelijk vinden dat verweerder toestemming geeft de rijksmonumentale KRO-studio en de panden [adres] te slopen. Zij zijn van mening dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat de sloop van de grote geluidsstudio (hierna: de grote studio of de geluidsstudio) en deze panden onafwendbaar is. Zij onderschrijven daarom het negatieve advies van 8 juli 2015 van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) en de adviezen tot begin 2015 van de Commissie voor Welstand en Monumenten (CWM). Eisers 1. wijzen ter onderbouwing van hun standpunt ook nog naar de cultuurhistorische effectrapportage (CHER) van november 2015 van het Monumenten Advies Bureau. Eisers stellen verder dat men bij de ontwikkeling van de plannen voor het terrein ten onrechte het slopen van de grote studio als uitgangspunt heeft genomen. Verweerder heeft niet dan wel onvoldoende onderzocht of een herbestemming van de grote studio mogelijk was. Eisers vinden het tot slot kwalijk dat de kans groot is dat door het verloren gaan van de grote studio ook overige gedeelten van het complex van de rijksmonumentenlijst worden geschrapt.
11. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat hij voor de grote studio gemotiveerd afwijkt van het advies van de RCE. Verweerder stemt, ondanks het verlies van (bouw)historische waarden van de geluidsstudio, in met de herbouw ervan omdat de stedenbouwkundige en architectonische hoedanigheid behouden blijft en daarmee het omroepverleden van het voormalige KRO-studiogebouw ervaarbaar blijft. Verweerder wijst verder op het positieve advies van 30 april 2015 van de CWM. De panden [adres] zijn niet aangewezen als gemeentelijk monument en het behoud daarvan weegt volgens verweerder niet zwaarder dan het belang van de herontwikkeling van de locatie. In de bij het bestreden besluit behorende zienswijzennota (inclusief bijlagen) heeft verweerder zijn overwegingen verder uiteengezet.
12.1
De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de monumentale waarde van de grote studio en de twee woonpanden niet zou zijn onderkend door verweerder of dat hij de vereiste belangenafweging onzorgvuldig zou hebben uitgevoerd. Verweerder heeft het negatieve advies van de RCE, het positieve advies van de CWM, de door eisers 1. ingebrachte CHER, het inspectierapport van de Monumentenwacht Noord-Holland en het bouwhistorisch onderzoek van Architectenbureau Prent B.V. bij zijn besluitvorming betrokken. De rechtbank ziet geen aanleiding te oordelen dat de door verweerder voor zijn besluitvorming gebruikte rapporten niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen of gebreken vertonen en daarom niet bij de besluitvorming en de belangenafweging betrokken hadden mogen worden.
12.2
Voor de panden [adres] heeft verweerder overwogen dat voor de dubbele villa weliswaar in het verleden een redengevende omschrijving is opgesteld maar dat bij besluit van 15 september 2015 is besloten aan de panden geen beschermde status toe te kennen omdat de dubbele villa is verbouwd en niet helemaal gaaf is. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt zodat het in rechte vaststaat.
12.3
Verweerder heeft zich voor de nu voorliggende besluitvorming gebaseerd op het positieve advies van de CWM. De CWM heeft in dit advies de monumentale waarde van de panden bevestigd maar is van mening dat door de sloop ervan het ensemble in de straat niet onevenredig wordt aangetast. De eenheid en samenhang van de monumentale villa-architectuur ligt met name aan de overzijde van de straat en door de nieuwbouw in vergelijkbare architectuur vorm te geven, blijft het villakarakter van de straat in tact. In wat eisers aanvoeren, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder niet had mogen uitgaan van dit advies.
12.4
Uit de stukken valt verder op te maken dat verweerder zich zonder meer bewust is geweest van de monumentale waarde van de geluidsstudio. Terecht heeft hij echter de belangen die zijn gediend met het behoud van het rijksmonument afgewogen tegen de belangen die zijn gediend met sloop ervan. De rechtbank is met eisers eens dat de motivering van het bestreden besluit niet heel helder en/of uitgebreid is op het punt van het afwijken van het negatieve advies van de RCE. In de zienswijzennota en in de “Memo Motivering KRO-terrein m.b.t. rijksmonument” van 2 september 2015 heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank echter voldoende helder en gemotiveerd uiteengezet waarom hij het belang van de vergunninghouder bij sloop van het rijksmonument zwaarder laat wegen dan de belangen gemoeid met behoud daarvan. Zo heeft verweerder laten meewegen dat de afgelopen 15 jaar is gebleken dat de herontwikkeling van deze locatie een complexe opgave is. Het is, ondanks diverse pogingen en onderzoeken daartoe, in al die jaren niet gelukt een passende invulling voor het terrein te realiseren. Het eindresultaat van de Herbestemmingswijzer KRO van november 2013 was dat er geen functies beschikbaar waren die maatschappelijk, technisch, financieel en procedureel inpasbaar waren zonder grote aanpassingen/aantastingen van de geluidsstudio. Het gesloten karakter van de geluidsstudio vormde daarbij een extra belemmering voor het vinden van een functioneel hergebruik ervan. Door de inmiddels langdurige leegstand liggen nu verloedering, sociale onveiligheid en verkrotting op de loer. Daarnaast heeft verweerder erop gewezen dat uit inventarisatie blijkt dat er bij de grote studio betrekkelijk weinig historisch metselwerk meer aanwezig is, de foyer is gesloopt en er in de jaren ‘70 een aanbouw is geplaatst, de binnendoos niet meer origineel is na de brand in 1952, het muurwerk met een meter is verhoogd en voorzien van een nieuw dak en dat ook de binnenwanden in de loop van de tijd zijn vernieuwd en verplaatst. Weliswaar gaan met de sloop van de geluidsstudio historische waarden verloren maar door de genoemde aanpassingen is er nog slechts sprake van een minimale gaafheid. Om die reden weegt het behoud van de (bouw)historische waarden minder zwaar dan de herontwikkeling van het hele KRO-terrein, ook nu in het ontwerp voor de nieuwbouw de fysieke verschijningsvorm van de grote studio wel behouden blijft en daarmee de herkenbaarheid van het studiocomplex ervaarbaar blijft, zo vindt verweerder. Van belang heeft verweerder ook gevonden dat bij de herbouw van de grote studio dezelfde materialen worden gebruikt als bij de restauratie van het entreegedeelte zodat de (hiërarchische) relatie tussen entreegebouw, tussenlid en studio in fysieke vorm behouden blijft.
12.5
De rechtbank acht deze belangenafweging van verweerder niet onzorgvuldig of onredelijk. De suggestie van eisers en de RCE dat de keuze voor de sloop van de geluidsstudio vooral ingegeven lijkt te zijn door financiële overwegingen volgt de rechtbank gelet op het voorgaande dan ook niet. Daarvoor acht de rechtbank ook van belang dat verweerder heeft gemotiveerd dat door het ondergronds realiseren van de benodigde parkeerplaatsen het mogelijk is de omliggende ruimte van het gebouw en de nieuwbouw een groen, parkachtig karakter te geven dat bij het villagebied past.
13. De RCE heeft in zijn advies vermeld dat hij, als de studio daadwerkelijk gesloopt wordt, voor het complex een nieuwe waarde vaststelling zal maken om te bezien of (delen van) het complex als rijksmonument gehandhaafd kan blijven. Anders dan eisers leidt de rechtbank hieruit niet zonder meer af dat de kans groot is dat de overige gedeelten van het complex hun monumentenstatus zullen verliezen. Zo is bijvoorbeeld de voorgenomen restauratie van het entreegebouw, en met name het behouden van de markante gevel, positief ontvangen door de RCE.
14. Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
19 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:508) dient verweerder te beslissen over het project zoals dat is aangevraagd. Indien een project op zichzelf voor het bevoegd gezag aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot weigering van een omgevingsvergunning nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van het alternatief een gelijkwaardig resultaat met aanmerkelijk minder bezwaren kan worden bereikt. Gelet op wat verweerder en vergunninghouder hierover naar voren hebben gebracht, acht de rechtbank het aannemelijk dat de afgelopen jaren verschillende mogelijkheden zijn onderzocht om de geluidstudio te kunnen renoveren en behouden. Er is een eerder bouwplan geweigerd en diverse projectontwikkelaars hebben tevergeefs geprobeerd een rendabel plan voor de locatie te ontwikkelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in dit geval dan ook kunnen beslissen op de aanvraag zonder nog nader onderzoek te (laten) doen naar nog andere alternatieve mogelijkheden dan die reeds zijn onderzocht. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat niet het gehele monument wordt afgebroken maar slechts een deel daarvan. Verder hebben eisers geen alternatief plan gepresenteerd waaruit blijkt dat daarmee een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.
15. De rechtbank komt aan de hand van het bovenstaande tot het oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat het belang van de aanvrager zwaarder weegt dan het algemeen belang van behoud van een deel van het rijksmonument. Verweerder heeft daarom in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik kunnen maken om een vergunning te verlenen voor de activiteit ‘het gedeeltelijk slopen en veranderen van een rijksmonument’. De door eisers hiertegen gerichte en onder 10 weergegeven beroepsgronden slagen niet.
Het bouwen van een bouwwerk en het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan
16. Eisers 2. en 3. voeren aan dat het bouwplan niet voldoet aan de voorwaarden uit de wijzigingsbevoegdheid zoals opgenomen in artikel 14, tiende lid, van het bestemmingsplan “Utrechtseweg”.
17. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij besluit van 26 november 2008 het bestemmingsplan "Wijzigingsplan ex artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor het KRO-eiland" (hierna: het Wijzigingsplan) heeft vastgesteld, welk plan door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland bij besluit van 6 januari 2009 is goedgekeurd. Het Wijzigingsplan voorziet in een wijziging van de plankaart van het bestemmingsplan "Utrechtseweg". Op grond van het Wijzigingsplan wordt aan een deel van de gronden, gelegen binnen de Koningsstraat, Wernerlaan, Julianalaan en Emmastraat, de bestemming "Woondoeleinden 3" toegekend. De voorschriften voor deze bestemming zijn neergelegd in artikel 9 van het Wijzigingsplan. Bij uitspraak van 9 december 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK5863, heeft de ABRvS het tegen het goedkeuringsbesluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Dat betekent concreet dat het nu geldende planologisch toetsingskader voor het perceel wordt gevormd door artikel 9 van het Wijzigingsplan en dus niet meer door artikel 14 van het bestemmingsplan “Utrechtseweg”. Dat verweerder volgens eisers 2. en 3. de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid van artikel 14 niet goed heeft overgenomen in artikel 9 van het Wijzigingsplan hadden zij naar voren moeten brengen in een procedure tegen het Wijzigingsplan. In de hier voorliggende procedure over de verleende omgevingsvergunning kan de rechtbank daar niet over oordelen maar kan zij alleen toetsen of verweerder de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen gelet op de voorwaarden van artikel 9 van het Wijzigingsplan. Ter verduidelijking aan eisers merkt de rechtbank nog op dat, alhoewel artikel 14 dus niet meer van toepassing is op het perceel, de overige artikelen van het bestemmingsplan “Utrechtseweg” (zoals bijvoorbeeld de artikelen 28 en 29) wel van kracht blijven. De beroepsgrond slaagt niet.
18. Eisers voeren ook aan dat sprake is van een overladen woonprogramma. Het bouwplan is in hun ogen te massaal en te volumineus. Zij kunnen zich evenmin vinden in de bouwhoogtes van de gebouwdelen B, C en D en vinden dat verweerders motivering om hiervoor toch toestemming te verlenen tekort schiet. Eisers 1. voeren nog aan dat verweerder niet bevoegd was om vrijstelling te verlenen, omdat in artikel 28 van het bestemmingsplan “Utrechtseweg” drie voorwaarden staan genoemd en daaraan niet is voldaan. Ook aan de voorwaarden in artikel 29 van het bestemmingsplan is volgens eisers 1. niet voldaan.
19. De rechtbank volgt verweerder in zijn constatering dat het bouwplan qua volume past in artikel 9 van het Wijzigingsplan. Het ter plekke toegestane bebouwingspercentage van maximaal 60% wordt door het bouwplan niet overschreden en er is dan ook geen reden de omgevingsvergunning vanwege de omvang van de bebouwing te weigeren. De maximale bouwhoogte mag op grond van artikel 9 van het Wijzigingsplan maximaal 9 meter bedragen. Tussen partijen is niet in geschil dat de gebouwdelen B, C en D deze bouwhoogte (in geringe mate) overschrijden. Om medewerking te verlenen aan het bouwplan heeft verweerder gebruik gemaakt van zijn in artikel 29 van het bestemmingsplan “Utrechtseweg” neergelegde vrijstellingsbevoegdheid. De beroepsgrond van eisers 1. dat verweerder niet bevoegd was om vrijstelling te verlenen gelet op artikel 28 van het bestemmingsplan “Utrechtseweg” kan daarmee niet slagen, omdat verweerder zijn medewerking aan het bouwplan door vrijstelling te verlenen van de bouwhoogtes niet op dit artikel heeft gebaseerd. Op grond van het eerste lid, onder f, van artikel 29 kan verweerder vrijstelling verlenen voor overschrijding van de maximum hoogtematen met maximaal 10% tot een maximum van 2,00 m. Verweerder heeft in dit verband voor gebouwdeel B overwogen dat het hier gaat om de gemetselde balustrade van het dak, die een onderdeel vormt van de hoofdbouwmassa en waarvan de CWM heeft aangegeven het wenselijk te vinden deze “door te zetten”. Omdat de balustrade geen gebruiksfunctie heeft en puur vanwege architectonische redenen iets hoger komt te liggen, vindt verweerder deze overschrijding van de toegestane bouwhoogte aanvaardbaar. Voor gebouwdeel C geldt dat de dakranden vanwege constructieve redenen de toegestane hoogte met 0,34 m overschrijden. Omdat de geringe overschrijding nauwelijks waarneembaar is en visueel niet te onderscheiden valt van de gebouwen die 9 m hoog zijn, acht verweerder deze overschrijding ruimtelijk aanvaardbaar. Bij gebouwdeel D wordt de bouwhoogte met circa 0,39 m overschreden, wat verweerder aanvaardbaar acht omdat deze nieuwbouw de bouwhoogten uit het restauratieplan volgt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op deze wijze voldoende gemotiveerd uiteengezet waarom hij de overschrijdingen van de bouwhoogte aanvaardbaar acht en ook waarom geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het plan als bedoeld in het tweede lid van artikel 29. Verweerder heeft op deze wijze een redelijk gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid hiervoor vrijstelling te verlenen. Deze beroepsgronden slagen niet.
20. Eisers voeren verder aan dat het karakter van de Julianalaan door dit massale bouwplan te zeer wordt aangetast. Eisers 2. zijn daarnaast van mening dat het bouwplan op een aantal onderdelen in strijd is met de welstandsnota. Eisers 1. begrijpen tot slot niet waarom de CWM na een fors aantal negatieve adviezen “opeens” positief adviseert over een in de ogen van eisers qua opzet weinig veranderd bouwplan.
21. Vaststaat dat de CWM het bouwplan op 30 april 2015 heeft beoordeeld en een positief advies heeft uitgebracht. Verweerder heeft dit advies overgenomen. Gelet op vaste rechtspraak van de ABRvS (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY0985), mag verweerder aan een welstandsadvies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat verweerder het niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders, indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundige, dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria.
22. Eisers hebben tegenover het advies van de welstandscommissie geen tegenadvies van een deskundige overgelegd. Zij hebben evenmin concreet toegelicht met welke criteria van de (gemeentelijke) welstandsnota het welstandsadvies volgens hen in strijd is. Weliswaar beschrijven eisers 2. een aantal criteria voor het onderdeel ‘Utrechtseweg, klein stedelijk villagebied’ maar zij motiveren niet waarom het bouwplan met deze criteria in strijd is. Zoals de ABRvS eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2967) komt de welstandscommissie verder niet toe aan de toetsing van de omvang van het bouwplan. De welstandscommissie toetst het bouwplan aan de hand van de criteria in de welstandsnota aan redelijke eisen van welstand en heeft zich daarbij in beginsel te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt, dan wel, indien het bouwplan daarvan afwijkt, die waaraan het college planologische medewerking wenst te verlenen. Gelet op het in het bestemmingsplan passende bouwvolume en de bereidheid van verweerder om voor de bouwhoogte omgevingsvergunning te verlenen met toepassing van de vrijstellingsbevoegdheid, moeten bouwvolume en -hoogte van het plan worden gerespecteerd en kan daarin geen grond zijn gelegen voor een negatief welstandsadvies. Ook is niet gebleken dat het welstandsadvies naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont. Niet valt in te zien waarom de CWM na een aantal negatieve adviezen niet alsnog positief kan adviseren over een bouwplan zoals dat er uiteindelijk ligt. Uit de gedingstukken is duidelijk op te maken dat de CWM niet over één nacht ijs is gegaan. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het welstandsadvies niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. De beroepsgrond slaagt niet.
23. Eisers 2. stellen dat het bouwplan niet voldoet aan het Bouwbesluit 2012. Zo worden voor onderdelen van het plan ten onrechte de voorschriften voor bestaande woningen toegepast. Verder is voor een aantal woningen op het binnenterrein rond de studio sprake van een vermindering van de daglichttoetreding, omdat de woningen dicht op elkaar worden gebouwd.
24. Zoals ter zitting al besproken, vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept (artikel 8:69a van de Awb). De rechtbank laat in het midden of het betoog van eisers juist is. Eisers beroepen zich hier op regels uit het Bouwbesluit die kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. Die regels strekken immers tot bescherming van de belangen van de toekomstige bewoners. Het betoog van eisers kan dus niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
25. Eisers 4. voeren aan dat de parkeerdruk enorm zal toenemen en zal leiden tot een onwenselijke chaos. Zij vinden het dan ook niet meer dan redelijk dat zij van vergunninghouder alternatieve parkeerruimte krijgen aangeboden in de te realiseren ondergrondse parkeergarage.
26. Op 4 december 2015 heeft adviesbureau Omega in opdracht van vergunninghouder een (aangepaste) parkeerbalans opgesteld. De parkeerbehoefte van het plan wordt daarin vastgesteld op 108 parkeerplaatsen, wat door verweerder wordt onderschreven. De rechtbank is niet gebleken dat verweerder de parkeerbehoefte voor het bouwplan onjuist heeft berekend. Eisers 4. hebben de juistheid van de door verweerder gehanteerde parkeernorm ook niet gemotiveerd bestreden. Het bouwplan omvat 103 parkeerplaatsen in de ondergrondse parkeergarage en verder kan gebruik worden gemaakt van 5 reeds bestaande parkeerplaatsen. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan verweerders conclusie dat het bouwplan op deze wijze voorziet in voldoende parkeergelegenheid. In wat eisers aanvoeren, wat daar overigens ook van zij, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder vanwege de parkeergelegenheid de omgevingsvergunning niet heeft mogen verlenen. De beroepsgrond slaagt niet.
27. Tot slot voeren eisers 4. nog aan te vrezen voor geluidsoverlast tijdens de bouwperiode.
De rechtbank heeft mede naar aanleiding van de toelichting van vergunninghouder ter zitting de overtuiging gekregen dat de sloop en bouw zo goed als mogelijk zal worden bewaakt en dat vergunninghouder en gemeente al het mogelijke zullen doen om hinder voor de directe omgeving zo veel als mogelijk te voorkomen, dan wel tot een minimum te beperken. Bij een omvangrijk (sloop)project als dit, mag van zowel de betrokken vergunninghouder als van verweerder worden verwacht dat zij zich tot het uiterste inspannen om te bewerkstelligen dat de toepasselijke wettelijke regels en vergunningvoorwaarden worden nageleefd. Op dit moment is er voor de rechtbank geen aanleiding te veronderstellen dat vergunninghouder of de gemeente zich van die verantwoordelijkheid niet of onvoldoende bewust is. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
28. De rechtbank komt aan de hand van het bovenstaande tot het oordeel dat verweerder de toestemming voor het bouwen van een bouwwerk en het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan heeft kunnen verlenen.
Conclusie
29. De beroepen zijn ongegrond en voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S. Lanshage, voorzitter, en mr. V.M.M. van Amstel en mr. Y. Sneevliet, leden, in aanwezigheid van mr. M.H.L. Debets, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 september 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.