12.5De rechtbank acht deze belangenafweging van verweerder niet onzorgvuldig of onredelijk. De suggestie van eisers en de RCE dat de keuze voor de sloop van de geluidsstudio vooral ingegeven lijkt te zijn door financiële overwegingen volgt de rechtbank gelet op het voorgaande dan ook niet. Daarvoor acht de rechtbank ook van belang dat verweerder heeft gemotiveerd dat door het ondergronds realiseren van de benodigde parkeerplaatsen het mogelijk is de omliggende ruimte van het gebouw en de nieuwbouw een groen, parkachtig karakter te geven dat bij het villagebied past.
13. De RCE heeft in zijn advies vermeld dat hij, als de studio daadwerkelijk gesloopt wordt, voor het complex een nieuwe waarde vaststelling zal maken om te bezien of (delen van) het complex als rijksmonument gehandhaafd kan blijven. Anders dan eisers leidt de rechtbank hieruit niet zonder meer af dat de kans groot is dat de overige gedeelten van het complex hun monumentenstatus zullen verliezen. Zo is bijvoorbeeld de voorgenomen restauratie van het entreegebouw, en met name het behouden van de markante gevel, positief ontvangen door de RCE.
14. Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
19 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:508) dient verweerder te beslissen over het project zoals dat is aangevraagd. Indien een project op zichzelf voor het bevoegd gezag aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot weigering van een omgevingsvergunning nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van het alternatief een gelijkwaardig resultaat met aanmerkelijk minder bezwaren kan worden bereikt. Gelet op wat verweerder en vergunninghouder hierover naar voren hebben gebracht, acht de rechtbank het aannemelijk dat de afgelopen jaren verschillende mogelijkheden zijn onderzocht om de geluidstudio te kunnen renoveren en behouden. Er is een eerder bouwplan geweigerd en diverse projectontwikkelaars hebben tevergeefs geprobeerd een rendabel plan voor de locatie te ontwikkelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in dit geval dan ook kunnen beslissen op de aanvraag zonder nog nader onderzoek te (laten) doen naar nog andere alternatieve mogelijkheden dan die reeds zijn onderzocht. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat niet het gehele monument wordt afgebroken maar slechts een deel daarvan. Verder hebben eisers geen alternatief plan gepresenteerd waaruit blijkt dat daarmee een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. 15. De rechtbank komt aan de hand van het bovenstaande tot het oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat het belang van de aanvrager zwaarder weegt dan het algemeen belang van behoud van een deel van het rijksmonument. Verweerder heeft daarom in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik kunnen maken om een vergunning te verlenen voor de activiteit ‘het gedeeltelijk slopen en veranderen van een rijksmonument’. De door eisers hiertegen gerichte en onder 10 weergegeven beroepsgronden slagen niet.
Het bouwen van een bouwwerk en het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan
16. Eisers 2. en 3. voeren aan dat het bouwplan niet voldoet aan de voorwaarden uit de wijzigingsbevoegdheid zoals opgenomen in artikel 14, tiende lid, van het bestemmingsplan “Utrechtseweg”.
17. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij besluit van 26 november 2008 het bestemmingsplan "Wijzigingsplan ex artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor het KRO-eiland" (hierna: het Wijzigingsplan) heeft vastgesteld, welk plan door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland bij besluit van 6 januari 2009 is goedgekeurd. Het Wijzigingsplan voorziet in een wijziging van de plankaart van het bestemmingsplan "Utrechtseweg". Op grond van het Wijzigingsplan wordt aan een deel van de gronden, gelegen binnen de Koningsstraat, Wernerlaan, Julianalaan en Emmastraat, de bestemming "Woondoeleinden 3" toegekend. De voorschriften voor deze bestemming zijn neergelegd in artikel 9 van het Wijzigingsplan. Bij uitspraak van 9 december 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK5863, heeft de ABRvS het tegen het goedkeuringsbesluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Dat betekent concreet dat het nu geldende planologisch toetsingskader voor het perceel wordt gevormd door artikel 9 van het Wijzigingsplan en dus niet meer door artikel 14 van het bestemmingsplan “Utrechtseweg”. Dat verweerder volgens eisers 2. en 3. de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid van artikel 14 niet goed heeft overgenomen in artikel 9 van het Wijzigingsplan hadden zij naar voren moeten brengen in een procedure tegen het Wijzigingsplan. In de hier voorliggende procedure over de verleende omgevingsvergunning kan de rechtbank daar niet over oordelen maar kan zij alleen toetsen of verweerder de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen gelet op de voorwaarden van artikel 9 van het Wijzigingsplan. Ter verduidelijking aan eisers merkt de rechtbank nog op dat, alhoewel artikel 14 dus niet meer van toepassing is op het perceel, de overige artikelen van het bestemmingsplan “Utrechtseweg” (zoals bijvoorbeeld de artikelen 28 en 29) wel van kracht blijven. De beroepsgrond slaagt niet. 18. Eisers voeren ook aan dat sprake is van een overladen woonprogramma. Het bouwplan is in hun ogen te massaal en te volumineus. Zij kunnen zich evenmin vinden in de bouwhoogtes van de gebouwdelen B, C en D en vinden dat verweerders motivering om hiervoor toch toestemming te verlenen tekort schiet. Eisers 1. voeren nog aan dat verweerder niet bevoegd was om vrijstelling te verlenen, omdat in artikel 28 van het bestemmingsplan “Utrechtseweg” drie voorwaarden staan genoemd en daaraan niet is voldaan. Ook aan de voorwaarden in artikel 29 van het bestemmingsplan is volgens eisers 1. niet voldaan.
19. De rechtbank volgt verweerder in zijn constatering dat het bouwplan qua volume past in artikel 9 van het Wijzigingsplan. Het ter plekke toegestane bebouwingspercentage van maximaal 60% wordt door het bouwplan niet overschreden en er is dan ook geen reden de omgevingsvergunning vanwege de omvang van de bebouwing te weigeren. De maximale bouwhoogte mag op grond van artikel 9 van het Wijzigingsplan maximaal 9 meter bedragen. Tussen partijen is niet in geschil dat de gebouwdelen B, C en D deze bouwhoogte (in geringe mate) overschrijden. Om medewerking te verlenen aan het bouwplan heeft verweerder gebruik gemaakt van zijn in artikel 29 van het bestemmingsplan “Utrechtseweg” neergelegde vrijstellingsbevoegdheid. De beroepsgrond van eisers 1. dat verweerder niet bevoegd was om vrijstelling te verlenen gelet op artikel 28 van het bestemmingsplan “Utrechtseweg” kan daarmee niet slagen, omdat verweerder zijn medewerking aan het bouwplan door vrijstelling te verlenen van de bouwhoogtes niet op dit artikel heeft gebaseerd. Op grond van het eerste lid, onder f, van artikel 29 kan verweerder vrijstelling verlenen voor overschrijding van de maximum hoogtematen met maximaal 10% tot een maximum van 2,00 m. Verweerder heeft in dit verband voor gebouwdeel B overwogen dat het hier gaat om de gemetselde balustrade van het dak, die een onderdeel vormt van de hoofdbouwmassa en waarvan de CWM heeft aangegeven het wenselijk te vinden deze “door te zetten”. Omdat de balustrade geen gebruiksfunctie heeft en puur vanwege architectonische redenen iets hoger komt te liggen, vindt verweerder deze overschrijding van de toegestane bouwhoogte aanvaardbaar. Voor gebouwdeel C geldt dat de dakranden vanwege constructieve redenen de toegestane hoogte met 0,34 m overschrijden. Omdat de geringe overschrijding nauwelijks waarneembaar is en visueel niet te onderscheiden valt van de gebouwen die 9 m hoog zijn, acht verweerder deze overschrijding ruimtelijk aanvaardbaar. Bij gebouwdeel D wordt de bouwhoogte met circa 0,39 m overschreden, wat verweerder aanvaardbaar acht omdat deze nieuwbouw de bouwhoogten uit het restauratieplan volgt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op deze wijze voldoende gemotiveerd uiteengezet waarom hij de overschrijdingen van de bouwhoogte aanvaardbaar acht en ook waarom geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het plan als bedoeld in het tweede lid van artikel 29. Verweerder heeft op deze wijze een redelijk gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid hiervoor vrijstelling te verlenen. Deze beroepsgronden slagen niet.
20. Eisers voeren verder aan dat het karakter van de Julianalaan door dit massale bouwplan te zeer wordt aangetast. Eisers 2. zijn daarnaast van mening dat het bouwplan op een aantal onderdelen in strijd is met de welstandsnota. Eisers 1. begrijpen tot slot niet waarom de CWM na een fors aantal negatieve adviezen “opeens” positief adviseert over een in de ogen van eisers qua opzet weinig veranderd bouwplan.
21. Vaststaat dat de CWM het bouwplan op 30 april 2015 heeft beoordeeld en een positief advies heeft uitgebracht. Verweerder heeft dit advies overgenomen. Gelet op vaste rechtspraak van de ABRvS (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY0985), mag verweerder aan een welstandsadvies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat verweerder het niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders, indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundige, dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. 22. Eisers hebben tegenover het advies van de welstandscommissie geen tegenadvies van een deskundige overgelegd. Zij hebben evenmin concreet toegelicht met welke criteria van de (gemeentelijke) welstandsnota het welstandsadvies volgens hen in strijd is. Weliswaar beschrijven eisers 2. een aantal criteria voor het onderdeel ‘Utrechtseweg, klein stedelijk villagebied’ maar zij motiveren niet waarom het bouwplan met deze criteria in strijd is. Zoals de ABRvS eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2967) komt de welstandscommissie verder niet toe aan de toetsing van de omvang van het bouwplan. De welstandscommissie toetst het bouwplan aan de hand van de criteria in de welstandsnota aan redelijke eisen van welstand en heeft zich daarbij in beginsel te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt, dan wel, indien het bouwplan daarvan afwijkt, die waaraan het college planologische medewerking wenst te verlenen. Gelet op het in het bestemmingsplan passende bouwvolume en de bereidheid van verweerder om voor de bouwhoogte omgevingsvergunning te verlenen met toepassing van de vrijstellingsbevoegdheid, moeten bouwvolume en -hoogte van het plan worden gerespecteerd en kan daarin geen grond zijn gelegen voor een negatief welstandsadvies. Ook is niet gebleken dat het welstandsadvies naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont. Niet valt in te zien waarom de CWM na een aantal negatieve adviezen niet alsnog positief kan adviseren over een bouwplan zoals dat er uiteindelijk ligt. Uit de gedingstukken is duidelijk op te maken dat de CWM niet over één nacht ijs is gegaan. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het welstandsadvies niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. De beroepsgrond slaagt niet. 23. Eisers 2. stellen dat het bouwplan niet voldoet aan het Bouwbesluit 2012. Zo worden voor onderdelen van het plan ten onrechte de voorschriften voor bestaande woningen toegepast. Verder is voor een aantal woningen op het binnenterrein rond de studio sprake van een vermindering van de daglichttoetreding, omdat de woningen dicht op elkaar worden gebouwd.
24. Zoals ter zitting al besproken, vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept (artikel 8:69a van de Awb). De rechtbank laat in het midden of het betoog van eisers juist is. Eisers beroepen zich hier op regels uit het Bouwbesluit die kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. Die regels strekken immers tot bescherming van de belangen van de toekomstige bewoners. Het betoog van eisers kan dus niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
25. Eisers 4. voeren aan dat de parkeerdruk enorm zal toenemen en zal leiden tot een onwenselijke chaos. Zij vinden het dan ook niet meer dan redelijk dat zij van vergunninghouder alternatieve parkeerruimte krijgen aangeboden in de te realiseren ondergrondse parkeergarage.
26. Op 4 december 2015 heeft adviesbureau Omega in opdracht van vergunninghouder een (aangepaste) parkeerbalans opgesteld. De parkeerbehoefte van het plan wordt daarin vastgesteld op 108 parkeerplaatsen, wat door verweerder wordt onderschreven. De rechtbank is niet gebleken dat verweerder de parkeerbehoefte voor het bouwplan onjuist heeft berekend. Eisers 4. hebben de juistheid van de door verweerder gehanteerde parkeernorm ook niet gemotiveerd bestreden. Het bouwplan omvat 103 parkeerplaatsen in de ondergrondse parkeergarage en verder kan gebruik worden gemaakt van 5 reeds bestaande parkeerplaatsen. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan verweerders conclusie dat het bouwplan op deze wijze voorziet in voldoende parkeergelegenheid. In wat eisers aanvoeren, wat daar overigens ook van zij, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder vanwege de parkeergelegenheid de omgevingsvergunning niet heeft mogen verlenen. De beroepsgrond slaagt niet.
27. Tot slot voeren eisers 4. nog aan te vrezen voor geluidsoverlast tijdens de bouwperiode.
De rechtbank heeft mede naar aanleiding van de toelichting van vergunninghouder ter zitting de overtuiging gekregen dat de sloop en bouw zo goed als mogelijk zal worden bewaakt en dat vergunninghouder en gemeente al het mogelijke zullen doen om hinder voor de directe omgeving zo veel als mogelijk te voorkomen, dan wel tot een minimum te beperken. Bij een omvangrijk (sloop)project als dit, mag van zowel de betrokken vergunninghouder als van verweerder worden verwacht dat zij zich tot het uiterste inspannen om te bewerkstelligen dat de toepasselijke wettelijke regels en vergunningvoorwaarden worden nageleefd. Op dit moment is er voor de rechtbank geen aanleiding te veronderstellen dat vergunninghouder of de gemeente zich van die verantwoordelijkheid niet of onvoldoende bewust is. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
28. De rechtbank komt aan de hand van het bovenstaande tot het oordeel dat verweerder de toestemming voor het bouwen van een bouwwerk en het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan heeft kunnen verlenen.
29. De beroepen zijn ongegrond en voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.