ECLI:NL:RBMNE:2016:459

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 februari 2016
Publicatiedatum
1 februari 2016
Zaaknummer
UTR 15/3071
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie opgelegd aan werkgever wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen van werknemer met psychische klachten

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 2 februari 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen Agrico B.V. en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Agrico B.V. had een loonsanctie opgelegd gekregen vanwege onvoldoende re-integratie-inspanningen van een werknemer die ziek was gemeld met psychische klachten. De werknemer, die als kantine medewerkster werkte, had zich op 4 oktober 2012 ziek gemeld. De rechtbank oordeelde dat de werkgever niet voldoende had gedaan om de werknemer te re-integreren, ondanks dat er meerdere evaluaties en plannen van aanpak waren opgesteld. De rechtbank concludeerde dat de werkgever na afloop van het eerste ziektejaar niet tijdig het tweede spoor van re-integratie had opgestart, wat leidde tot een verlies van kostbare re-integratietijd. De werkgever voerde aan dat de werknemer vanaf oktober 2013 geen benutbare mogelijkheden had, maar de rechtbank oordeelde dat de verzekeringsartsen de belastbaarheid van de werknemer correct hadden beoordeeld. De rechtbank verklaarde het beroep van de werkgever ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van werkgevers onder de Wet WIA en de noodzaak om adequate re-integratie-inspanningen te verrichten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Lelystad
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 15/3071

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 februari 2016 in de zaak tussen

Agrico B.V., te Emmeloord, eiseres

(gemachtigde: mr. drs. A. Elgersma)
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. R.M.H. Rokebrand)
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde-partij], te [woonplaats] .

Procesverloop

Bij besluit van 21 augustus 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder het tijdvak waarin [derde-partij] (verder: werkneemster) jegens eiseres als werkgever recht heeft op loon tijdens ziekte verlengd met 52 weken tot 1 oktober 2015. Die verlenging - ook wel loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de wachttijd van 104 weken in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en op de grond dat de re-integratie-inspanningen van eiseres onvoldoende zijn geweest.
Bij besluit van 7 mei 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2015. Namens eiseres zijn [A] (HRM-adviseur) en [B] (medewerker juridische zaken) verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van eiseres. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Werkneemster is niet verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Werkneemster is werkzaam geweest bij eiseres als kantine medewerkster voor 20 uur per week. Op 4 oktober 2012 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten.
2. Ten aanzien van de re-integratie-activiteiten van eiseres (en bedrijfsarts) volgt uit het procesdossier het volgende.
2.1.
Tijdens het eerste ziektejaar is getracht werkneemster te re-integreren in haar eigen werk. Op 13 september 2013 heeft eiseres een Eerstejaarsevaluatie opgesteld, waaruit volgt dat, ondanks twee mislukte re-integratiepogingen in het eigen werk, het streven van eiseres en werkneemster blijft werkneemster daarin te re-integreren.
2.2.
In de Bijstelling Probleemanalyse van 2 oktober 2013 heeft de bedrijfsarts [C] geadviseerd naast re-integratie in eigen werk, onderzoek te doen naar andere, beter geschikte functies bij eiseres of een andere werkgever.
2.3.
In het Plan van aanpak van 30 oktober 2013 vermeldt eiseres dat gezien de recente positieve ontwikkelingen van werkneemster de doelstelling blijft volledig te re-integreren in het eigen werk. Het opstellen van een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) en bijbehorend arbeidskundig oordeel wordt uitgesteld.
2.4.
In de Plannen van aanpak 8 en 9, van respectievelijk 10 december 2013 en 31 januari 2014, staat dat de doelstelling blijft werkneemster volledig te laten re-integreren in het eigen werk. Omdat werkneemster begin 2014 een terugslag heeft gehad, wordt opdracht gegeven voor een arbeidsdeskundig onderzoek door arbeidsdeskundige [D] .
2.5.
In haar Arbeidskundig Advies van 2 maart 2014 concludeert [D] dat werkneemster, gezien haar beperkingen, niet geschikt is voor haar eigen werk en er geen andere passende werkzaamheden zijn bij eiseres. [D] adviseert een re-integratie-traject gericht op werk bij een andere werkgever op te starten.
2.6.
In het Plan van aanpak 10 van 6 maart 2014 vermeldt eiseres dat de doelstelling is aangepast naar re-integratie bij een andere werkgever (het tweede spoor). Deze doelstelling wordt door bedrijfsarts [C] onderschreven in de Bijstelling Probleemanalyse van 19 maart 2014.
2.7.
In de rapportage van 17 juni en 10 juli 2014 concludeert [D] dat, gezien de beperkte belastbaarheid van werkneemster, in het tweede spoor ingezet wordt op vrijwilligerswerk.
2.8.
[C] heeft op 21 mei 2014 een Actueel Oordeel ten behoeve van het Reïntegratieverslag opgesteld. Ook heeft werkneemster op 8 juli 2014 een Wet WIA-uitkering bij verweerder aangevraagd. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht, wat heeft geleid tot de onder ‘Procesverloop’ genoemde besluitvorming.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de beslissing eiseres een loonsanctie op te leggen gehandhaafd. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiseres na afloop van het eerste ziektejaar (het zogenoemde opschudmoment), naast het eerste spoor, het tweede spoor had moeten opstarten. Het tweede spoor is echter pas in maart 2014, en dus ruim vijf maanden te laat, opgestart. Hierdoor is kostbare re-integratietijd verloren gegaan. Voorts is de insteek van het tweede spoor, gericht op vrijwilligerswerk in plaats van betaald werk, onvoldoende adequaat. Verweerder heeft zich hierbij gebaseerd op verzekeringsgeneeskundige en arbeidsdeskundige rapportages (bezwaar en beroep), die onderdeel uitmaken van het bestreden besluit.
4. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat zij niet meer aan re-integratie-inspanningen heeft kunnen verrichten dan zij feitelijk heeft verricht. Uit de expertise van psychiater
[E] blijkt namelijk dat werkneemster achteraf gezien vanwege haar psychische beperkingen vanaf oktober 2013 geen benutbare mogelijkheden had en al blijvend niet meer in staat was om te re-integreren, waarbij eiseres verwijst naar [E] ’ rapporten van 25 juni 2015 en 12 oktober 2015. Ter onderbouwing hiervan wijst eiseres er ook op dat per 1 oktober 2015 aan werkneemster een IVA-uitkering is toegekend. De loonsanctie is dan op een onjuiste verzekeringsgeneeskundige beoordeling gebaseerd, aldus eiseres. Voorts had al in bezwaar nadere medische informatie opgevraagd moeten worden of een expertise worden verricht. Dit is niet gebeurd, zodat de verzekeringsgeneeskundige beoordeling ook onzorgvuldig tot stand is gekomen.
5. Artikel 25 van de Wet WIA heeft betrekking op de re-integratieverplichtingen van de werkgever. In het negende lid van dit artikel is, kort samengevat, bepaald dat het Uwv het tijdvak waarover de werkgever het loon van de werknemer moet doorbetalen gedurende ten hoogste 52 weken verlengt, indien de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
Artikel 65 van de Wet WIA bepaalt dat het Uwv beoordeelt of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
6. De uitgangspunten voor de beoordeling door verweerder van de re-integratie-inspanningen die van de werknemer en werkgever worden verwacht zijn neergelegd in de "Beleidsregels beoordelingskader poortwachter" (de Beleidsregels). Blijkens de Beleidsregels staat bij de beoordeling het bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is volgens het beoordelingskader voldaan aan de wettelijke eis dat werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien het Uwv het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling worden ingezoomd op datgene wat door de werkgever en werknemer daadwerkelijk ondernomen is.
Indien er geen bevredigend re-integratieresultaat bereikt is, maar het Uwv de inspanningen van de werkgever op basis van het beoordelingskader wel voldoende acht, wordt geen loonsanctie opgelegd. Dat is evenmin het geval als het Uwv de re-integratie-inspanningen weliswaar onvoldoende acht, maar tot het oordeel komt dat de werkgever daarvoor een deugdelijke grond heeft. Van werkgever en werknemer worden geen re-integratie-inspanningen meer verlangd wanneer de werknemer geen mogelijkheden meer heeft tot het verrichten van arbeid in het eigen bedrijf of bij een andere werkgever.
7. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat geen sprake is van re-integratie met een bevredigend resultaat, omdat werkneemster bij de beoordeling van de re-integratie-inspanningen niet werkzaam was. Partijen verschillen van mening over de vraag of verweerder terecht geen deugdelijke grond aanwezig heeft geacht voor de onvoldoende gebleken re-integratie-inspanningen van eiseres vanaf oktober 2013. Daarbij staat centraal de stelling van eiseres dat werkneemster volgens haar vanaf oktober 2013 in het geheel geen benutbare mogelijkheden had.
8.1.
Verzekeringsarts [F] heeft werkneemster op 13 augustus 2014 gezien en medisch onderzocht. Voorts heeft hij de dossiergegevens bestudeerd. Op basis van deze onderzoeksactiviteiten concludeert [F] in zijn rapportage van 18 augustus 2014 dat werkneemster beperkt belastbaar is in arbeid, inclusief een urenbeperking conform de FML van 13 augustus 2014.
8.2.
Verzekeringsarts bezwaar en beroep [G] is aanwezig geweest bij de hoorzitting op 21 april 2015. Tevens heeft hij de dossiergegevens en de medische informatie van psychiater [H] van 9 december 2014 bestudeerd. Vanwege een ingebrekestelling van eiseres wegens niet het tijdig beslissen, heeft [G] zich uitsluitend gebaseerd op de reeds beschikbare medische gegevens. Zijn bevindingen heeft hij in de rapportage van 28 april 2015 vastgelegd.
In deze rapportage concludeert hij dat hij geen aanleiding ziet het standpunt van [F] te herzien. Er is gedurende de gehele ziekteperiode van werkneemster geen moment geweest waarop zij geen duurzaam benutbare mogelijkheden had, omdat er nooit is voldaan aan de criteria uit het Schattingsbesluit, aldus [G] . Er had dan ook al na afloop van het eerste ziektejaar in oktober 2013 ingezet kunnen worden op re-integratie in het tweede spoor. [F] heeft volgens [G] uitgebreid onderzoek gedaan naar de psychische en lichamelijke beperkingen van werkneemster. De aangenomen beperkingen en urenbeperking acht hij te fors, maar deze handhaaft hij om werkneemster tegemoet te komen. De FML van 13 augustus 2014 blijft dus in stand.
8.3.
In een nadere rapportage van 6 juli 2015 schrijft [G] dat hij tijdens de hoorzitting heeft gezegd nadere informatie bij de psychiater van werkneemster op te vragen dan wel een expertise te laten uitvoeren, om eiseres inzicht te geven in zijn waardering van de klachten van werkneemster. Voor de totstandkoming van zijn beoordeling in heroverweging was deze aanvullende informatie echter niet noodzakelijk, zodat hij er uiteindelijk vanwege de tijdsdruk vanaf heeft gezien deze informatie op te vragen.
8.4.
In de aanvullende rapportages van 16 september 2015 en 27 oktober 2015 reageert [G] op de expertise van [E] . [G] onderschrijft de diagnosestelling van [E] grotendeels, maar volgt hem niet in de op basis daarvan genomen conclusies. Deze conclusies volgen namelijk niet eenduidig uit de rapportages van [E] en stroken voorts ook niet met de feitelijke handelingen van eiseres, de overige beschikbare medische informatie en beoordeling van de verzekeringsartsen, aldus nog steeds [G] .
9.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig uitgevoerd. [G] heeft in zijn rapportages inzichtelijk en eenduidig, zonder tegenstrijdigheden, beargumenteerd hoe zijn beoordeling tot stand is gekomen. Daartoe heeft hij uitgebreid dossieronderzoek verricht en de medische informatie van behandelend psychiater [H] in zijn heroverweging betrokken. Het is aan een verzekeringsarts bezwaar en beroep te beoordelen of het voor de totstandkoming van zijn beoordeling noodzakelijk is nadere medische informatie op te vragen. Gezien de beschikbare medische informatie, ook van behandelend psychiater [H] , acht de rechtbank het niet onzorgvuldig dat [G] in dit geval heeft afgezien van het opvragen van nadere medische informatie.
9.2.
De rechtbank ziet voorts in wat eiseres in beroep naar voren heeft gebracht geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. [E] heeft in zijn expertise geconcludeerd dat het voor werkneemster vanaf oktober 2013 onmogelijk was om zowel in het eerste spoor als het tweede spoor van het re-integratietraject te gaan. Echter, het is de specifieke taak en bevoegdheid van de verzekeringsartsen om op basis van de medisch objectiveerbare klachten van werkneemster een oordeel te geven over -juist- de belastbaarheid in arbeid van werkneemster. De verzekeringsartsen hebben, net zoals [E] , de medisch objectiveerbare klachten van werkneemster onderkend, maar zij hebben daar een andere conclusie over haar arbeidsmogelijkheden aan verbonden. De verzekeringsartsen achten werkneemster rondom het opschudmoment in oktober 2013 beperkt belastbaar in arbeid conform de FML van 13 augustus 2014. Vanwege de arbeidsmogelijkheden en de mislukte re-integratiepogingen in het eigen werk, had het volgens hen op dat moment in de rede gelegen het tweede spoor op te starten.
Deze beoordelingen liggen in lijn met het door de bedrijfsarts [C] gegeven advies van 2 oktober 2013 in de Bijstelling Probleemanalyse om onderzoek te doen naar het tweede spoor. De feitelijke handelingen van eiseres stroken eveneens hiermee: zoals blijkt uit de plannen van aanpak 7, 8, en 9 rondom het opschudmoment in oktober 2013, blijft de gehanteerde doelstelling: re-integratie in het eigen werk. Daaruit kan worden afgeleid dat ook eiseres zelf op dat moment arbeidsmogelijkheden aanwezig heeft geacht.
Op grond van het bovenstaande doen de conclusies van [E] de rechtbank niet twijfelen aan de juistheid van de beoordeling van de verzekeringsartsen. De rechtbank kent aan de rapportages van [E] dan ook niet de waarde toe die eiseres daaraan gehecht wenst te zien.
9.3.
Dat werkneemster inmiddels na het loonsanctiejaar in aanmerking is gebracht voor een IVA-uitkering, leidt evenmin tot een ander oordeel. Zoals volgt uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep vindt de toekenning van een dergelijke uitkering achteraf plaats op basis van andere beoordelingsmaatstaven dan hier aan de orde. Daaruit kunnen geen conclusies worden getrokken met betrekking tot de vraag of eiseres in de hier relevante periode voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1413).
9.4.
Ondanks de goede bedoelingen van eiseres om mee te werken aan de wens van werkneemster om terug te keren in haar eigen werk, ligt het op de weg van eiseres zorg te dragen voor een voldoende toereikend re-integratie-traject. Voor zover bij haar twijfel bestond over de re-integratiemogelijkheden van werkneemster rondom het opschudmoment, had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van eiseres gelegen een deskundigenoordeel bij verweerder te vragen of een arbeidsdeskundig onderzoek te starten. Dit heeft zij nagelaten. De consequenties daarvan komen voor haar risico en rekening.
10. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een deugdelijke grond had voor het verrichten van onvoldoende re-integratie-inspanningen. Verweerder heeft bij het bestreden besluit terecht een loonsanctie opgelegd.
11. Dit betekent dat het beroep ongegrond is. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E. Heinemann, voorzitter, en mr. J.W. Veenendaal en mr. Y. Sneevliet, leden, in aanwezigheid van mr. H.J.J.M. Kock, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.