ECLI:NL:RBMNE:2016:4510

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 augustus 2016
Publicatiedatum
10 augustus 2016
Zaaknummer
UTR 16/2863, UTR 16/2864
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom vanwege illegale bewoning en kantoorfunctie op perceel met bouwkundige voorzieningen

Op 10 augustus 2016 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een zaak waarin eisers, [eiser sub 1] en [eiser sub 2], in beroep gingen tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest. Dit besluit, genomen op 24 november 2015, verplichtte eisers om het gebruik van hun woning en kantoorruimte op het perceel [adres] te staken en de bouwkundige voorzieningen te verwijderen, onder oplegging van een dwangsom. De eisers voerden aan dat hun beroep op het overgangsrecht slaagde, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat het bestemmingsplan uit 1975 al het gebruik voor bewoning verbood. De voorzieningenrechter concludeerde dat de eisers niet konden aantonen dat er een concreet zicht op legalisatie was en dat de begunstigingstermijn voldoende was om aan de last te voldoen. Het beroep van eisers werd ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 10 augustus 2016.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 16/2863, UTR 16/2864
uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 augustus 2016 op het beroep het verzoek om voorlopige voorziening en het beroep van
[eiser sub 1] en [eiser sub 2] , te [woonplaats] , eisers
(gemachtigde: mr. G.H.J. Heutink),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest, verweerder
(gemachtigde: mr. D.J. de Jongh).

Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen: [A] , te [woonplaats] , (gemachtigde: mr. E. Pasman) en Allurepark De Batterijen B.V., handelende onder de naam [D] , te [vestigingsplaats] (gemachtigde: mr. P.J. Passenier).

Procesverloop

Bij besluit van 24 november 2015 heeft verweerder eisers gelast om het gebruik van het bouwwerk dat in gebruik is als woning op het perceel [adres] te [woonplaats] (het perceel) als woning en kantoorruimte ten behoeve van een beroep en bedrijf voor 1 juni 2016 te staken en gestaakt te houden, onder oplegging van een dwangsom van € 5.000,- per maand, met een maximum van € 50.000,-. In het besluit zijn eisers tevens gelast om de bouwkundige voorzieningen welke het bouwwerk geschikt maken voor bewoning dan wel de uitoefening van een beroep of bedrijf, zoals keuken badkamer en toiletten, voor 1 juni 2016 te verwijderen en verwijderd te houden, onder oplegging van een dwangsom van € 5.000,- per maand, met een maximum van € 50.000,-. Verder zijn eisers in het besluit van 24 november 2015 gelast om de uitbouw, de garage en de overkapping op het perceel voor 1 juni 2016 te verwijderen en verwijderd te houden, eveneens onder oplegging van een dwangsom van € 5.000,- per maand, met een maximum van € 50.000,-.
Bij besluit van 31 mei 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het besluit van 24 november 2015 ongegrond verklaard. De begunstigingstermijn is verlengd tot 1 juli 2016.
Op 15 juni 2016 hebben eisers beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Gelijktijdig hebben zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
[D] heeft verweerder bij brief van 27 juni 2016 verzocht om het handhavingstraject tegen de overtredingen op het perceel voort te zetten.
Bij besluit van 20 juni 2016 heeft verweerder de begunstigingstermijn verlengd tot drie weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter.
Op 13 juli 2016 heeft [A] beroep ingesteld tegen het besluit van 29 juni 2016. Dit beroep wordt behandeld onder zaaknummer UTR 16/3349.
[D] heeft bij faxbericht van 22 juli 2016 een reactie ingediend.
Eisers hebben bij brief van 22 juli 2016, ontvangen op 25 juli 2016, nadere gronden van beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het beroep met zaaknummer UTR 16/3349, plaatsgevonden op 27 juli 2016. Eisers zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde en E.D. Roerade, werkzaam bij Van Lanschot. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. [A] is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. [D] is vertegenwoordigd door [B] , eigenaar, en [C] , bestuurder met volledige bevoegdheid, bijgestaan door de gemachtigde.

Overwegingen

Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van Awb niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
Feiten
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten.
3.1
Eisers wonen met hun gezin op het perceel in het bouwwerk dat in gebruik is als woning (het bewoonde gebouw). Het bewoonde gebouw is rond 1963 gebouwd en wordt sinds 1983 bewoond. [eiser sub 1] huurt sinds 1998 het bewoonde gebouw van King’s Home B.V. Sinds 13 augustus 1999 is [eiser sub 1] ingeschreven in de Gemeentelijke Basis Administratie (GBA) op het adres [adres] . [eiser sub 2] is op 14 april 2000 in de GBA ingeschreven op dat adres. Op 7 juni 2005 heeft [eiser sub 2] het perceel gekocht van King’s Home B.V.
3.2
King’s Home B.V,. is ook de voormalige eigenaar van het aangrenzende perceel [adres] , waar [D] een park met recreatiewoningen exploiteert. [A] is eigenaar van een dierenpension op de [adres] . Het pension ligt op een afstand van 118 meter van het bewoonde gebouw.
3.3
Bij uitspraak van 3 juni 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1761) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) het op 19 december 2013 vastgestelde bestemmingsplan ‘Landelijk gebied’, voor zover het (onder meer) betreft de aan de ter plaatse van de [adres] toegekende bestemming ‘Wonen’ en ‘Bos-Bostuin’, vernietigd.
3.4
Bij brief van 3 juli 2015 heeft [A] verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het perceel en de opstallen die zich er onrechtmatig bevinden.
3.5
Uit een controlerapport van 4 augustus 2015 blijkt dat de situatie op het perceel praktisch ongewijzigd is ten opzichte van een eerdere controle in 2011. Het bewoonde gebouw wordt bewoond door eisers en hun twee kinderen.
3.6
Bij brief van 21 september 2015 heeft verweerder eisers in kennis gesteld van zijn voornemen om handhavend op te treden . Eiser hebben hiertegen zienswijzen ingediend. Dit heeft geleid tot de onder ‘Procesverloop’ genoemde besluitvorming.
Grondslag bestreden besluit
4.1
Aan het bestreden besluit ligt voor wat betreft het gebruik van het bewoonde gebouw (het eerste gedeelte van de last) ten grondslag dat dit in strijd is met het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied 1994’ (het bestemmingsplan). Het bestemmingsplan is nog steeds van kracht omdat het in 2013 vastgestelde bestemmingsplan ‘Landelijk gebied’ voor het perceel is vernietigd. Het gebruik van het bewoonde gebouw voor bewoning en ten behoeve van de bedrijven ‘ [eiser sub 1] makelaar en taxateur assurantieportefeuilles’ en ‘ [eiser sub 2] Smart Coach’ is in strijd met de op het perceel rustende bestemming ‘multifunctioneel bos’. Het gebruik van het perceel in strijd met de bestemming is ook op grond van het overgangsrecht van artikel 37, tweede lid, van de planvoorschriften niet toegestaan omdat het gebruik van een niet vergunde woning niet als gebruik rechtens kan worden aangemerkt.
4.2
Voor wat betreft het verwijderen van de bouwkundige voorzieningen (het tweede gedeelte van de last) uit het bewoonde gebouw is toegelicht dat deze zijn aangebracht om het met het bestemmingsplan strijdige gebruik als woning mogelijk te maken. De voorzieningen zijn zonder omgevingsvergunning en daarmee in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) gerealiseerd. Het in stand laten van de voorzieningen is in strijd met artikel 2.3a van de Wabo.
4.3
Verweerder heeft toegelicht dat hij, gelet op de uitspraak van de ABRvS van 3 juni 2015, niet bereid is om het gebruik van het bewoonde gebouw en de daarin gerealiseerde voorzieningen te legaliseren.
4.4
Voor wat betreft het verwijderen van de uitbouw, de garage en de overkapping op het perceel (het derde gedeelte van de last) ligt aan het bestreden besluit ten grondslag dat deze zonder dan wel in afwijking van een omgevingsvergunning zijn gerealiseerd. Over de uitbouw, die rond 2003 door eisers is gerealiseerd, is toegelicht dat deze niet vergunningsvrij is omdat het bewoonde gebouw, dat zonder vergunning is opgericht, niet kan worden aangemerkt als een hoofdgebouw als bedoeld in artikel 1 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht. De uitbouw is dus niet bij een hoofdgebouw opgericht. De garage is in afwijking van een op 29 maart 1990 verleende vergunning gerealiseerd. De overkapping bestaat uit een carport, die eisers in 2002 hebben gerealiseerd, en een fietsenberging, die eisers in 2005 hebben gerealiseerd. Het realiseren en in stand laten van de bouwwerken op het perceel is in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van wel artikel 2.3a van de Wabo. Verweerder heeft toegelicht dat het alsnog vergunnen van de uitbouw, de garage en de overkapping slechts mogelijk is op de voet van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder 3ᵒ, van de Wabo (het zogenoemde projectbesluit). Verweerder is daartoe, gelet op de uitspraak van de ABRvS van 3 juni 2015, ook niet bereid.
4.5
Het bewoonde gebouw hoeft niet te worden verwijderd omdat het realiseren daarvan valt onder het (bouw)overgangsrecht van het bestemmingsplan.
Processueel
5.1
De toenmalige gemachtigde van eisers heeft op 15 juni 2016
beroep ingesteld. In het beroepschrift wordt een aantal gronden genoemd. Die gronden zien niet specifiek op het tweede en derde gedeelte van de last. Verder wordt in het beroepschrift aangegeven dat het een beroepschrift op nadere gronden betreft. Bij brief van 28 juni 2016 zijn partijen uitgenodigd voor de zitting van 27 juli 2016.
Mr. G. Heutink heeft zich bij brief van 28 juni 2016 bij de rechtbank gesteld als de nieuwe gemachtigde van eisers.
5.2
De gronden in het aanvullende beroepschrift van eisers van 22 juli 2016 hebben met name betrekking op het eerste gedeelte van de last. De gronden zien, meer specifiek, op het gebruiksovergangsrecht, de consequenties voor eisers als zij niet op het perceel kunnen blijven wonen en de mogelijkheden van toekomstige legalisering. In het aanvullende beroepschrift hebben eisers de voorzieningenrechter, omdat nader onderzoek volgens hen redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, verzocht om ook uitspraak te doen in de beroepszaak. Eerst in een ter zitting te overleggen pleitnota heeft de gemachtigde van eisers gronden aangevoerd die, anders dan de gronden in het inleidende en aanvullende beroepschrift, ook zien op het tweede en het derde gedeelte van de last. Verweerder, [A] en [D] hebben tegen het overleggen van deze pleitnota bezwaar gemaakt. Zij achten het in strijd met de goede procesorde dat zij eerst ter zitting worden geconfronteerd met de gronden die eisers aanvoeren.
5.3
Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de ABRvS (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3993) overweegt de voorzieningenrechter dat behoudens in geschillen waar de wet anders bepaalt, ook na afloop van de beroepstermijn en, indien die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, nieuwe gronden kunnen worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde zich daartegen verzet, is in het algemeen bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende beroepsgronden pas in een laat stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die beroepsgronden te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer. Op grond van artikel 8:83, eerste lid, in samenhang met artikel 8:58 van de Awb kunnen in een voorlopige voorzieningenprocedure tot één dag voor de zitting nadere stukken worden ingediend.
5.4
De voorzieningenrechter heeft ter zitting beslist dat de nadere gronden, die de gemachtigde van eisers eerst in zijn ter zitting te overleggen pleitnota heeft aangevoerd, wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten. Het gaat daarbij alleen om de nadere gronden die betrekking hebben op het tweede en het derde gedeelte van de last, niet om de verdere uitwerking van de gronden uit het aanvullende beroepschrift van 22 juli 2016. Hij overweegt daartoe dat niet valt in te zien waarom de gemachtigde van eisers deze gronden niet eerder heeft overgelegd, bijvoorbeeld in zijn aanvullende beroepsschrift van 22 juli 2016. De voorzieningenrechter acht verder van belang dat tussen het indienen van het voorlopige beroepschrift en de zitting ruim zes weken zijn verstreken. Het is op zich toegestaan dat eisers in de beroepsprocedure een nieuwe gemachtigde inschakelen die zich beroept op nieuwe gronden. Het komt echter wel voor risico van eisers indien dit niet tijdig gebeurt. Verweerder, [A] en [D] hebben terecht gesteld dat het voor hen niet goed mogelijk is om direct ter zitting te reageren op volledig nieuwe gronden die eerst dan naar voren worden gebracht.
5.5
[A] heeft ter zitting gesteld dat eisers zich in beroep überhaupt niet kunnen beroepen op andere gronden dan die zijn aangevoerd in de bezwaarfase. Om die reden moet ook de beroepsgrond over gebruiksovergangsrecht zoals geformuleerd in het aanvullende beroepschrift van 22 juli 2016 buiten beschouwing blijven. Zij heeft desgevraagd toegelicht dat zij het niet redelijk acht dat het verweerder deze nieuwe gronden niet bij zijn beslissing op bezwaar heeft kunnen betrekken.
5.6
Dit betoog slaagt niet. Uit artikel 6:13 van de Awb moet worden afgeleid dat het bestuursrecht weliswaar een onderdelenfuik kent, maar geen grondenfuik. Het is eisers, gelet hierop, toegestaan om in beroep andere gronden aan te voeren dan in bezwaar. [A] heeft niet gesteld en de voorzieningenrechter is ook niet gebleken dat het beroep zich, voor zover het besluit van 24 november 2015 al uit meerdere onderdelen zou bestaan, richt tegen andere onderdelen van het besluit van 24 november 2015 dan het bezwaar.
InhoudelijkGebruiksovergangsrecht
6. Tussen partijen is niet in geschil en ook de voorzieningenrechter stelt vast dat het gebruik van het bewoonde gebouw als woning in strijd is met artikel 7 in samenhang met artikel 36, eerste lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan.
6.1
Eisers betogen dat dit gebruik desalniettemin is toegestaan omdat het valt onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan. Zij stellen dat het gebruik als woning op de peildatum van het bestemmingsplan, december 1994, al plaatsvond en dat dit gebruik op grond van het voorgaande bestemmingsplan ‘Landelijk gebied 1975’ (het voorgaande bestemmingsplan) niet (expliciet) was verboden. Zij wijzen er op dat verweerder in het primaire besluit van 24 november 2015 zelf heeft erkend dat uit de GBA volgt dat het bewoonde gebouw sinds 1983, op enkele korte onderbrekingen na, bestendig wordt bewoond. Het feit dat voor het bewoonde gebouw geen vergunning was verleend, staat er volgens eisers niet aan in de weg dat het gebruik van dit gebouw als woning op de peildatum was aan te merken als het rechtens bestaande gebruik. Eisers wijzen in dit verband op de uitspraak van de ABRvS van 6 augustus 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2931). Om die reden moet het gebruik als woning worden aangemerkt als het gebruik dat op grond van het overgangsrecht uit artikel 37, tweede lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan mag worden voortgezet.
6.2
Verweerder betoogt onder meer dat de bewoning van het bewoonde gebouw niet valt onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan omdat artikel 7 van de planvoorschriften van het voorgaande bestemmingsplan dit gebruik verbood. Hij heeft toegelicht dat het op grond van de gebruiksbepaling in artikel 7, tweede lid, onder a, aanhef en ten 3e, verboden was dat een legaal, op basis van een vrijstelling, opgericht gebouw werd gebruikt voor andere doeleinden dan waarvoor de vrijstelling was verleend en dat het verlenen van een vrijstelling voor bewoning sowieso niet mogelijk was. Hieruit volgt dat ook het gebruik van een zonder vrijstelling, en dus illegaal, opgericht bouwwerk op grond van artikel 7 van de planvoorschriften niet was toestaan.
Ook indien artikel 7 van het voorgaande bestemmingsplan dit gebruik niet expliciet verbood, valt dit gebruik nog niet onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan omdat daarmee nog geen sprake is van gebruik dat ‘rechtens bestaat’. Verweerder stelt verder dat het twijfelachtig is of het gebruik van het bewoonde gebouw als woning vanaf de peildatum onafgebroken heeft plaatsgevonden. Bij onduidelijkheid hierover, rust de bewijslast op eisers, aldus verweerder.
6.3.1
Op grond van artikel 37, tweede lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan mag het gebruik van zich op die gronden bevindende bouwwerken, dat in strijd is met in dit plan - behoudens in dit artikellid - bepaalde en dat rechtens bestaat op het tijdstip, waarop het plan voor zover betrekking hebbend op die strijdigheid van dat gebruik van kracht wordt, worden voortgezet en/of gewijzigd mits door die wijziging de strijdigheid met het bestemmingsplan niet wordt vergroot.
6.3.2
Op grond van het voorgaande bestemmingsplan had het perceel de bestemming ‘Natuurgebied’.
6.3.3
Op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van het voorgaande bestemmingsplan, voor zover hier relevant, zijn de op de kaart voor natuurgebied aangewezen gronden bestemd voor de instandhouding, het herstel en/of de verhoging van de aan die gronden toegekende landschappelijke, natuurwetenschappelijke en/of cultuurhistorische waarden alsmede voor de bosbouw, met dien verstande dat op deze gronden geen bouwwerken mogen worden gebouwd.
Op grond van het tweede lid (gebruiksbepalingen), onder a, aanhef en ten 3e, van dit artikel is het verboden om in het gebied waarop deze bestemming betrekking heeft de met toepassing van de leden 3 en 4 van dit artikel te bouwen gebouwen anders te gebruiken of te laten gebruiken dan voor het doel waarvoor de desbetreffende vrijstelling werd verleend.
Op grond van het vierde lid van dit artikel zijn burgemeester en wethouders bevoegd om vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid 1, onder a, van dit artikel voor het bouwen van niet voor bewoning bestemde, kleine gebouwen van lichte constructie voor zover deze noodzakelijk zijn voor de instandhouding, het herstel en/of de verhoging van de in de aanhef van lid 1 genoemde waarden van de met de in dit artikel bedoelde bestemming aangewezen gronden.
6.3.4
In de toelichting bij artikel 7 van het voorgaande bestemmingsplan staat dat slechts bebouwing van niet voor bewoning bestemde, kleine gebouwen van lichte constructie is toegestaan, voor zover deze noodzakelijk is voor de instandhouding, het hertstel en/of verhoging van de hiervoor bedoelde waarden, een en ander via vrijstellingsbevoegdheid van burgemeester en wethouders (lid 4).
6.4
Uit de uitspraak van de ABRvS van 6 augustus 2014 volgt dat onder rechtens bestaand gebruik in de zin van artikel 37, tweede lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan moet worden verstaan het gebruik dat op de peildatum, in dit geval december 1994, was toegestaan op grond van het voorgaande bestemmingsplan.
6.5
Op grond van artikel 7 van de planvoorschriften van het voorgaande bestemmingsplan was het binnen de bestemming ‘Natuurgebied’ verboden om gebouwen op te richten. Van dit bouwverbod kon in enkele, in artikel 7 strikt omschreven, gevallen vrijstelling worden verleend. Een vrijstelling ten behoeve van bewoning was niet mogelijk. In het geval dat een dergelijke vrijstelling was verleend, was alleen het gebruik ten behoeve waarvan de vrijstelling was verleend toegestaan. De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit het in artikel 7 opgenomen verbod om behoudens vrijstelling gebouwen op te richten, de onmogelijkheid om voor bewoning een vrijstelling te verlenen en het in artikel 7 opgenomen verbod om een met een vrijstelling opgericht bouwwerk te gebruiken voor andere doelen dan waarvoor de vrijstelling was verleend, moet worden afgeleid dat ook een zonder vrijstelling opgericht bouwwerk niet voor bewoning mocht worden gebruikt. Verweerder stelt terecht dat uit het feit dat in het voorgaande bestemmingsplan expliciet is bepaald dat een met een vrijstelling (vergunning) gerealiseerd bouwwerk in geen geval voor bewoning mag worden gebruikt, impliceert dat ook een zonder vergunning, en dus illegaal, opgericht bouwwerk niet voor bewoning mag worden gebruikt. Het betoog van eisers dat het gebruik op grond van het voorgaande bestemmingsplan was toegestaan omdat de planwetgever het gebruik van een illegaal bouwwerk in afwijking van hetgeen het voorgaande bestemmingsplan toestond niet expliciet heeft verboden, volgt de voorzieningenrechter dus niet. Bewoning van een illegaal bouwwerk binnen de bestemming ‘natuurgebied’ was naar het oordeel van de voorzieningenrechter evident strijdig met deze bestemming en de bedoeling van de planwetgever. Verweerder heeft, gelet daarop, terecht gesteld dat de bewoning van het bewoonde gebouw in december 1994 niet kan worden aangemerkt als het op dat tijdstip rechtens bestaande gebruik.
6.6
Het door eisers gedane beroep op het (gebruiks)overgangsrecht van het bestemmingsplan slaagt dus niet. Dit betekent dat het gebruik van het bewoonde gebouw als woning in strijd is met het bestemmingsplan en dat er, voor wat betreft het eerste gedeelte van de last, sprake is van een overtreding van artikel 36, eerste lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter komt, gelet daarop, niet toe aan de vraag of eisers voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat het gebruik op de peildatum al plaatsvond en sindsdien ononderbroken is voortgezet.
7. De voorzieningenrechter stelt vast dat eisers het tweede en het derde gedeelte van de last in beroep niet afzonderlijk hebben bestreden.
8. Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van een bestuursorgaan worden gevergd dat niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
9. Eisers hebben ter zitting erkend dat er geen sprake is van een concreet zicht op legalisatie. De voorzieningenrechter ziet in het feit dat de illegale situatie al lang bestaat, geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat verweerder had moeten afzien van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden.
Verweerder heeft terecht gesteld dat hij, gelet op de uitspraak van de ABRvS van 3 juni 2015, en het verzoek om handhaving van [A] en [D] op dit moment gehouden is om handhavend op te treden.
Lengte begunstigingstermijn
10.1
Eisers betogen dat de gestelde begunstigingstermijn te kort is. Zij stellen dat zij, vanwege de hypotheek die is gebaseerd op een woonbestemming, zullen achterblijven met aanzienlijke restschuld als het perceel niet meer mag worden bewoond. Hierdoor is het, aldus eisers, voor hen niet mogelijk om op korte termijn alternatieve woonruimte te vinden voor hen en hun twee schoolgaande kinderen. Eisers stellen verder dat er reden is om de begunstigingstermijn te verlengen omdat de provincie het voornemen heeft om de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) zodanig te wijzigen dat een beroep op de hardheidsclausule, anders dan het geval was ten tijde van de uitspraak van de ABRvS van 3 juni 2015, wel mogelijk wordt. Gelet hierop is het, aldus eisers, mogelijk dat de bewoning binnen afzienbare tijd wel kan worden gelegaliseerd. Om die reden zou het, aldus eisers, redelijk zijn om de begunstigingstermijn te verlengen in afwachting van een mogelijke wijziging van de PRV. Zij hebben er in dit verband op gewezen dat een beroep op de hardheidsclausule van de PRV slechts kans van slagen heeft als zij nog op het perceel wonen.
10.2
Verweerder heeft toegelicht dat er op dit moment geen concrete aanknopingspunten zijn om te verwachten dat de bewoning van het perceel in de toekomst wel kan worden gelegaliseerd. Er is in ieder geval geen aanleiding om daar bij het vaststellen van de lengte van de begunstigingstermijn rekening mee te houden. Verweerder heeft er in dit verband op gewezen dat uit de uitspraak van de ABRvS van 3 juni 2015 blijkt dat er, behalve het verbod van verstedelijking uit artikel 4.2, tweede lid, van de PRV, waarop mogelijk de hardheidsclausule zou kunnen zien, nog meer obstakels zijn om op deze plaats een woning te vergunnen. Zo is in de uitspraak van de ABRvS bepaald dat ook de belangen van [A] moeten worden meegewogen en het betoog over strijdigheid met de ecologische hoofdstructuur is onbesproken gebleven. Daar komt nog bij dat inmiddels ook [D] een verzoek om handhaving heeft ingediend.
10.3
[A] heeft er op gewezen dat eisers steeds hebben geweten dat bewoning van het perceel niet was toegestaan. Zij verzoekt verweerder al sinds 2010 om handhavend op te treden, op 28 augustus 2012 is het eerste handhavingsbesluit genomen. Eisers konden al vanaf dat moment weten dat zij niet op het perceel konden blijven wonen. Zowel [A] als [D] betogen dat de begunstigingstermijn niet verder moet worden verlengd.
10.4
Het is vaste rechtspraak van de ABRvS dat de lengte van een begunstigingstermijn dient te worden afgestemd op de periode die nodig is om aan de last te voldoen. Volgens de rechtspraak van de ABRvS, zie onder meer de uitspraken van 30 juli 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BD8903) en 19 december 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY6768), is er geen aanleiding een begunstigingstermijn te koppelen aan de termijn die nodig is om de overtreding die aan de dwangsombeschikking ten grondslag ligt, te legaliseren. Het betoog van eisers dat de begunstigingtermijn moet worden verlengd omdat toekomstige legalisatie anders illusoir is, slaagt om die reden niet. De voorzieningenrechter is overigens, gelet op de door verweerder genoemde obstakels, van oordeel dat er op dit moment ook onvoldoende reden is om te veronderstellen dat er in de (nabije) toekomst wel sprake zal zijn van een (concreet) zicht op legalisatie.
10.5
De begunstigingstermijn is in het primaire besluit gesteld op zes maanden en met de beslissing op bezwaar met een maand verlengd. Naar aanleiding van het verzoek om een voorlopige voorziening is de termijn nogmaals verlengd tot drie weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter. De voorzieningenrechter volgt eisers niet in hun betoog dat de gestelde begunstigingstermijn te kort is om aan de last te voldoen. De termijn is voldoende om de bewoning te staken en de voorzieningen en de gebouwen te verwijderen. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen eisers hebben gesteld ook geen aanleiding voor het oordeel dat de begunstigingstermijn te kort is om in andere woonruimte te voorzien. Hij overweegt daartoe dat eisers hebben wel gesteld dat het voor hen financieel niet mogelijk is om andere woonruimte te huren, maar dat zij die stelling op geen enkele wijze hebben onderbouwd. Ook ter zitting is deze onderbouwing uit gebleven. Overigens had het op de weg van eisers gelegen om een dergelijke onderbouwing tijdig in het geding te brengen. Eisers hebben ook geen enkel bewijs overgelegd waaruit blijkt dat het binnen de gestelde termijn vinden van vervangende woonruimte anderszins op problemen stuit of zou kunnen stuiten. [eiser sub 1] heeft ter zitting desgevraagd toegelicht dat zij ook nog niet naar een andere woonruimte hebben gezocht.
Slotsom
11. Hetgeen door eisers in beroep is aangevoerd, leidt niet tot een vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep is ongegrond. Er is dan ook geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S. Lanshage, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.K. van de Poel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2016.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.