201500431/1/R2.
Datum uitspraak: 23 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de Vereniging Leefmilieu (hierna: Mob en de vereniging), beide gevestigd te Nijmegen,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 28 november 2014, kenmerk 2013-012429, heeft het college aan [vergunninghouder] onder meer een vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor het wijzigen van een veehouderij aan [locatie] te [plaats].
Tegen dit besluit hebben Mob en de vereniging beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mob en de vereniging hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 november 2015, waar Mob en de vereniging, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door M. de Jonge en A. Fopma, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ter zitting hebben Mob en de vereniging het betoog dat in het bestreden besluit ten onrechte wordt verwezen naar het ontwerpbesluit, ingetrokken. Voorts hebben zij het betoog over het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij, ingetrokken.
2. Mob en de vereniging hebben ter zitting een nieuwe beroepsgrond naar voren gebracht. Zij betogen dat het college de ammoniakemissie van het bedrijf in de uitgangssituatie onjuist heeft vastgesteld. Ter onderbouwing van dit betoog brengen zij in hun pleitnotitie gegevens naar voren die niet eerder in het geding zijn gebracht.
2.1. Behoudens in geschillen waar de wet anders bepaalt, kunnen ook na afloop van de beroepstermijn en, indien die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), nieuwe gronden worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde zich daartegen verzet, is in het algemeen bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende beroepsgrond pas in een laat stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer.
De Afdeling is van oordeel dat het eerst ter zitting naar voren brengen van deze beroepsgrond die is onderbouwd met gegevens die niet eerder in het geding zijn gebracht in strijd is met de goede procesorde. Voor het college en vergunninghouder was het niet mogelijk hierop op adequate wijze te reageren. Voorts zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het voor Mob en de vereniging redelijkerwijs niet mogelijk was deze beroepsgrond eerder in de onderhavige procedure aan te voeren. De Afdeling laat de desbetreffende beroepsgrond derhalve buiten beschouwing.
3. Ten aanzien van het betoog van Mob en de vereniging dat het college hun zienswijze niet kenbaar bij de besluitvorming heeft betrokken, overweegt de Afdeling dat in het bestreden besluit is vermeld dat bij de beoordeling van de aanvraag onder meer de zienswijze van Mob en de vereniging van 12 december 2013 is betrokken. In hetgeen is aangevoerd, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig is voorbereid.
Het betoog faalt.
4. Mob en de vereniging hebben bij faxbericht van 5 november 2015 een nader stuk ingediend. Dit nadere stuk bevat landbouwtellinggegevens, ook wel aangeduid als meitellingen, over de periode 1989-2003. Het dient ter onderbouwing van de stelling dat de op 22 augustus 1989 verleende Hinderwetvergunning gedeeltelijk is vervallen.
4.1. Ook na afloop van de beroepstermijn en indien die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, kunnen, gelet op artikel 8:58 van de Awb, nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken, ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval, indien de nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken verwijtbaar zodanig laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd.
4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 mei 2015 in zaak nr. 201405347/1/R2) is het college, in een geval waarbij geen tekenen aanwezig zijn dat gedurende tenminste drie achtereenvolgende jaren minder dieren in die inrichting worden gehouden, bij het verlenen van de vergunning niet ertoe verplicht ambtshalve onderzoek te verrichten naar de vraag of een Hinderwetvergunning eventueel gedeeltelijk is vervallen op grond van artikel 27, derde lid, van de Hinderwet. Het ligt primair op de weg van Mob en de vereniging om feiten en omstandigheden aan te voeren die een begin van bewijs opleveren voor de juistheid van de stelling dat de vergunning voor de veehouderij gedeeltelijk is vervallen.
De landbouwtellinggegevens zijn elf dagen voor de zitting overgelegd. De Afdeling is van oordeel dat het eerst in dit stadium van de procedure overleggen van deze gegevens in strijd is met de goede procesorde, nu het voor het college en vergunninghouder niet mogelijk was op adequate wijze op de landbouwtellinggegevens te reageren. Deze gegevens vereisen in dit geval immers een beoordeling van het college waarvoor het, zo is ter zitting gebleken, nader onderzoek moet verrichten. Voorts zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het voor Mob en de vereniging redelijkerwijs niet mogelijk was de landbouwtellinggegevens eerder over te leggen. De landbouwtellinggegevens worden daarom in deze procedure wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing gelaten.
Gelet hierop, en nu Mob en de vereniging niet anderszins hebben gemotiveerd dat de op 22 augustus 1989 verleende Hinderwetvergunning gedeeltelijk is vervallen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van de rechtsgeldigheid van die vergunning heeft kunnen uitgaan.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Baaren, griffier.
w.g. Helder w.g. Van Baaren
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2015
579-772.