In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 25 juli 2016 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres, een kapster, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weesp. Eiseres had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder waarin het bezwaar van eiseres tegen een invorderingsbesluit van dwangsommen ongegrond was verklaard. Het primaire besluit, dat op 28 september 2015 was genomen, betrof de invordering van dwangsommen tot een bedrag van € 20.057,34, omdat eiseres niet zou hebben voldaan aan een eerder opgelegde last om het gebruik van een pand voor haar kappersbedrijf te beëindigen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder onvoldoende bewijs heeft geleverd dat eiseres op de relevante data kapperswerkzaamheden heeft verricht in het pand. Eiseres had haar kappersbedrijf op het perceel uitgeschreven en was sindsdien werkzaam als ambulante kapper. De rechtbank oordeelde dat de vier constateringsrapporten van toezichthouders niet voldoende feitelijke grondslag boden voor de invordering van de dwangsommen. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen, waarbij verweerder werd opgedragen het griffierecht aan eiseres te vergoeden en de proceskosten te vergoeden.
De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke en controleerbare vaststelling van feiten bij invorderingsbesluiten en dat een overtreding door de echtgenoot van eiseres niet automatisch als een overtreding door eiseres kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld op € 992,- en het verzoek om vergoeding van kosten in de bezwaarfase afgewezen, omdat niet was aangetoond dat eiseres in die fase door een rechtsbijstandverlener was bijgestaan.