4.3.1Bewijsmiddelen
Niet-ambtelijke omkoping, valsheid in geschrift, witwassen en criminele organisatie
[medeverdachte 1]is sinds 2005 enig aandeelhouderen bestuurdervan [bedrijf 1] BV, welke vennootschap enig aandeelhoudster en bestuurster is van [bedrijf 2] BV, beiden gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna respectievelijk: [bedrijf 1] en [bedrijf 2] ).
[bedrijf 3] NV (hierna: [bedrijf 3] ) is op verzoek van [medeverdachte 1] opgericht eind 2010/begin 2011. [bedrijf 3] is gevestigd te [vestigingsplaats]en [medeverdachte 1] is gemachtigd tot de bankrekeningen van [bedrijf 3] .
[medeverdachte 1] is vanaf maart 2010 werkzaam geweest bij SNSPF en op interim basis belast met het aansturen van nationale en internationale equity participaties van SNSPF alsmede het behandelen van andere door de directie van SNSPF te bepalen dossiers, hetgeen met zich mee kan brengen dat (tijdelijk) een functie als bestuurder of commissaris dient te worden vervuld.[medeverdachte 1] noemt zichzelf interim-manager.
Introductie en betalingen externenNadat hij [medeverdachte 1] had aangenomen is [medeverdachte 2] aangenomen bij SNS via [medeverdachte 1] , aldus [medeverdachte 3] .Vervolgens zijn toen nog een aantal mensen aangebracht waaronder [verdachte] , [medeverdachte 4] , [A] , [B] en [medeverdachte 5] . [medeverdachte 1] heeft met deze mensen gesprekken gevoerd.[medeverdachte 2] werd als eerste, medio 2010, aangenomen.[medeverdachte 7] heeft verklaard dat een aantal van deze mensen via hem bij SNSPF is gaan werken.
In het bij [medeverdachte 1] aangetroffen excelbestand genaamd “detachering”zijn werkbladen opgenomen met de namen: [voornaam] , [voornaam] , [voornaam] , [voornaam] , [voornaam] , [voornaam] en [voornaam] . Dit zijn voornamen van medewerkers van SNSPF (de rechtbank begrijpt respectievelijk: [medeverdachte 2] , [verdachte] , [medeverdachte 4] , [B] , [A] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] ). Over de periode augustus 2010 tot en met december 2012 is per persoon vermeld:
- hoeveel uur de medewerker bij SNSPF heeft gewerkt;
- hoeveel vergoeding deze medewerker bij SNSPF heeft gedeclareerd;
- hoeveel [medeverdachte 1] bij deze medewerker declareerde en
- hoe deze declaratie verdeeld werd tussen: [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 4] .
Volgens [medeverdachte 1] betreft dit zijn administratie van deze groep; hij hield dit overzicht maandelijks bij.De bedragen die op dit spreadsheet staan, komen overeen met de afspraken die hij met de betreffende mensen heeft gemaakt.Als mensen anderen aanbrachten kregen zij een deel van die fee.[medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij het zich niet kan voorstellen dat de mensen van deze groep -zoals genoemd op het overzicht- niet wisten dat de fee werd verdeeld over meerdere personen.Hij heeft [medeverdachte 3] verteld over deze afspraken en het betalen van de bemiddelingsfees. [medeverdachte 3] wist dat een gedeelte van hun uurtarief naar [medeverdachte 1] ging.[medeverdachte 1] heeft [medeverdachte 3] hierover ingelicht enkele maanden nadat de eerste van die groep, [medeverdachte 2] , was aangenomen.
[medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] maakten gebruik van de vennootschappen [bedrijf 4] BVrespectievelijk [bedrijf 5] BV. [medeverdachte 7] maakte gebruik van het bedrijf [bedrijf 6][medeverdachte 3] is sinds de oprichting in 2006 enig aandeelhouder van [bedrijf 7] BV welke vennootschap enig aandeelhoudster is van [bedrijf 8] BV.
[verdachte]verklaart dat hij enig aandeelhouder en enig bestuurder is van de vennootschap [bedrijf 9] BV (hierna: [bedrijf 9] ).[bedrijf 9] is gevestigd in [vestigingsplaats] .
De werkzaamheden van [verdachte] voor SNSPF vloeien voort uit een overeenkomst van opdracht die door SNSPF met de vennootschap van [verdachte] ,in het contract aangeduid als [bedrijf 9] i.o., is gesloten op 11 september 2010. Op 16 oktober 2011 is een aanvullende overeenkomst gesloten tussen SNSPF en [bedrijf 9] voor de duur van 16 maanden, ingaande op 1 september 2011. De werkzaamheden bestaan volgens de overeenkomst uit het management van de nationale en internationale equity posities van SNSPF en alle daaruit voortvloeiende werkzaamheden.Beide overeenkomsten zijn medeondertekend door [medeverdachte 3] .
[verdachte] verklaart dat hij in augustus 2010 via [medeverdachte 7] in contact kwam met [medeverdachte 1] .[medeverdachte 7] vroeg hem of hij wilde werken voor een financiële instelling. [verdachte] heeft daarop zijn cv naar [medeverdachte 1] gestuurd.Vervolgens heeft [medeverdachte 7] meer dan een goed woordje voor [verdachte] gedaan bij [medeverdachte 1] .Daarna heeft een gesprek plaatsgevonden met [medeverdachte 3] . Met [medeverdachte 3] heeft [verdachte] ook onderhandeld over de arbeidsvoorwaarden. Het uurtarief werd € 225,-.In een gesprek met [medeverdachte 7] zijn [verdachte] en [medeverdachte 4] een fee overeengekomen van € 75,- per gewerkt uur. Op verzoek van [medeverdachte 7] is de betaling van de fee door een aan [medeverdachte 1] gelieerde vennootschap gefactureerd en is aan die vennootschap ook betaald. Dit was een expliciet verzoek van [medeverdachte 7] . [verdachte] stuurde elke maand zijn factuur op aan SNSPF. Vervolgens kreeg hij dan een factuur van [medeverdachte 1] , met daarop de omschrijving “declaratie betreffende adviesdiensten t.b.v. [bedrijf 9] BV” voor de betreffende maand. Het bedrag op de factuur kon [verdachte] herleiden tot de afspraak die met [medeverdachte 7] was gemaakt over de betaling van een fee. [verdachte] heeft deze facturen in zijn administratie bewaard.
Door [bedrijf 1] en [bedrijf 2] is in de periode van 25 oktober 2010 tot en met 17 januari 2013 voor een bedrag van in totaal € 276.787,50 (exclusief btw) gefactureerd aan [bedrijf 9] . Deze facturen zijn in de periode van 11 november 2010 tot en met 26 januari 2013 door [bedrijf 9] voldaan.
Uit het excelbestand dat bij [medeverdachte 1] is aangetroffen, blijkt dat de € 75,- die door [verdachte] aan de vennootschappen van [medeverdachte 1] werd betaald, als volgt werd verdeeld:
- [medeverdachte 1] : € 25,-;
- [medeverdachte 3] : € 25,-;
- [medeverdachte 7] : € 25,-.
[medeverdachte 1] verklaart dat hij binnen SNSPF, behalve aan [medeverdachte 3] , niemand iets heeft verteld over de betalingen die [verdachte] aan hem deed.Verder verklaart [medeverdachte 1] dat hij binnen het project Hamburg de functioneel leidinggevende was van [verdachte] . De omschrijving op de facturen, die aan [verdachte] gericht waren, had volgens [medeverdachte 1] anders moeten heten, namelijk bemiddelingsfee.
[verdachte] verklaart dat via hem [A] en [B] zijn komen werken bij SNSPF. In een gesprek met [medeverdachte 7] -waar ook [medeverdachte 4] bij aanwezig was- heeft [verdachte] aangegeven dat hij het wel redelijk zou vinden dat zij voor het aanbrengen van deze medewerkers een correctie op hun te betalen fee zouden ontvangen. Ongeveer een week erna kwam [medeverdachte 7] hierop terug en stelde voor dat zij € 7,50 per persoon per medewerker zouden krijgen. [verdachte] heeft hiervoor correctiefacturen gestuurd aan [medeverdachte 1] met daarop dezelfde omschrijving als de facturen die hij van [medeverdachte 1] ontving: adviesdiensten. [verdachte] verklaart dat de omschrijving op de factuur niet correct was, maar dat hij bewust aansluiting heeft gezocht bij de facturen die door [medeverdachte 1] aan hem werden gestuurd. [verdachte] betaalde steeds het netto verschuldigde bedrag aan de vennootschap van [medeverdachte 1] .Facturen voor [bedrijf 9] werden door [verdachte] opgemaakt.De facturen die door [bedrijf 9] werden verzonden aan [bedrijf 1] en [bedrijf 2] zijn door [verdachte] verwerkt in de boekhouding van [bedrijf 9] .Er is door [verdachte] geen melding gedaan bij zijn opdrachtgever SNS van het feit dat hij deze beloning ontving.
Door [bedrijf 9] is in de periode van 20 november 2010 tot en met 31 december 2012 een bedrag van in totaal € 45.900,16 (exclusief btw) gefactureerd aan [bedrijf 1] en [bedrijf 2] .Daarvan is alleen de eerste factuur van € 798,75 (exclusief btw) door [bedrijf 1] op 29 november 2010 betaald.De overige factuurbedragen zijn in de periode van 30 december 2010 tot en met 26 januari 2013verrekend met de bedragen die [medeverdachte 1] aan [verdachte] in rekening bracht.Van de betalingen op 1 november 2011 (over september 2011), 17 maart 2012 (over februari 2012) en 17 oktober 2012 (over september 2012) zijn geen onderliggende facturen aangetroffen. De factuurbedragen betroffen (kennelijk) respectievelijk € 1.983,87, € 1.586,25 en € 1.335,00 (alle exclusief btw).
[medeverdachte 7][bedrijf 6] (hierna: [bedrijf 6] ) is het bedrijf van de dochter van [medeverdachte 7] , waarvan hij feitelijk leidinggevende en algemeen tekenbevoegd is.[bedrijf 6] is gevestigd te [vestigingsplaats] , Tsjechië.
[medeverdachte 7] heeft verklaard dat een aantal mensen via hem bij SNSPF is gaan werken.Toen [medeverdachte 1] hem vroeg of hij nog mensen kende, heeft [medeverdachte 7] [verdachte] en [medeverdachte 4] aanbevolen. [medeverdachte 1] zei dat hij bij de inbreng van deze mensen wilde verdienen en zei dat [medeverdachte 7] er ook aan kon verdienen. Via [verdachte] heeft [medeverdachte 7] cv’s doorgestuurd van [A] en [B] . Ook [medeverdachte 6] heeft hij aanbevolen. [medeverdachte 7] stuurde de cv’s door naar [medeverdachte 1] voor een introductie bij SNSPF.[medeverdachte 7] kreeg een vergoeding voor het aanbrengen van deze externen, een bedrag per door de jongens gewerkt uur. Bij [medeverdachte 4] en [verdachte] was dat € 25,- per uur, bij [A] en [B] was dat bedrag wat lager.De betalingen liepen via [medeverdachte 1] .De verdeling van de betaling van [A] en [B] met [verdachte] heeft hij besproken met [medeverdachte 1] . [medeverdachte 7] heeft niet met [medeverdachte 1] besproken of SNS van de afspraken wist.
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat er personen door bemiddeling van [medeverdachte 7] bij SNSPF zijn gekomen. Met deze personen is door [medeverdachte 7] een bemiddelingsfee afgesproken, die verdeeld werd onder hem, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] .[medeverdachte 1] heeft met [medeverdachte 7] afspraken gemaakt over het aanbrengen van mensen. [medeverdachte 7] zou een deel van het tarief krijgen dat de aangenomen mensen zouden betalen.[medeverdachte 1] gaf aan [medeverdachte 7] door wat gefactureerd kon worden. [medeverdachte 7] stuurde dan een factuur vanuit [bedrijf 6] in Tsjechië naar [bedrijf 2] of [bedrijf 1] .[medeverdachte 7] kreeg een deel van de bemiddelingsfee van [verdachte] , [medeverdachte 4] , [A] , [B] , en [medeverdachte 6] .[medeverdachte 1] heeft hierover, buiten [medeverdachte 3] , niemand binnen SNSPF ingelicht.
Voor het ontvangen van de betalingen maakte [medeverdachte 7] maandelijks een factuur op op naam van [bedrijf 6] . [medeverdachte 1] gaf aan hem door hoeveel hij kon factureren. De factuur verzond [medeverdachte 7] naar [medeverdachte 1] . [medeverdachte 7] heeft alle facturen zelf opgemaakt vanuit huis (de rechtbank begrijpt: te [woonplaats] ). De omschrijving op de facturen heeft hij zelf bedacht. Fysiek heeft hij geen werkzaamheden verricht voor [bedijf 1/bedrijf 2] . Hij heeft het format van de facturen aangepast zodat deze opgenomen konden worden in de administratie van [bedrijf 6] .De gefactureerde bedragen heeft hij ontvangen, deels op de rekening van [bedrijf 6] en deels op zijn eigen rekening.
In de periode van 3 december 2010 tot en met 9 februari 2013 is door [bedrijf 6] een totaalbedrag van € 324.927,15 (exclusief btw) gefactureerd aan [bedrijf 1] en [bedrijf 2] . Deze facturen zijn in de periode van 3 december 2010 tot en met 8 februari 2013 voldaan, te weten een bedrag van € 187.429,64 door [bedrijf 1] en een bedrag van € 137.497,51 door [bedrijf 2] .
De hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden worden slechts gebezigd tot het bewijs van dat ten laste gelegde feit waarop deze blijkens de inhoud kennelijk betrekking hebben.
4.3.3Vrijspraak van oplichting en verduistering
Oplichting van SNS(PF)
Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachten tezamen en in vereniging SNSPF en/of SNS Reaal N.V. (hierna: SNS) hebben bewogen tot afgifte van (aanvullende) overeenkomsten van opdracht en geldbedragen, namelijk de daarin opgenomen te hoge uurtarieven, door middel van de in de tenlastelegging opgenomen oplichtingshandelingen. Een deel van de uurtarieven is vervolgens gebruikt voor de onderlinge betalingen, die voor SNS(PF) werden verzwegen. Indien de oplichtingsmiddelen niet tegenover SNS(PF) waren aangewend, was zij niet overgegaan tot afgifte van deze geldbedragen en/of het sluiten van deze overeenkomsten.
De rechtbank overweegt hierover als volgt.
Oplichting is het door het gebruikmaken van een (oplichtings-)middel een ander bewegen tot bepaalde gedragingen, waaronder de afgifte van een goed en het aangaan van een schuld. Degene die zich aan oplichting schuldig maakt, handelt met het oogmerk om zichzelf of een ander wederrechtelijk te bevoordelen en bedient zich daartoe ten minste van één van de oplichtingsmiddelen als genoemd in artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) dan wel een combinatie daarvan. Tussen het aanwenden van (één van) genoemde oplichtingsmiddelen en één van voormelde gedragingen waartoe de bedrogene wordt bewogen, dient een causaal verband te bestaan.
De gestelde oplichtingshandelingen zijn uitgewerkt in de tenlastelegging.
De rechtbank zal de dagvaarding partieel nietig verklaren ten aanzien van de eerste oplichtingshandeling, inhoudend dat verdachten aan SNS(PF) zouden hebben voorgehouden en/of in strijd met de werkelijkheid de indruk gewekt zouden hebben (enkel) de belangen van SNS(PF) te zullen behartigen, nu dit verwijt te algemeen en onbepaald is omschreven. Anders dan in de Icare-zaak (ECLI:NL:GHARL:2012:CA1943) is nagelaten nader te concretiseren ten aanzien van welke rechtshandeling(en) deze belangenbehartiging in de ten laste gelegde periode zou zijn voorgewend. Zonder die concretisering is het geformuleerde verwijt te ruim en te vaag. Deze oplichtingshandeling is dan ook onvoldoende feitelijk omschreven en de dagvaarding is op dit punt partieel nietig. De tweede en derde oplichtingshandeling inhoudende -kort gezegd- enerzijds het verzwijgen van het feit dat betalingen zijn overeengekomen en anderzijds het verzwijgen van die betalingen zelf en de verrekening daarvan acht de rechtbank bewezen. Overwegingen hierover zijn hieronder nader uitgewerkt bij de bespreking van de niet-ambtelijke omkoping.
De overige drie ten laste gelegde oplichtingshandelingen acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen en zij overweegt daartoe als volgt.
Het verwijt met betrekking tot de benchmark houdt in dat deze ondeugdelijk was en dat deze is gebruikt voor het verkrijgen van (niet marktconforme, te hoge) tarieven. Allereerst kan aan de hand van het dossier niet worden vastgesteld dat de gehanteerde tarieven hoger waren dan marktconform. Daarbij is van belang dat verschillende andere medewerkers van SNSPF met een vergelijkbare functie, die niet als verdachten zijn aangemerkt, vergelijkbare uurtarieven hadden.
Bovendien kan op basis van het dossier niet worden vastgesteld op welk moment de directie van SNS(PF) bekend is geworden met het benchmarkonderzoek. In het najaar van 2010 heeft Group Audit een rapport uitgebracht waarin zij concludeert dat het benchmarkonderzoek zodanige gebreken vertoont dat het niet kan dienen als onderbouwing voor de gehanteerde tarieven. Nadat de directie van SNS(PF) met dit rapport bekend is geworden, zijn er echter geen maatregelen genomen om de tarieven naar beneden bij te stellen.
Daarnaast blijkt uit het dossier niet dat het benchmarkonderzoek is “overgelegd of ingebracht” ter “onderbouwing of rechtvaardiging” van de gehanteerde tarieven. Niet kan worden vastgesteld dat het benchmarkonderzoek vóór het onderzoek van Group Audit aan de directie van SNS(PF) is overgelegd ter onderbouwing van de nieuwe tarieven.
Met betrekking tot de oplichtingshandeling betreffende de detachering ziet de rechtbank niet in hoe in dit geval sprake kan zijn van detachering of enige vorm hiervan. De relatie tussen de verdachten kan niet worden geduid als “een vorm van detachering”. Geen sprake is van een driepartijen-overeenkomst tussen SNSPF, verdachte en (één van) de medeverdachten. Anders dan in een detacheringsverhouding verrichtten de verdachten zelfstandig werkzaamheden voor SNSPF.
Ook heeft de rechtbank niet kunnen constateren dat verdachte en/of de medeverdachten hebben voorgewend dat de overeengekomen uurtarieven noodzakelijk waren voor het werven/behouden van die betrokkenen (de laatste oplichtingshandeling). Daarbij komt dat [C] en [D] , toenmalige directieleden, verklaren dat destijds opdracht is gegeven tot het binden van externen. Een tariefsverhoging werd volgens hen begrijpelijk en kennelijk aanvaardbaar geacht. Dat de noodzaak hiervan voorgewend moest worden, kan dus niet worden vastgesteld.
Concluderend acht de rechtbank twee oplichtingshandelingen, te weten enerzijds het verzwijgen van het feit dat betalingen zijn overeengekomen en anderzijds het verzwijgen van die betalingen zelf en de verrekening daarvan, bewezen.
Voor een bewezenverklaring van oplichting zoals bedoeld in artikel 326 Sr dient een causaal verband te bestaan tussen de oplichtingshandelingen (indien aan te merken als een oplichtingsmiddel) en één van de gedragingen waartoe de opgelichte wordt bewogen. Deze moet door de inwerking van die handelingen gebracht worden tot hetgeen hij doet.
De rechtbank is van oordeel dat er -voor zover de bewezenverklaarde verzwijgingen al gekwalificeerd kunnen worden als een oplichtingsmiddel- onvoldoende bewijs is dat SNS(PF) hierdoor is bewogen tot het aangaan van de overeenkomsten van opdracht en de afgifte van de geldbedragen. Hierbij wordt ook in aanmerking genomen dat sprake is van een professionele organisatie, waarvan mag worden verwacht dat zij de nodige zorgvuldigheid betracht. De werkzaamheden van de verdachten werden positief beoordeeld en de uurtarieven werden breed gehanteerd. Niet is gebleken dat de gehanteerde uurtarieven niet marktconform waren en/of kunstmatig zijn verhoogd. SNS(PF) was kennelijk bereid deze tarieven te betalen. Zelfs nadat het rapport van Group Audit bekend is geworden heeft dit niet tot aanpassingen geleid.
De rechtbank acht dan ook niet wettig en overtuigend bewezen dat SNS(PF) deze tarieven heeft betaald en deze (aanvullende) overeenkomsten is aangegaan dóórdat betalingsafspraken en de voldoening hiervan zijn verzwegen en zal verdachte daarom vrijspreken van de ten laste gelegde oplichting.
VerduisteringVoor bewezenverklaring van verduistering is vereist dat bewezen kan worden dat verdachte (samen met de medeverdachten) zich de genoemde geldbedragen wederrechtelijk heeft toegeëigend. Gelet op het voorgaande is niet bewezen dat SNS(PF) door middel van oplichting is bewogen tot het betalen van (te hoge) tarieven en het aangaan van overeenkomsten van opdracht. De uitbetaling van uurtarieven is conform de onderliggende overeenkomsten van opdracht gebeurd. Er is dan ook geen sprake van wederrechtelijke toe-eigening van (een deel van) de overeengekomen vergoeding voor geleverde werkzaamheden nu niet kan worden bewezen dat betrokkenen hier geen recht op hadden.
De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van de ten laste gelegde verduistering.
Uit het vorenstaande volgt dat verdachte wordt vrijgesproken van het onder 1 (primair en subsidiair) ten laste gelegde.
Ook volgt uit het vorenstaande dat niet kan worden vastgesteld dat SNS(PF) door de ten laste gelegde handelingen en toedoen van verdachten direct financieel nadeel heeft geleden. Dat de bank wel is geschaad op het gebied van vertrouwen en integriteit en dat sprake is geweest van (een risico op) belangenverstrengeling wordt nader uitgewerkt onder 4.3.5.
4.3.5Bewijsoverwegingen
Vervolging rechtspersonen en/of natuurlijke personenDe rechtbank overweegt dat de vervolging of het daderschap van een rechtspersoon de vervolging of het daderschap van natuurlijke personen niet uitsluit. Het staat het Openbaar Ministerie in beginsel vrij te beslissen of de rechtspersoon en/of de natuurlijke persoon op grond van het eigen daderschap wordt vervolgd (HR 21-10-1986, NJ 1987, 362 en ECLI:NL:PHR:2007:BA7261). De stelling dat het daderschap van een rechtspersoon daderschap van een natuurlijk persoon uitsluit, vindt in zijn algemeenheid geen steun in het recht. Toerekening aan rechtspersonen
Daarnaast is voor de onderstaande overwegingen van belang dat een rechtspersoon (in de zin van artikel 51 Sr) kan worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de betreffende gedraging redelijkerwijs aan hem kan worden toegerekend. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon (ECLI:NL:HR:2003:AF7938). Passieve niet-ambtelijke omkoping
Aan [verdachte] is ten laste gelegd dat hij zich door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 7] niet-ambtelijk heeft laten omkopen met het geld dat [medeverdachte 1] van [A] en [B] ontving (feit 4).
Het eerste lid van artikel 328ter Sr luidde ten tijde van de ten laste gelegde periode als volgt:
“Hij die, anders dan als ambtenaar, werkzaam zijnde in dienstbetrekking of optredend als lasthebber, naar aanleiding van hetgeen hij in zijn betrekking of bij de uitvoering van zijn last heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten, een gift, belofte of dienst aanneemt dan wel vraagt, en dit aannemen of vragen in strijd met de goede trouw verzwijgt tegenover zijn werkgever of lastgever, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
De rechtbank zal hieronder de verschillende onderdelen van dit artikel beoordelen.
LasthebberDe verdediging heeft betoogd dat [verdachte] niet in dienstbetrekking was bij SNSPF en ook niet als lasthebber kan worden aangemerkt. De overeenkomsten van opdracht die door [verdachte] met SNSPF zijn gesloten kunnen -civielrechtelijk- niet als overeenkomsten van lastgeving worden aangemerkt.
De rechtbank overweegt allereerst dat voor de interpretatie van begrippen in het Wetboek van Strafrecht niet altijd aansluiting hoeft te worden gezocht bij de definities uit het civiele recht. Aan begrippen die in het strafrecht voorkomen, dient juist zoveel mogelijk een autonome betekenis te worden gegeven welke tegemoet komt aan de strekking van het betreffende strafbare feit. Daarbij is van belang dat de wetgever het beschermd belang van deze bepaling niet uitsluitend heeft beperkt tot de relatie tussen werkgever en werknemer, maar ook oog had voor de publieke moraal en de openbare orde. Het vertrouwen dat in de werknemer of lasthebber wordt gesteld krijgt meer inhoud naarmate bevoegdheden worden gedelegeerd en de specialisatie binnen de onderneming voortschrijdt (
Kamerstukken II1965/66, 8437, nr. 4, p. 7). De huidige Memorie van Toelichting van artikel 328ter Sr betrekt het te beschermen belang -zonder aanpassing van het begrip lasthebber- eveneens op de belangen van de consument, de economische sector en de samenleving als geheel (
Kamerstukken II 2012/13, 33685, nr. 4, p. 14-15).
Gelet op de strekking van en de toelichting op deze strafbepaling is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] (en zijn vennootschap) in zijn relatie met SNSPF als lasthebber te beschouwen is. Juist het grote vertrouwen dat in [verdachte] werd gesteld en de verregaande bevoegdheden die aan hem en andere externe medewerkers werden toegekend, maken dat zij -gelet op de Memorie van Toelichting- onder het bereik van dit artikel vallen.
Het aannemen van een giftDe rechtbank stelt vast dat de term gift ziet op elk overdragen aan een ander van iets wat voor die ander waarde heeft. Daarvan is sprake, in de vorm van de geldbedragen die aan [verdachte] zijn overgemaakt.
Naar aanleiding van hetgeen hij in de uitvoering van zijn last heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalatenDe verdediging heeft gesteld dat er geen sprake is van een causaal verband tussen de betalingen die aan [verdachte] zijn gedaan en een eventuele prestatie. [verdachte] heeft door de betalingen die hij kreeg niet anders gehandeld, dan hij gedaan zou hebben wanneer hem niets was betaald.
De rechtbank stelt voorop dat de woorden “naar aanleiding van hetgeen hij in de uitvoering van zijn last heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten” inhouden dat de gift moet zijn gedaan of aangenomen naar aanleiding van een verrichte of nog te verrichten prestatie van de ontvanger. Een concrete prestatie van de omgekochte is echter niet altijd vereist (HR 27 november 1991,
NJ1991, 318). Zo is bijvoorbeeld voldoende dat de omkoper giften aan de omgekochte doet om zijn zakelijke relatie met de werkgever van de omgekochte in stand te houden of te verbeteren terwijl de omgekochte daarop invloed had en dit moet hebben begrepen (HR 16 januari 1990,
DD90.197).
Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat sprake is geweest van het door [verdachte] verrichten van een prestatie “in de uitvoering van zijn last”, zoals hieronder nader overwogen.
Opgemerkt wordt dat een prestatie zowel vóór de betalingen als ná de betalingen kan zijn verricht. Door [verdachte] wordt verklaard dat hij een deel van de afdracht van [A] en [B] factureerde via [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 7] , omdat hij hen had geïntroduceerd. De motivatie van [medeverdachte 7] om [verdachte] te betalen is daarmee allereerst gelegen in het feit dat [B] en [A] aan [medeverdachte 1] een deel van hun uurtarief betaalden. Bovendien had [medeverdachte 7] er, naar het oordeel van de rechtbank, ook belang bij dat [verdachte] hem zou blijven betalen.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de introductie van [A] en [B] door [verdachte] is gedaan “in de uitvoering van zijn last”. Op het moment dat deze introductie plaatsvond werkte [verdachte] al bij SNSPF en wist hij dat er nieuwe medewerkers nodig waren. [verdachte] heeft [A] en [B] vervolgens voorgedragen aan [medeverdachte 7] , waarna zij via [medeverdachte 1] door [medeverdachte 3] zijn aangenomen als externe medewerkers van SNSPF. De rechtbank kan deze omstandigheden niet anders duiden dan dat [verdachte] vanuit zijn functie bij SNSPF [A] en [B] heeft geïntroduceerd.
In strijd met de goede trouw verzwijgen tegenover zijn werkgeverBij het bestanddeel goede trouw geldt dat van essentieel belang is of de ondergeschikte heeft gezwegen waar hij naar objectieve maatstaf tot spreken verplicht was geweest. Niet
zijngoede trouw, maar
degoede trouw is doorslaggevend. Deze strenge eis noodzaakt de ondergeschikte om, in geval van twijfel aan de toelaatbaarheid van de gift of belofte, zijn principaal te raadplegen (
Kamerstukken II1966/67, 8437, nr. 6, p. 3). Daarnaast blijkt uit de wetsgeschiedenis dat de goede trouw is toegevoegd om onbeduidende en min of meer gebruikelijke fooien of relatiegeschenken en buitenlandse handelsgebruiken buiten het bereik van deze strafbepaling te laten vallen (
Kamerstukken II1965/66, 8437, nr. 4, p. 15-16).
De rechtbank is van oordeel dat [verdachte] de onderlinge afspraken en betalingen aan SNSPF had moeten melden en dat hij door dit na te laten heeft gehandeld in strijd met de goede trouw. [verdachte] was werkzaam bij een bank. Juist bij banken is het van groot belang dat de integriteit gewaarborgd blijft en belangenverstrengeling wordt voorkomen. [verdachte] had zich moeten realiseren dat deze geldstromen tussen externe medewerkers van SNSPF kenbaar hadden moeten zijn voor de organisatie, ook al verliepen deze geldstromen -zij het door tussenkomst van [medeverdachte 1] - via de niet bij SNS werkzaam zijnde [medeverdachte 7] . Daarbij is van belang dat sprake was van relatief grote, maandelijks terugkerende geldbedragen. Het verzwijgen van dit soort geldbedragen die maandelijks worden betaald is -anders dan het ontvangen van onbeduidende fooien- evident in strijd met de goede trouw. Bovendien was de afdracht gekoppeld aan het aantal uren dat door [A] en [B] bij SNSPF gewerkt werd. Daardoor zou zich een vorm van belangenverstrengeling voor kunnen doen tussen [verdachte] en [A] en [B] . Of deze belangenverstrengeling daadwerkelijk bestond, kon echter pas door SNSPF worden beoordeeld op het moment dat zij van deze betaalstromen op de hoogte was. Die beoordeling had [verdachte] door het melden van deze betaalstromen mogelijk moeten maken.
ConclusieDe rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich door [medeverdachte 7] niet-ambtelijk heeft laten omkopen met het geld dat [medeverdachte 1] van [A] en [B] ontving (feit 4).
Valsheid in geschrift
Valsheid facturen
De verdediging heeft betoogd dat de facturen niet vals zijn omdat -kort gezegd- beide partijen wisten wat de onderliggende prestatie was, de omschrijving voldoende juist is en de gefactureerde bedragen niet te hoog zijn.
De rechtbank is van oordeel dat alle hiervoor besproken facturen, opgenomen in het bewijsoverzicht Bijlage II, valselijk zijn opgemaakt. Daarbij is van belang dat de facturen volgens de verdachten betrekking hadden op de betaling voor de onderling gemaakte afspraken. Anders dan de omschrijvingen op de facturen suggereren, werden met de facturen dan ook geen adviezen of andere werkzaamheden in rekening gebracht. Aan de hand van de omschrijving op de facturen kan immers niet worden afgeleid op welke onderliggende afspraken en betalingen de facturen in werkelijkheid betrekking hadden. De facturen zijn opgemaakt ten behoeve van de verzwegen omkoping en de bijbehorende betaalstroom en zijn bedoeld om deze betalingen een titel te verschaffen. Met de opgenomen valse omschrijvingen is de werkelijke aard van deze betaalstroom verhuld.
Ook ten tijde van het opmaken van de facturen door [verdachte] en het verkrijgen van de door anderen opgemaakte facturen had [verdachte] wetenschap van de aard van de betalingen waarop deze facturen in werkelijkheid betrekking hadden en hij had daarmee ten minste voorwaardelijk opzet op de valsheid hiervan. Hij heeft de aanmerkelijke kans op de valsheid van deze facturen willens en wetens aanvaard.
Daarbij komt dat door de manier van factureren de suggestie wordt gewekt van een niet bestaande rechtsverhouding. Immers, gefactureerd is tussen de vennootschappen van [verdachte] en [medeverdachte 1] terwijl de betalingsafspraak is gemaakt tussen [verdachte] en [medeverdachte 7] . Ook wat betreft deze valsheid had hij wetenschap en ten minste voorwaardelijk opzet.
Bewijsbestemming als waren de facturenecht en onvervalstDe verdediging heeft ook betoogd dat geen sprake is geweest van een oogmerk om de facturen als echt en onvervalst te gebruiken. De facturen zijn wel gebruikt, maar de ontvanger is hierdoor niet misleid aangezien het zowel voor de opsteller als de geadresseerde duidelijk was waar de facturen op zagen.
De rechtbank overweegt hierover als volgt. Het oogmerk van de verdachte moet zijn gericht op het gebruik van het valse of vervalste geschrift als echt en onvervalst. Dit impliceert een gerichtheid op misleiding. Dit betekent dat er derden in het spel moeten zijn, die niet van de valsheid op de hoogte zijn. Het gebruik van het geschrift hoeft niet daadwerkelijk plaats te vinden. Het verweer van de verdediging wordt verworpen, nu facturen naar hun aard reeds in het maatschappelijk verkeer (ook jegens derden) een bewijsbestemming hebben. Bovendien zijn de facturen in dit geval ook nog opgenomen in de bedrijfsadministratie(s) waarmee temeer vast staat dat de facturen bestemd waren voor het gebruik door derden -anderen dan de geadresseerden- als waren zij echt en onvervalst, bijvoorbeeld de fiscus en/of accountants (ECLI:NL:GHAMS:2015:1212). De rechtbank acht dan ook bewezen dat de facturen valselijk zijn opgemaakt met het oogmerk om deze als echt en onvervalst te (doen) gebruiken. Ook hebben de betalers deze door anderen opgemaakte valse facturen voorhanden gehad, terwijl zij wisten dat deze geschriften een zodanige bewijsbestemming hadden. Medeplegen eigen vennootschapDe valsheid van de facturen en de hiermee verrichte handelingen, zoals ten laste gelegd, worden zowel voor [verdachte] als voor zijn vennootschap bewezen verklaard. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat [verdachte] zelf de ten laste gelegde handelingen (zodoende als medepleger) heeft begaan. Omdat de ten laste gelegde gedragingen gelet op de gebezigde bewijsmiddelen- hebben plaatsgevonden en/of zijn verricht in de sfeer van de rechtspersoon worden deze ook aan haar (als medepleger) toegerekend.
Conclusie
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich samen met zijn vennootschap ( [bedrijf 9] ) heeft schuldig gemaakt aan het opmaken (feit 5) en voorhanden hebben (feit 3) van valse facturen.
Witwassen
De verdediging heeft betoogd dat geen sprake is van gelden die verkregen zijn uit (voorafgaande) strafbare feiten. Indien de rechtbank wel tot een bewezenverklaring van een gronddelict komt dan is sprake van geld afkomstig uit een eigen misdrijf. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is het verwerven en voorhanden hebben hiervan niet strafbaar.
Partiële vrijspraak betaalde bedragenDe rechtbank is van oordeel dat de geldbedragen die door [verdachte] aan de vennootschappen van [medeverdachte 1] zijn betaald niet kunnen worden aangemerkt als afkomstig uit enig misdrijf. Immers, de geldbedragen die door [verdachte] zijn betaald, heeft hij verkregen door het verrichten van werkzaamheden voor SNSPF op grond van de onderliggende overeenkomsten van opdracht. Deze geldbedragen hebben dan ook een legale herkomst.
De rechtbank spreekt [verdachte] dan ook partieel vrij van het (gewoonte)witwassen voor zover het ten laste gelegde bedrag ziet op bedragen die aan de vennootschappen van [medeverdachte 1] zijn betaald.
Illegale herkomstDe rechtbank stelt vast dat aan [verdachte] gedurende de ten laste gelegde periode een geldbedrag van in totaal € 798,75 (exclusief btw) is betaald. Daarnaast is door [verdachte] een bedrag van in totaal € 45.101,41 (exclusief btw) verrekend met de betalingen die [verdachte] aan [medeverdachte 1] moest doen. Zoals reeds overwogen is de rechtbank van oordeel dat verdachte wist dat dit geld, in totaal € 45.900,16, afkomstig was uit (passieve) niet-ambtelijke omkoping. Dit geldbedrag is dan ook afkomstig uit een door [verdachte] zelf begaan misdrijf.
WitwashandelingenBij voorwerpen die afkomstig zijn uit een door verdachte zelf begaan misdrijf moet sprake zijn van een “extra verhullende handeling” willen de gedragingen als witwassen kunnen worden aangemerkt. Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad moet sprake zijn van een gedraging die gericht is op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat -door eigen misdrijf verkregen- voorwerp (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2015:950). Hiermee wordt beoogd een automatische verdubbeling van de strafbaarheid te voorkomen. De officieren van justitie hebben betoogd dat het opmaken en ontvangen van de valse facturen en de verzwijgingen van de werkelijke aard van de betalingen als verhullende handelingen kunnen worden aangemerkt. De rechtbank deelt dit standpunt niet. [verdachte] heeft, om ervoor te zorgen dat de omkoping niet zou worden opgemerkt, de betalingsafspraak voor anderen verzwegen en op de facturen een onjuiste omschrijving gebruikt. Deze gedragingen vormen naar het oordeel van de rechtbank een essentieel onderdeel van het gronddelict en zijn gebruikt om de geldbedragen te verkrijgen. De rechtbank is van oordeel dat deze gedragingen zo nauw samenhangen met het gronddelict, dat zij niet kunnen worden gezien als de vereiste “extra verhullende handeling” na het ontvangen van dit uit misdrijf verkregen geld. Het aanmerken van de hiervoor genoemde gedragingen als witwashandelingen is daarmee strijdig met het voorkomen van een automatische verdubbeling van de strafbaarheid. Zij zal bij de beoordeling van de vraag of sprake is van witwassen deze handelingen dan ook buiten beschouwing laten.
[verdachte] heeft verklaard dat hij de facturen die hij verstuurde ook heeft verwerkt in zijn administratie. Door deze handeling is de aard van de ontvangen geldbedragen blijvend verhuld en de rechtbank beoordeelt dit wel als een extra verhullende handeling die niet samenvalt met de omkoping zelf. Hierbij is van belang dat de bedrijfsadministratie zelf als een geschrift kan worden aangemerkt, wat meebrengt dat het opnemen van valse facturen in die administratie een nieuwe vervalsing oplevert, zoals bedoeld in artikel 225, eerste lid, Sr (HR 29‑05-1984, NJ 1985, 6). De facturen met een onjuiste omschrijving die in de administratie van de vennootschappen zijn opgenomen, suggereerden dat de geldbedragen op deze facturen uitsluitend een legale aard hadden. De illegale aard van de betalingen is door [verdachte] op deze wijze blijvend verhuld in de legale bedrijfsvoering.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat [verdachte] de omkoopbedragen heeft witgewassen door deze voorhanden te hebben en de werkelijke aard hiervan te verhullen.
In de tenlastelegging is het verrekende bedrag van € 45.101,41 (exclusief btw) evenwel niet vermeld. Van de van [medeverdachte 1] ontvangen gelden van totaal € 45.900,16 (exclusief btw) is alleen het bedrag van € 978,75 (de rechtbank leest: € 798,75 (exclusief btw)) opgenomen.
De rechtbank kan verdachte dan ook niet veroordelen voor witwassen van het totale bedrag van € 45.900,16 (exclusief btw) maar slechts voor een bedrag van € 798,75 (exclusief btw).
Pleegperiode en gewoonteWitwassen moet worden beschouwd als een voortdurend delict. Dit brengt mee dat de pleegperiode doorloopt zolang de verdachten ten aanzien van deze geldbedragen nog steeds witwashandelingen verrichten (ECLI:NL:HR:2014:956). Dat deze handelingen nog altijd voortduren of worden verricht kan echter aan de hand van het dossier niet worden vastgesteld. Daarbij acht de rechtbank het in dit geval ook rechtens niet juist om de pleegperiode tot heden door te laten lopen. Het voorhanden hebben en verhullen van de werkelijke aard loopt door zolang verdachten de beschikking hadden over de geldbedragen. Het specifieke moment waarop zij -bijvoorbeeld door gebruik- niet meer over de geldbedragen konden beschikken, is niet vast te stellen aan de hand van het dossier. Daarom wordt in het voordeel van verdachten aangesloten bij data waarvan gesteld kan worden dat zij in de periode daaraan voorafgaand in ieder geval hebben kunnen beschikken over de geldbedragen. Vastgesteld kan worden dat de witwashandelingen in ieder geval hebben plaatsgevonden op het moment van ontvangst van de omkoopbetaling op 29 november 2010. Anders dan bij andere ontvangers kan ten aanzien van [verdachte] niet worden bewezen dat het geldbedrag ook is gebruikt. Dit zou meteen na de datum van ontvangst kunnen zijn gebeurd waardoor [verdachte] het uit misdrijf afkomstige geld vanaf dat moment niet meer voorhanden heeft gehad en/of heeft verhuld. Om te kunnen witwassen moet verdachte kunnen beschikken over het van misdrijf afkomstige voorwerp. De pleegdatum wordt daarom vastgesteld op 29 november 2010.
Nu sprake is van bewezenverklaring van het witwassen van één geldbedrag is de rechtbank van oordeel dat niet bewezen kan worden verklaard dat [verdachte] van witwassen een gewoonte heeft gemaakt.
Medeplegen eigen vennootschapHet witwassen van het ten laste gelegde geldbedrag wordt zowel voor [verdachte] als voor zijn vennootschap bewezen verklaard. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat [verdachte] zelf de ten laste gelegde handelingen (zodoende als medepleger) heeft begaan. Omdat de ten laste gelegde gedragingen gelet op de gebezigde bewijsmiddelen- hebben plaatsgevonden en/of zijn verricht in de sfeer van de rechtspersoon worden deze ook aan haar (als medepleger) toegerekend.
Conclusie
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich samen met zijn vennootschap [bedrijf 9] heeft schuldig gemaakt aan het witwassen van een bedrag van € 798,75 (exclusief BTW) op 29 november 2010.
De verdediging heeft betoogd dat geen sprake was van (wetenschap van) een samenwerkingsverband tussen verdachten, geen opzet op deelneming aan een criminele organisatie en ook geen opzet op het oogmerk van die organisatie tot het plegen van strafbare feiten.
Criminele organisatie
De rechtbank overweegt allereerst dat met een criminele organisatie ex artikel 140 Sr wordt bedoeld een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband van twee of meer personen met als oogmerk het plegen van misdrijven. Niet is vereist dat de betrokkenen bekend zijn met alle personen die deel uitmaken van de organisatie. Verdachten moeten een aandeel hebben in het samenwerkingsverband, dan wel de gedragingen ondersteunen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Voor opzettelijke deelneming is voldoende dat verdachten in algemene zin weten dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft. Ook rechtspersonen kunnen deelnemen aan een criminele organisatie.
Deelneming niveau 2
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de gebezigde bewijsmiddelen, in niveau 2 sprake is geweest van een gestructureerd samenwerkingsverband, opgericht en geleid door [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] . Het oogmerk van de organisatie was gericht op de passieve en actieve niet-ambtelijke omkoping, de hiermee samenhangende valsheid in geschrift en het gewoontewitwassen. [verdachte] heeft niet alleen wetenschap gehad van het oogmerk van de organisatie maar hij heeft ook een aandeel gehad in de gedragingen die strekken tot verwezenlijking hiervan.
[verdachte] heeft een substantieel aandeel gehad in en ondersteuning gegeven aan gedragingen strekkende tot uitvoering van het oogmerk van de organisatie. Allereerst heeft hij zelf bijgedragen door een ander om te kopen en de hierbij behorende facturen voorhanden te hebben. Daarnaast heeft hij ook wetenschap gehad van de vergelijkbare deelneming door en het verrichte aandeel van anderen aan/bij de organisatie. [medeverdachte 4] en [verdachte] hadden wetenschap van elkaars afspraken met [medeverdachte 7] en de bijbehorende betaalstromen via [medeverdachte 1] . [verdachte] heeft [A] en [B] geïntroduceerd bij SNSPF en hij en [medeverdachte 4] hebben aan [medeverdachte 1] gefactureerd voor het ontvangen van hun deel van de door [A] en [B] betaalde fee. Ook hadden zij wetenschap van de betrokkenheid en het verrichte aandeel van de door hen en door anderen gebruikte vennootschappen bij de organisatie. Niemand heeft de betaalstromen gemeld bij SNS(PF). Het samenwerkingsverband heeft hierdoor onafgebroken en gedurende een langere periode kunnen bestaan, terwijl het aantal medewerkers van SNSPF dat bij de betalingen betrokken raakte toenam.
De rechtbank concludeert dat [verdachte] heeft deelgenomen aan een criminele organisatie bestaande uit de in de bewezenverklaring nader te noemen verdachten en hun vennootschappen.