4.3.1Bewijsmiddelen
Niet-ambtelijke omkoping, valsheid in geschrift, gewoontewitwassen en criminele organisatie
[medeverdachte 1]is sinds 2005 enig aandeelhouderen bestuurdervan [bedrijf 1] , welke vennootschap enig aandeelhoudster en bestuurster is van [bedrijf 2], beide gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna respectievelijk: [bedrijf 1] en [bedrijf 2] ).
[bedrijf 3] (hierna: [bedrijf 3] ) is op verzoek van [medeverdachte 1] opgericht eind 2010/begin 2011. [bedrijf 3] is gevestigd te [vestigingsplaats]en [medeverdachte 1] is gemachtigd tot de bankrekeningen van [bedrijf 3] .
[medeverdachte 1] is vanaf maart 2010 werkzaam geweest bij [bedrijf 11] en op interim basis belast met het aansturen van nationale en internationale equity participaties van [bedrijf 11] alsmede het behandelen van andere door de directie van [bedrijf 11] te bepalen dossiers, hetgeen met zich mee kan brengen dat (tijdelijk) een functie als bestuurder of commissaris dient te worden vervuld.[medeverdachte 1] noemt zichzelf interim-manager.
Introductie en betalingen externenNadat hij [medeverdachte 1] had aangenomen is [verdachte] aangenomen bij [bedrijf 12] via [medeverdachte 1] , aldus [medeverdachte 2] .Vervolgens zijn toen nog een aantal mensen aangebracht waaronder [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] . [medeverdachte 1] heeft met deze mensen gesprekken gevoerd.[verdachte] werd als eerste, medio 2010, aangenomen.[medeverdachte 8] heeft verklaard dat een aantal van deze mensen via hem bij [bedrijf 11] is gaan werken.
In het bij [medeverdachte 1] aangetroffen excelbestand genaamd “detachering”zijn werkbladen opgenomen met de namen: [verdachte] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 7] en [medeverdachte 9] . Dit zijn voornamen van medewerkers van [bedrijf 11] (de rechtbank begrijpt respectievelijk: [verdachte] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 7] en [medeverdachte 9] ). Over de periode augustus 2010 tot en met december 2012 is per persoon vermeld:
- hoeveel uur de medewerker bij [bedrijf 11] heeft gewerkt;
- hoeveel vergoeding deze medewerker bij [bedrijf 11] heeft gedeclareerd;
- hoeveel [medeverdachte 1] bij deze medewerker declareerde en
- hoe deze declaratie verdeeld werd tussen: [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 8] , [verdachte] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] .
Volgens [medeverdachte 1] betreft dit zijn administratie van deze groep; hij hield dit overzicht maandelijks bij.De bedragen die op dit spreadsheet staan, komen overeen met de afspraken die hij met de betreffende mensen heeft gemaakt.De facturen die [medeverdachte 1] voor het verkrijgen van deze vergoedingen stuurde voegde hij ook in de administratie van zijn eigen vennootschappen.Als mensen anderen aanbrachten kregen zij een deel van die fee.[medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij het zich niet kan voorstellen dat de mensen van deze groep -zoals genoemd op het overzicht- niet wisten dat de fee werd verdeeld over meerdere personen.Hij heeft [medeverdachte 2] verteld over deze afspraken en het betalen van de bemiddelingsfees. [medeverdachte 2] wist dat een gedeelte van hun uurtarief naar [medeverdachte 1] ging.[medeverdachte 1] heeft [medeverdachte 2] hierover ingelicht enkele maanden nadat de eerste van die groep, [verdachte] , was aangenomen.
[medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] maakten gebruik van de vennootschappen [bedrijf 4]en [bedrijf 5]. [medeverdachte 8] maakte gebruik van het bedrijf [bedrijf 6] s.r.o.[medeverdachte 2] is sinds de oprichting in 2006 enig aandeelhouder van [bedrijf 7] welke vennootschap enig aandeelhoudster is van [bedrijf 8] .
[verdachte]verklaart dat hij directeur-grootaandeelhouder is van de vennootschap [bedrijf 9] . Via de werkmaatschappij van deze vennootschap, [bedrijf 10] (hierna: [bedrijf 10] ), is [verdachte] werkzaam geweest bij [bedrijf 11] . Binnen [bedrijf 10] is sprake van een tweetal activiteiten: het aangaan van een contract met [bedrijf 11] en het ontvangen van betalingen van een persoon die door [verdachte] bij [medeverdachte 1] is aangebracht.[verdachte] heeft verklaard dat hij feitelijk leidinggevende is bij [bedrijf 10] .[bedrijf 10] is gevestigd op het woonadres van [verdachte] in [woonplaats] .
De werkzaamheden die [verdachte] voor [bedrijf 11] heeft verricht vloeien voort uit een overeenkomst van opdracht van juli 2010 tussen [bedrijf 11] en [bedrijf 10] . Op 30 september 2011 is een aanvullende overeenkomst gesloten voor de duur van 16 maanden, ingaande op 1 september 2011. Beide overeenkomsten zijn ondertekend door [medeverdachte 2] .In de eerste overeenkomst staan de werkzaamheden van [verdachte] als volgt beschreven: het op restructuring- en recoverygebied begeleiden van een aantal nationale en internationale relatiecomplexen en aanverwante werkzaamheden.
[verdachte] heeft tussen mei en juli 2010 contact gezocht met [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] heeft hem gevraagd of hij geïnteresseerd was in een functie bij [bedrijf 11] . [medeverdachte 1] gaf aan dat hij [verdachte] zou introduceren bij [medeverdachte 2] als [verdachte] in deze functie geïnteresseerd was. Nadat [verdachte] zijn cv had opgestuurd, kreeg hij een gesprek met [medeverdachte 2] .[verdachte] heeft met [medeverdachte 2] gesproken over het uurloon, daar waren geen andere mensen bij aanwezig. Na het gesprek met [medeverdachte 2] heeft [verdachte] gebeld met [medeverdachte 1] om hem te bedanken voor de introductie. [medeverdachte 1] vroeg hem daarop een vergoeding van € 50,- per door [verdachte] gewerkt uur bij [bedrijf 11] . In eerste instantie wilde [verdachte] niet op dit verzoek ingaan, maar omdat hij het geboden tarief van € 225,- veel geld vond en hij er erg blij mee was, is hij er uiteindelijk mee akkoord gegaan om € 50,- per gewerkt uur aan [medeverdachte 1] te betalen. [verdachte] verklaart dat hij verrast was door het verzoek van [medeverdachte 1] , omdat hij wist dat [medeverdachte 1] geen detacheringsbureau had. [medeverdachte 1] stelde voor dat [verdachte] zijn facturen voor [bedrijf 11] aan hem stuurde, zodat [medeverdachte 1] kon zien hoeveel uren [verdachte] had gewerkt.Op de facturen van [medeverdachte 1] , die [verdachte] ontving, stond steeds de omschrijving “advies”. [verdachte] verklaart daarover dat het in feite ging om bemiddelingsfee, en dat de omschrijving op de factuur -achteraf gezien- dus niet goed is geweest.
[medeverdachte 1] verklaart dat hij enkele maanden na de afspraak met [verdachte] [medeverdachte 2] van deze afspraak op de hoogte heeft gebracht. Verder heeft [medeverdachte 1] dit aan niemand binnen [bedrijf 12] verteld.
[bedrijf 1] en [bedrijf 2] hebben in de periode van 5 oktober 2010 tot en met 31 december 2012 voor in totaal € 228.450,- (exclusief btw) gefactureerd aan [bedrijf 10] . Deze facturen zijn door [bedrijf 10] in de periode van 10 november 2010 tot en met 14 januari 2013 voldaan.
Uit het excelbestand dat bij [medeverdachte 1] is aangetroffen, blijkt dat van de € 50,- die [verdachte] per gewerkt uur afdroeg aan [medeverdachte 1] € 25,- werd doorbetaald aan [medeverdachte 2] .
[verdachte] verklaart dat [medeverdachte 1] hem op enig moment heeft gevraagd of hij nog ervaren mensen kende. [medeverdachte 1] wist van [verdachte] dat hij problemen had met het betalen van € 50,- per uur, daarom was [medeverdachte 1] bereid [verdachte] € 25,- per uur te betalen voor mensen die hij aanbracht.[verdachte] heeft [medeverdachte 7] geïntroduceerd bij [medeverdachte 1] . [medeverdachte 7] is in december 2010 met zijn werkzaamheden begonnen. [verdachte] heeft lang getwijfeld of hij de € 25,- voor de uren van [medeverdachte 7] wel moest factureren. Uiteindelijk heeft hij dat in mei 2011 wel gedaan. De facturatie heeft ook met terugwerkende kracht plaatsgevonden. [verdachte] heeft dit niet aan [medeverdachte 7] verteld. Ook heeft [verdachte] niet aan zijn opdrachtgever aangegeven dat hij deze vergoeding ontving.De facturen van [medeverdachte 7] werden door [medeverdachte 1] doorgestuurd aan [verdachte] . Op basis van deze facturen werden door [verdachte] facturen opgesteld en aan [medeverdachte 1] gestuurd.[verdachte] heeft deze facturen namens zijn bedrijf [bedrijf 10] opgesteld.Ter terechtzitting heeft [verdachte] verklaard dat de eerste jaarrekening van [bedrijf 10] is opgesteld in 2012. Deze jaarrekening had betrekking op het verlengde boekjaar 2010-2011. Tot die tijd had alleen een boekhoudkundige de administratie van [bedrijf 10] bekeken. Bij het opmaken van de jaarrekening in 2012 merkte de accountant op dat de omschrijving op de facturen niet juist was.
[bedrijf 10] heeft in de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 september 2012 voor in totaal € 82.475,- gefactureerd aan [bedrijf 1] en [bedrijf 2] . Deze facturen zijn in de periode van 24 juli 2011 tot en met 16 oktober 2012 voldaan.[verdachte] verklaart dat dit geld onder andere is gebruikt voor het betalen van facturen.
De hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden worden slechts gebezigd tot het bewijs van dat ten laste gelegde feit waarop deze blijkens de inhoud kennelijk betrekking hebben.
4.3.3Vrijspraak van oplichting en verduistering
Oplichting van [bedrijf 11]
Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachten tezamen en in vereniging [bedrijf 11] en/of [bedrijf 12] (hierna: [bedrijf 12] ) hebben bewogen tot afgifte van (aanvullende) overeenkomsten van opdracht en geldbedragen, namelijk de daarin opgenomen te hoge uurtarieven, door middel van de in de tenlastelegging opgenomen oplichtingshandelingen. Een deel van de uurtarieven is vervolgens gebruikt voor de onderlinge betalingen, die voor [bedrijf 11] werden verzwegen. Indien de oplichtingsmiddelen niet tegenover [bedrijf 11] waren aangewend, was zij niet overgegaan tot afgifte van deze geldbedragen en/of het sluiten van deze overeenkomsten.
De rechtbank overweegt hierover als volgt.
Oplichting is het door het gebruikmaken van een (oplichtings-)middel een ander bewegen tot bepaalde gedragingen, waaronder de afgifte van een goed en het aangaan van een schuld. Degene die zich aan oplichting schuldig maakt, handelt met het oogmerk om zichzelf of een ander wederrechtelijk te bevoordelen en bedient zich daartoe ten minste van één van de oplichtingsmiddelen als genoemd in artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) dan wel een combinatie daarvan. Tussen het aanwenden van (één van) genoemde oplichtingsmiddelen en één van voormelde gedragingen waartoe de bedrogene wordt bewogen, dient een causaal verband te bestaan.
De gestelde oplichtingshandelingen zijn uitgewerkt in de tenlastelegging.
De rechtbank zal de dagvaarding partieel nietig verklaren ten aanzien van de eerste oplichtingshandeling, inhoudend dat verdachten aan [bedrijf 11] zouden hebben voorgehouden en/of in strijd met de werkelijkheid de indruk gewekt zouden hebben (enkel) de belangen van [bedrijf 11] te zullen behartigen, nu dit verwijt te algemeen en onbepaald is omschreven. Anders dan in de Icare-zaak (ECLI:NL:GHARL:2012:CA1943) is nagelaten nader te concretiseren ten aanzien van welke rechtshandeling(en) deze belangenbehartiging in de ten laste gelegde periode zou zijn voorgewend. Zonder die concretisering is het geformuleerde verwijt te ruim en te vaag. Deze oplichtingshandeling is dan ook onvoldoende feitelijk omschreven en de dagvaarding is op dit punt partieel nietig. De tweede en derde oplichtingshandeling inhoudende -kort gezegd- enerzijds het verzwijgen van het feit dat betalingen zijn overeengekomen en anderzijds het verzwijgen van die betalingen zelf en de verrekening daarvan, acht de rechtbank bewezen. Overwegingen hierover zijn hieronder nader uitgewerkt bij de bespreking van de niet-ambtelijke omkoping.
De overige drie ten laste gelegde oplichtingshandelingen acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen en zij overweegt daartoe als volgt.
Het verwijt met betrekking tot de benchmark houdt in dat deze ondeugdelijk was en dat deze is gebruikt voor het verkrijgen van (niet marktconforme, te hoge) tarieven. Allereerst kan aan de hand van het dossier niet worden vastgesteld dat de gehanteerde tarieven hoger waren dan marktconform. Daarbij is van belang dat verschillende andere medewerkers van [bedrijf 11] met een vergelijkbare functie, die niet als verdachten zijn aangemerkt, vergelijkbare uurtarieven hadden.
Bovendien kan op basis van het dossier niet worden vastgesteld op welk moment de directie van [bedrijf 11] bekend is geworden met het benchmarkonderzoek. In het najaar van 2010 heeft Group Audit een rapport uitgebracht waarin zij concludeert dat het benchmarkonderzoek zodanige gebreken vertoont dat het niet kan dienen als onderbouwing voor de gehanteerde tarieven. Nadat de directie van [bedrijf 11] met dit rapport bekend is geworden, zijn er echter geen maatregelen genomen om de tarieven naar beneden bij te stellen.
Daarnaast blijkt uit het dossier niet dat het benchmarkonderzoek is “overgelegd of ingebracht” ter “onderbouwing of rechtvaardiging” van de gehanteerde tarieven. Niet kan worden vastgesteld dat het benchmarkonderzoek vóór het onderzoek van Group Audit aan de directie van [bedrijf 11] is overgelegd ter onderbouwing van de nieuwe tarieven.
Met betrekking tot de vijfde oplichtingshandeling ziet de rechtbank niet in hoe in dit geval sprake kan zijn van detachering of enige vorm hiervan. De relatie tussen de verdachten kan niet worden geduid als “een vorm van detachering”. Geen sprake is van een driepartijen-overeenkomst tussen [bedrijf 11] , verdachte en (één van) de medeverdachten. Anders dan in een detacheringsverhouding verrichtten de verdachten zelfstandig werkzaamheden voor [bedrijf 11] .
Ook heeft de rechtbank niet kunnen constateren dat verdachte en/of de medeverdachten hebben voorgewend dat de overeengekomen uurtarieven noodzakelijk waren voor het werven/behouden van die betrokkenen (de zesde oplichtingshandeling). Daarbij komt dat [A] en [B] , toenmalige directieleden, verklaren dat destijds opdracht is gegeven tot het binden van externen. Een tariefsverhoging werd volgens hen begrijpelijk en kennelijk aanvaardbaar geacht. Dat de noodzaak hiervan voorgewend moest worden, kan dus niet worden vastgesteld.
Concluderend acht de rechtbank twee oplichtingshandelingen, te weten enerzijds het verzwijgen van het feit dat betalingen zijn overeengekomen en anderzijds het verzwijgen van die betalingen zelf en de verrekening daarvan, bewezen.
Voor een bewezenverklaring van oplichting zoals bedoeld in artikel 326 Sr dient een causaal verband te bestaan tussen de oplichtingshandelingen (indien aan te merken als een oplichtingsmiddel) en één van de gedragingen waartoe de opgelichte wordt bewogen. Deze moet door de inwerking van die handelingen gebracht worden tot hetgeen hij doet.
De rechtbank is van oordeel dat er -voor zover de bewezenverklaarde verzwijgingen al gekwalificeerd kunnen worden als een oplichtingsmiddel- onvoldoende bewijs is dat [bedrijf 11] hierdoor is bewogen tot het aangaan van de overeenkomsten van opdracht en de afgifte van de geldbedragen. Hierbij wordt ook in aanmerking genomen dat sprake is van een professionele organisatie, waarvan mag worden verwacht dat zij de nodige zorgvuldigheid betracht. De werkzaamheden van de verdachten werden positief beoordeeld en de uurtarieven werden breed gehanteerd. Niet is gebleken dat de gehanteerde uurtarieven niet marktconform waren en/of kunstmatig zijn verhoogd. [bedrijf 11] was kennelijk bereid deze tarieven te betalen. Zelfs nadat het rapport van Group Audit bekend is geworden heeft dit niet tot aanpassingen geleid.
De rechtbank acht dan ook niet wettig en overtuigend bewezen dat [bedrijf 11] deze tarieven heeft betaald en deze (aanvullende) overeenkomsten is aangegaan dóórdat betalingsafspraken en de voldoening hiervan zijn verzwegen en zal verdachte daarom vrijspreken van de ten laste gelegde oplichting.
Verduistering
Voor bewezenverklaring van verduistering is vereist dat bewezen kan worden dat verdachte (samen met de medeverdachten) zich de genoemde geldbedragen wederrechtelijk heeft toegeëigend. Gelet op het voorgaande is niet bewezen dat [bedrijf 11] door middel van oplichting is bewogen tot het betalen van (te hoge) tarieven en het aangaan van overeenkomsten van opdracht. De uitbetaling van uurtarieven is conform de onderliggende overeenkomsten van opdracht gebeurd. Er is dan ook geen sprake van wederrechtelijke toe-eigening van (een deel van) de overeengekomen vergoeding voor geleverde werkzaamheden nu niet kan worden bewezen dat betrokkenen hier geen recht op hadden.
De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van de ten laste gelegde verduistering.
Uit het voorgaande volgt dat verdachte wordt vrijgesproken van het onder 1 (primair en subsidiair) ten laste gelegde.
Ook volgt uit het vorenstaande dat niet kan worden vastgesteld dat [bedrijf 11] door de ten laste gelegde handelingen en toedoen van verdachten direct financieel nadeel heeft geleden. Dat de bank wel is geschaad op het gebied van vertrouwen en integriteit en dat sprake is geweest van (een risico op) belangenverstrengeling wordt nader uitgewerkt onder 4.3.4.
4.3.4Bewijsoverwegingen
Vervolging rechtspersonen en/of natuurlijke personen
De rechtbank overweegt dat de vervolging of het daderschap van een rechtspersoon de vervolging of het daderschap van natuurlijke personen niet uitsluit. Het staat het Openbaar Ministerie in beginsel vrij te beslissen of de rechtspersoon en/of de natuurlijke persoon op grond van het eigen daderschap wordt vervolgd (HR 21-10-1986, NJ 1987, 362 en ECLI:NL:PHR:2007:BA7261). De stelling dat het daderschap van een rechtspersoon daderschap van een natuurlijk persoon uitsluit, vindt in zijn algemeenheid geen steun in het recht. Toerekening aan rechtspersonen
Daarnaast is voor de onderstaande overwegingen van belang dat een rechtspersoon (in de zin van artikel 51 Sr) kan worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de betreffende gedraging redelijkerwijs aan hem kan worden toegerekend. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon (ECLI:NL:HR:2003:AF7938). Actieve niet-ambtelijke omkoping
Aan [verdachte] is ten laste gelegd dat hij [medeverdachte 1] heeft omgekocht (feit 2).
Het tweede lid van artikel 328ter Sr luidde ten tijde van de ten laste gelegde periode als volgt:
“Met gelijke straf wordt gestraft hij die aan iemand die, anders dan als ambtenaar, werkzaam is in dienstbetrekking of optreedt als lasthebber, naar aanleiding van hetgeen deze in zijn betrekking of bij de uitvoering van zijn last heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten, een gift of belofte doet dan wel een dienst verleent of aanbiedt van die aard of onder zodanige omstandigheden, dat hij redelijkerwijs moet aannemen dat deze de gift of belofte in strijd met de goede trouw zal verzwijgen tegenover zijn werkgever of lastgever.”
De rechtbank zal hieronder de verschillende onderdelen van dit artikel beoordelen.
Lasthebber
De verdediging heeft betoogd dat [medeverdachte 1] niet in dienstbetrekking was bij [bedrijf 11] en ook niet als lasthebber kan worden aangemerkt. De overeenkomsten van opdracht die door [medeverdachte 1] met [bedrijf 11] zijn gesloten kunnen -civielrechtelijk- niet als overeenkomsten van lastgeving worden aangemerkt.
De rechtbank overweegt allereerst dat voor de interpretatie van begrippen in het Wetboek van Strafrecht niet altijd aansluiting hoeft te worden gezocht bij de definities uit het civiele recht. Aan begrippen die in het strafrecht voorkomen, dient juist zoveel mogelijk een autonome betekenis te worden gegeven welke tegemoet komt aan de strekking van het betreffende strafbare feit. Daarbij is van belang dat de wetgever het beschermd belang van deze bepaling niet uitsluitend heeft beperkt tot de relatie tussen werkgever en werknemer, maar ook oog had voor de publieke moraal en de openbare orde. Het vertrouwen dat in de werknemer of lasthebber wordt gesteld krijgt meer inhoud naarmate bevoegdheden worden gedelegeerd en de specialisatie binnen de onderneming voortschrijdt (
Kamerstukken II1965/66, 8437, nr. 4, p. 7). De huidige Memorie van Toelichting van artikel 328ter Sr betrekt het te beschermen belang -zonder aanpassing van het begrip lasthebber- eveneens op de belangen van de consument, de economische sector en de samenleving als geheel (
Kamerstukken II 2012/13, 33685, nr. 4, p. 14-15).
Gelet op de strekking van en de toelichting op deze strafbepaling is de rechtbank van oordeel dat [medeverdachte 1] (en zijn vennootschappen) in zijn relatie met [bedrijf 11] als lasthebber te beschouwen is. Juist het grote vertrouwen dat in [medeverdachte 1] werd gesteld en de verregaande bevoegdheden die aan hem en andere externe medewerkers werden toegekend, maken dat zij -gelet op de Memorie van Toelichting- onder het bereik van dit artikel vallen.
Het doen van een gift
De rechtbank stelt vast dat de term gift ziet op elk overdragen aan een ander van iets wat voor die ander waarde heeft. Daarvan is sprake, in de vorm van de geldbedragen die aan [medeverdachte 1] zijn overgemaakt.
Naar aanleiding van hetgeen deze in de uitvoering van zijn last heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalatenDe verdediging heeft gesteld dat [medeverdachte 1] geen tegenprestatie heeft geleverd voor de betalingen die aan hem zijn gedaan in niveau 2. Bovendien is er geen verband te leggen tussen de betalingen die hij ontving en zijn werkzaamheden bij [bedrijf 11] .
De rechtbank stelt voorop dat de woorden “naar aanleiding van hetgeen hij in de uitvoering van zijn last heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten” inhouden dat de gift moet zijn gedaan of aangenomen naar aanleiding van een verrichte of nog te verrichten prestatie van de ontvanger. Een concrete prestatie van de omgekochte is echter niet altijd vereist (HR 27 november 1991,
NJ1991, 318). Zo is bijvoorbeeld voldoende dat de omkoper giften aan de omgekochte doet om zijn zakelijke relatie met de werkgever van de omgekochte in stand te houden of te verbeteren terwijl de omgekochte daarop invloed had en dit moet hebben begrepen (HR 16 januari 1990,
DD90.197).
Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat wel sprake is geweest van het verrichten van een prestatie “in de uitvoering van zijn last”, zoals hieronder nader overwogen.
Opgemerkt wordt dat een prestatie zowel vóór de betalingen als ná de betalingen kan zijn verricht. Alle personen in niveau 2 die met [medeverdachte 1] betalingsafspraken hebben gemaakt, waaronder [verdachte] , verklaren dat zij [medeverdachte 1] betaalden, omdat hij hen had geïntroduceerd bij [bedrijf 11] . Door niemand van hen wordt verklaard dat er een andere aanleiding was om een deel van hun uurtarief af te dragen aan [medeverdachte 1] .
De rechtbank is van oordeel dat de introductie van [verdachte] door [medeverdachte 1] is gedaan “in de uitvoering van zijn last”. Op het moment dat deze introductie plaatsvond werkte [medeverdachte 1] al bij [bedrijf 11] en wist hij dat er nieuwe medewerkers nodig waren. [medeverdachte 1] heeft hem voorgedragen bij degene die verantwoordelijk was voor het aannemen van nieuwe medewerkers, namelijk [medeverdachte 2] . De rechtbank kan deze omstandigheden niet anders duiden dan dat [medeverdachte 1] vanuit zijn functie bij [bedrijf 11] [verdachte] heeft geïntroduceerd.
De officieren van justitie hebben betoogd dat de prestatie (mede) gelegen was in het feit dat [medeverdachte 1] via [medeverdachte 2] invloed had op de beslissingen die binnen [bedrijf 11] over de externe medewerkers werden genomen. De rechtbank deelt dit standpunt niet. Uit het dossier blijkt niet dat door [medeverdachte 1] hierover toezeggingen zijn gedaan aan degenen die aan hem een deel van hun uurtarief afdroegen. Ook is er geen correspondentie aangetroffen tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] waaruit blijkt dat [medeverdachte 1] via [medeverdachte 2] invloed uitoefende op besluiten die binnen [bedrijf 11] werden genomen. Wel blijkt uit het dossier dat tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] sprake is geweest van een nauwe samenwerking. Echter, zelfs al zou [medeverdachte 1] via [medeverdachte 2] invloed hebben gehad (zoals hij in de e-mail aan [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] suggereert, D‑0175), dan nog blijkt onvoldoende dat de ‘betalers’ van deze invloed op de hoogte waren en dat deze invloed een reden voor de betaling vormde.
Redelijkerwijs aannemen dat in strijd met de goede trouw wordt verzwegen
Voor de strafbaarheid van de omkoper is niet bepalend of hij verwachtte dat de gift in strijd met de goede trouw zou worden verzwegen. Doorslaggevend is wat de omkoper gezien de aard van de gift, de omstandigheden waaronder de gift werd gedaan en zijn kennis van de (opvattingen in de) branche redelijkerwijs -objectief gezien dus- had moeten verwachten. De omkoper is strafbaar wanneer hij zich bewust had moeten zijn van de mogelijkheid dat de ontvanger van de gift dit in strijd met de goede trouw zou verzwijgen. Onbewuste schuld is daarvoor voldoende.
[verdachte] heeft gedurende een lange periode maandelijks betalingen gedaan aan [medeverdachte 1] . In totaal heeft [verdachte] een bedrag van ruim € 200.000,- aan hem overgemaakt. Dat [bedrijf 11] van deze betalingen op de hoogte had willen zijn, is evident. Hoewel [verdachte] niet onder de verantwoordelijkheid van [medeverdachte 1] viel, hadden de maandelijks terugkerende betalingen op basis van zijn uren bij [bedrijf 11] , hem voldoende aanleiding moeten geven om te beseffen dat deze afspraak voor [bedrijf 11] van belang was. Gelet op deze aard van de afspraak had [verdachte] redelijkerwijs moeten verwachten dat de afspraak verzwegen werd. Bovendien was hij bekend met een soortgelijke constructie, waaraan hijzelf ook verdiende. [verdachte] had zich dus van deze verzwijging bewust moeten zijn. Temeer nu hij werkzaam was in het bankwezen, waar integriteit essentieel is en belangenverstrengeling grote gevolgen kan hebben. Dergelijke afspraken en betaalstromen zonder dat men hierin transparant is, maken een organisatie kwetsbaar.
Conclusie
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] [medeverdachte 1] heeft omgekocht (feit 2).
Passieve niet-ambtelijke omkoping
Aan [verdachte] is ten laste gelegd dat hij zich niet-ambtelijk heeft laten omkopen door [medeverdachte 1] met het geld dat [medeverdachte 1] van [medeverdachte 7] ontving (feit 4).
Het eerste lid van artikel 328ter Sr luidde ten tijde van de ten laste gelegde periode als volgt:
“Hij die, anders dan als ambtenaar, werkzaam zijnde in dienstbetrekking of optredend als lasthebber, naar aanleiding van hetgeen hij in zijn betrekking of bij de uitvoering van zijn last heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten, een gift, belofte of dienst aanneemt dan wel vraagt, en dit aannemen of vragen in strijd met de goede trouw verzwijgt tegenover zijn werkgever of lastgever, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
Ook hier zal de rechtbank de verschillende onderdelen van de wetstekst beoordelen.
LasthebberDe rechtbank verwijst voor het beoordelingskader van de term lasthebber naar hetgeen is overwogen onder de actieve niet-ambtelijke omkoping. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] (en zijn vennootschappen) in zijn relatie met [bedrijf 11] als lasthebber te beschouwen is. Ook hier geldt dat juist het grote vertrouwen dat in [verdachte] werd gesteld en de verregaande bevoegdheden die aan hem en andere externe medewerkers werden toegekend, maken dat zij -gelet op de Memorie van Toelichting- onder het bereik van dit artikel dienen te vallen.
Het aannemen van een gift
De rechtbank stelt vast dat de term gift ziet op elk overdragen aan een ander van iets wat voor die ander waarde heeft. Daarvan is sprake, in de vorm van de geldbedragen die aan [verdachte] zijn overgemaakt.
Naar aanleiding van hetgeen hij in de uitvoering van zijn last heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten
De verdediging heeft gesteld dat niet blijkt van andere werkzaamheden dan het aanbrengen van [medeverdachte 7] en dus niet van een (verrichte of nog te verrichten) prestatie. Bovendien is er geen verband te leggen tussen de betalingen die [verdachte] ontving en zijn werkzaamheden bij [bedrijf 11] .
De rechtbank stelt ook hier voorop dat de woorden “naar aanleiding van hetgeen hij in de uitvoering van zijn last heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten” inhouden dat de gift moet zijn gedaan of aangenomen naar aanleiding van een verrichte of nog te verrichten prestatie van de ontvanger. Een concrete prestatie van de omgekochte is echter niet altijd vereist (HR 27 november 1991,
NJ1991, 318). Zo is bijvoorbeeld voldoende dat de omkoper giften aan de omgekochte doet om zijn zakelijke relatie met de werkgever van de omgekochte in stand te houden of te verbeteren terwijl de omgekochte daarop invloed had en dit moet hebben begrepen (HR 16 januari 1990,
DD90.197).
Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat sprake is geweest van het door [verdachte] verrichten van een prestatie “in de uitvoering van zijn last”, zoals hieronder nader overwogen.
Opgemerkt wordt dat een prestatie zowel vóór de betalingen als ná de betalingen kan zijn verricht. Door [verdachte] wordt verklaard dat hij een deel van de afdracht van [medeverdachte 7] factureerde aan [medeverdachte 1] , omdat hij [medeverdachte 7] had aangebracht. De motivatie van [medeverdachte 1] om [verdachte] te betalen is daarmee allereerst gelegen in het feit dat [medeverdachte 7] [medeverdachte 1] een deel van zijn uurtarief betaalde. Daarnaast had [medeverdachte 1] er, naar het oordeel van de rechtbank, ook belang bij dat [verdachte] hem zou blijven betalen en dat de verzwijging door hem niet zou worden doorbroken.
Bovendien is de rechtbank van oordeel dat de introductie van [medeverdachte 7] door [verdachte] is gedaan “in de uitvoering van zijn last”. Op het moment dat de introductie van [medeverdachte 7] plaatsvond werkte [verdachte] al bij [bedrijf 11] en wist hij dat er nieuwe medewerkers nodig waren. [verdachte] heeft [medeverdachte 7] vervolgens voorgedragen aan [medeverdachte 1] , waarna [medeverdachte 7] door [medeverdachte 2] is aangenomen als externe medewerker van [bedrijf 11] . De rechtbank kan deze omstandigheden niet anders duiden dan dat [verdachte] vanuit zijn functie bij [bedrijf 11] [medeverdachte 7] heeft geïntroduceerd.
In strijd met de goede trouw verzwijgen tegenover zijn werkgever
Bij het bestanddeel goede trouw geldt dat van essentieel belang is of de ondergeschikte heeft gezwegen waar hij naar objectieve maatstaf tot spreken verplicht was geweest. Niet
zijngoede trouw, maar
degoede trouw is doorslaggevend. Deze strenge eis noodzaakt de ondergeschikte om, in geval van twijfel aan de toelaatbaarheid van de gift of belofte, zijn principaal te raadplegen (
Kamerstukken II1966/67, 8437, nr. 6, p. 3). Daarnaast blijkt uit de wetsgeschiedenis dat de goede trouw is toegevoegd om onbeduidende en min of meer gebruikelijke fooien of relatiegeschenken en buitenlandse handelsgebruiken buiten het bereik van deze strafbepaling te laten vallen (
Kamerstukken II1965/66, 8437, nr. 4, p. 15-16).
De rechtbank is van oordeel dat [verdachte] de onderlinge afspraken en betalingen aan [bedrijf 11] had moeten melden en dat hij door dit na te laten heeft gehandeld in strijd met de goede trouw. [verdachte] was werkzaam bij een bank. Juist bij banken is het van groot belang dat de integriteit gewaarborgd blijft en belangenverstrengeling wordt voorkomen. [verdachte] had zich moeten realiseren dat deze geldstromen tussen externe medewerkers van [bedrijf 11] kenbaar hadden moeten zijn voor de organisatie. Daarbij is van belang dat sprake was van grote, maandelijks terugkerende geldbedragen. Het verzwijgen van dit soort grote bedragen die maandelijks worden betaald is -anders dan het ontvangen van onbeduidende fooien- evident in strijd met de goede trouw. Bovendien was de afdracht gekoppeld aan het aantal uren dat door [medeverdachte 7] bij [bedrijf 11] gewerkt werd. Daardoor zou zich een vorm van belangenverstrengeling voor kunnen doen tussen [verdachte] , [medeverdachte 7] en [medeverdachte 1] . Of deze belangenverstrengeling daadwerkelijk bestond, kon echter pas door [bedrijf 11] worden beoordeeld op het moment dat zij van deze betaalstromen op de hoogte was. Die beoordeling had [verdachte] door het melden van deze betaalstromen mogelijk moeten maken.
ConclusieDe rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich door [medeverdachte 1] niet‑ambtelijk heeft laten omkopen met het geld dat [medeverdachte 1] ontving van [medeverdachte 7] (feit 4).
Valsheid facturenDe verdediging heeft betoogd dat de facturen niet vals zijn omdat -kort gezegd- beide partijen wisten wat de onderliggende prestatie was, de omschrijving voldoende juist is en de gefactureerde bedragen niet te hoog zijn.
De rechtbank is van oordeel dat alle hiervoor besproken facturen, opgenomen in het bewijsoverzicht Bijlage II, valselijk zijn opgemaakt. Daarbij is van belang dat de facturen volgens de verdachten betrekking hadden op de betaling voor de onderling gemaakte afspraken. Anders dan de omschrijvingen op de facturen suggereren, werden met de facturen dan ook geen adviezen of andere werkzaamheden in rekening gebracht. Aan de hand van de omschrijving op de facturen kan dus niet worden afgeleid op welke onderliggende afspraken en betalingen de facturen in werkelijkheid betrekking hadden. De facturen zijn opgemaakt ten behoeve van de verzwegen omkoping en de bijbehorende betaalstroom en zijn bedoeld om deze betalingen een titel te verschaffen. Met de opgenomen valse omschrijvingen is de werkelijke aard van deze betaalstroom verhuld.
Ook ten tijde van het opmaken van de facturen door [verdachte] en het verkrijgen van de door [medeverdachte 1] opgemaakte facturen had [verdachte] wetenschap van de aard van de betalingen waarop deze facturen in werkelijkheid betrekking hadden en daarmee had hij ten minste voorwaardelijk opzet op de valsheid hiervan. Hij heeft de aanmerkelijke kans op de valsheid van deze facturen willens en wetens aanvaard.
Bewijsbestemming als waren de facturen echt en onvervalstDe verdediging heeft ook betoogd dat geen sprake is geweest van een oogmerk om de facturen als echt en onvervalst te gebruiken. De facturen zijn wel gebruikt, maar de ontvanger is hierdoor niet misleid aangezien het zowel voor de opsteller als de geadresseerde duidelijk was waar de facturen op zagen.
De rechtbank overweegt hierover als volgt. Het oogmerk van de verdachte moet zijn gericht op het gebruik van het valse of vervalste geschrift als echt en onvervalst. Dit impliceert een gerichtheid op misleiding. Dit betekent dat er derden in het spel moeten zijn, die niet van de valsheid op de hoogte zijn. Het gebruik van het geschrift hoeft niet daadwerkelijk plaats te vinden. Het verweer van de verdediging wordt verworpen, nu facturen naar hun aard reeds in het maatschappelijk verkeer (ook jegens derden) een bewijsbestemming hebben. Bovendien zijn de facturen in dit geval ook nog opgenomen in de bedrijfsadministratie(s) waarmee temeer vast staat dat de facturen bestemd waren voor het gebruik door derden -anderen dan de geadresseerden- als waren zij echt en onvervalst, bijvoorbeeld de fiscus en/of accountants (ECLI:NL:GHAMS:2015:1212). De rechtbank acht dan ook bewezen dat de facturen valselijk zijn opgemaakt met het oogmerk om deze als echt en onvervalst te (doen) gebruiken. Ook hebben de betalers deze door anderen opgemaakte valse facturen voorhanden gehad, terwijl zij wisten dat deze geschriften een zodanige bewijsbestemming hadden. Medeplegen eigen vennootschapDe valsheid van de facturen en de hiermee verrichte handelingen, zoals ten laste gelegd, worden zowel voor [verdachte] als voor zijn vennootschap bewezen verklaard. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat [verdachte] zelf de ten laste gelegde handelingen (zodoende als medepleger) heeft begaan. Omdat de ten laste gelegde gedragingen gelet op de gebezigde bewijsmiddelen- hebben plaatsgevonden en/of zijn verricht in de sfeer van de rechtspersoon worden deze ook aan haar (als medepleger) toegerekend.
Conclusie
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich samen met zijn vennootschap ( [bedrijf 10] ) heeft schuldig gemaakt aan het opmaken (feit 5) en voorhanden hebben (feit 3) van valse facturen.
De verdediging heeft betoogd dat geen sprake is van gelden die verkregen zijn uit (voorafgaande) strafbare feiten. Indien de rechtbank wel tot een bewezenverklaring van een gronddelict komt dan is sprake van geld afkomstig uit een eigen misdrijf. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is het verwerven en voorhanden hebben hiervan niet strafbaar.
Partiële vrijspraak betaalde bedragenDe rechtbank is van oordeel dat de geldbedragen die door [verdachte] zijn betaald in het kader van de niet-ambtelijke omkoping niet kunnen worden aangemerkt als afkomstig uit enig misdrijf. Immers, de geldbedragen die door hem zijn betaald, heeft hij verkregen door het verrichten van werkzaamheden voor [bedrijf 11] op grond van de onderliggende overeenkomsten van opdracht. Deze geldbedragen hebben dan ook een legale herkomst.
De rechtbank spreekt [verdachte] partieel vrij van het (gewoonte)witwassen voor zover het ten laste gelegde bedrag ziet op betaalde bedragen in het kader van de niet-ambtelijke omkoping.
Illegale herkomstDe rechtbank stelt vast dat [verdachte] gedurende de ten laste gelegde periode een geldbedrag van in totaal € 82.475,- (exclusief btw) heeft ontvangen. Zoals reeds overwogen is de rechtbank van oordeel dat verdachte dit geldbedrag heeft ontvangen terwijl hij wist dat dit afkomstig was uit (passieve) niet-ambtelijke omkoping. Dit geldbedrag is dan ook afkomstig uit een door hemzelf begaan misdrijf.
WitwashandelingenBij voorwerpen die afkomstig zijn uit een door verdachte zelf begaan misdrijf moet sprake zijn van een “extra verhullende handeling” willen de gedragingen als witwassen kunnen worden aangemerkt. Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad moet sprake zijn van een gedraging die gericht is op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat -door eigen misdrijf verkregen- voorwerp (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2015:950). Hiermee wordt beoogd een automatische verdubbeling van de strafbaarheid te voorkomen. De officieren van justitie hebben betoogd dat het opmaken en ontvangen van de valse facturen en de verzwijgingen van de werkelijke aard van de betalingen als verhullende handelingen kunnen worden aangemerkt. De rechtbank deelt dit standpunt niet. [verdachte] heeft, om ervoor te zorgen dat de omkoping niet zou worden opgemerkt, de betalingsafspraak voor anderen verzwegen en op de facturen een onjuiste omschrijving gebruikt. Deze gedragingen vormen naar het oordeel van de rechtbank een essentieel onderdeel van het gronddelict en zijn gebruikt om de geldbedragen te verkrijgen. De rechtbank is van oordeel dat deze gedragingen zo nauw samenhangen met het gronddelict, dat zij niet kunnen worden gezien als de vereiste “extra verhullende handeling” na het ontvangen van dit uit misdrijf verkregen geld. Het aanmerken van de hiervoor genoemde gedragingen als witwashandelingen is daarmee strijdig met het voorkomen van een automatische verdubbeling van de strafbaarheid. Zij zal bij de beoordeling van de vraag of sprake is van witwassen deze handelingen dan ook buiten beschouwing laten
[verdachte] heeft verklaard dat hij de facturen die hij verstuurde ook heeft verwerkt in zijn administratie. Door deze handeling is de aard van de ontvangen geldbedragen blijvend verhuld en de rechtbank beoordeelt dit wel als een extra verhullende handeling die niet samenvalt met de omkoping zelf. Hierbij is van belang dat de bedrijfsadministratie zelf als een geschrift kan worden aangemerkt, wat meebrengt dat het opnemen van valse facturen in die administratie een nieuwe vervalsing oplevert, zoals bedoeld in artikel 225, eerste lid, Sr (HR 29‑05-1984, NJ 1985, 6). De facturen met een onjuiste omschrijving die in de administratie van de vennootschappen zijn opgenomen, suggereerden dat de geldbedragen op deze facturen uitsluitend een legale aard hadden. De illegale aard van de betalingen is door [verdachte] op deze wijze blijvend verhuld in de legale bedrijfsvoering.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat [verdachte] de door hem ontvangen omkoopbedragen heeft witgewassen door deze voorhanden te hebben en de werkelijke aard hiervan te verhullen.
Daarnaast wordt op grond van de voornoemde bewijsmiddelen vastgesteld dat een deel van de ontvangen geldbedragen (van onbekende hoogte) ook is omgezet en/of is overgedragen en/of dat hiervan gebruik is gemaakt. Het ontvangen geld is -ten minste deels- gebruikt en is daarmee in het financiële en economische verkeer gebracht.
Pleegperiode en gewoonteWitwassen moet worden beschouwd als een voortdurend delict. Dit brengt mee dat de pleegperiode doorloopt zolang de verdachten ten aanzien van deze geldbedragen nog steeds witwashandelingen verrichten (ECLI:NL:HR:2014:956). Dat deze handelingen nog altijd voortduren of worden verricht kan echter aan de hand van het dossier niet worden vastgesteld. Daarbij acht de rechtbank het in dit geval ook rechtens niet juist om de pleegperiode tot heden door te laten lopen. Het voorhanden hebben en verhullen van de werkelijke aard loopt door zolang verdachten de beschikking hadden over de geldbedragen. Het specifieke moment waarop zij -bijvoorbeeld door gebruik- niet meer over de geldbedragen konden beschikken, is niet vast te stellen aan de hand van het dossier. Daarom wordt in het voordeel van verdachten aangesloten bij data waarvan gesteld kan worden dat zij in de periode daaraan voorafgaand in ieder geval hebben kunnen beschikken over de geldbedragen en in welke periode ook omzetting/overdraging/gebruik heeft plaatsgevonden. Vastgesteld kan worden dat de witwashandelingen in ieder geval hebben plaatsgevonden voorafgaand aan het verhoor van [verdachte] op 2 september 2014 waarin hij verklaart het ontvangen geld te hebben gebruikt. Niet blijkt dat hij na de datum van zijn aanhouding nog over dit geld kon beschikken of ten aanzien hiervan witwashandelingen heeft verricht. Om te kunnen witwassen moet verdachte kunnen beschikken over het van misdrijf afkomstige voorwerp. Het einde van de pleegperiode wordt daarom vastgesteld op 2 september 2014.
De rechtbank is ten slotte van oordeel dat, gelet op de bewezenverklaarde periode, de hoeveelheid witgewassen geldbedragen en de verschillende verrichte witwashandelingen, de verdachten van witwassen een gewoonte hebben gemaakt.
Medeplegen eigen vennootschapHet gewoontewitwassen van de ten laste gelegde geldbedragen wordt zowel voor [verdachte] als voor zijn vennootschap bewezen verklaard. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat [verdachte] zelf de ten laste gelegde handelingen (zodoende als medepleger) heeft begaan. Omdat de ten laste gelegde gedragingen gelet op de gebezigde bewijsmiddelen- hebben plaatsgevonden en/of zijn verricht in de sfeer van de rechtspersoon worden deze ook aan haar (als medepleger) toegerekend.
Conclusie
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich samen met zijn vennootschap [bedrijf 10] heeft schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen van het totaal door hem ontvangen bedrag van € 82.475,- (exclusief btw) in de voornoemde pleegperiode (feit 6).
De verdediging heeft betoogd dat geen sprake was van wetenschap van een samenwerkingsverband tussen verdachten, geen opzet op deelneming aan een criminele organisatie en ook geen opzet op het oogmerk van die organisatie tot het plegen van strafbare feiten.
Criminele organisatie
De rechtbank overweegt allereerst dat met een criminele organisatie ex artikel 140 Sr wordt bedoeld een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband van twee of meer personen met als oogmerk het plegen van misdrijven. Niet is vereist dat de betrokkenen bekend zijn met alle personen die deel uitmaken van de organisatie. Verdachten moeten een aandeel hebben in het samenwerkingsverband, dan wel de gedragingen ondersteunen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Voor opzettelijke deelneming is voldoende dat verdachten in algemene zin weten dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft. Ook rechtspersonen kunnen deelnemen aan een criminele organisatie.
Deelneming niveau 2
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de gebezigde bewijsmiddelen, in niveau 2 sprake is geweest van een gestructureerd samenwerkingsverband, opgericht en geleid door [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] . Het oogmerk van de organisatie was gericht op de passieve en actieve niet-ambtelijke omkoping, de hiermee samenhangende valsheid in geschrift en het gewoontewitwassen. [verdachte] heeft niet alleen wetenschap gehad van het oogmerk van de organisatie maar hij heeft ook een aandeel gehad in de gedragingen die strekken tot verwezenlijking hiervan.
[verdachte] heeft een substantieel aandeel gehad in en ondersteuning gegeven aan gedragingen strekkende tot uitvoering van het oogmerk van de organisatie. Allereerst heeft hij zelf bijgedragen door een ander om te kopen en de hierbij behorende facturen voorhanden te hebben. Daarnaast heeft hij ook wetenschap gehad van de vergelijkbare deelneming door en het verrichte aandeel van anderen aan/bij de organisatie. [verdachte] heeft [medeverdachte 7] geïntroduceerd bij [bedrijf 11] en aan [medeverdachte 1] gefactureerd voor het ontvangen van zijn deel van de door [medeverdachte 7] betaalde fee. Ook had hij wetenschap van de betrokkenheid en het verrichte aandeel van de door hen gebruikte vennootschappen bij de organisatie. Niemand heeft de betaalstromen gemeld bij [bedrijf 11] . Het samenwerkingsverband heeft hierdoor onafgebroken en gedurende een langere periode kunnen bestaan, terwijl het aantal medewerkers van [bedrijf 11] dat bij de betalingen betrokken raakte toenam.
De rechtbank concludeert dat [verdachte] heeft deelgenomen aan een criminele organisatie bestaande uit de in de bewezenverklaring nader te noemen verdachten en hun vennootschappen (feit 7).