ECLI:NL:RBMNE:2016:1861

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 januari 2016
Publicatiedatum
6 april 2016
Zaaknummer
07.662526-10 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsvordering van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van strafrechtelijke veroordeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 22 januari 2016 een vonnis gewezen in het kader van een ontnemingsvordering tegen een veroordeelde, geboren in 1973 in Suriname. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld, die het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde op € 200.425,-- had geschat. Na verschillende aanpassingen en een beoordeling van de feiten, heeft de rechtbank het bedrag vastgesteld op € 30.719,60. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM, die met negentien maanden was overschreden. Dit leidde tot een korting van 10% op het geschatte voordeel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde inkomsten had uit de verhuur van een woning, maar dat niet alle woningen in de berekening konden worden meegenomen. De rechtbank heeft de verplichting opgelegd aan de veroordeelde om dit bedrag aan de Staat te betalen, en heeft de vordering van de officier van justitie tot het toekennen van wettelijke rente afgewezen, omdat deze verrekend kon worden met de betalingsverplichting van de veroordeelde.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Strafrecht
Zittingslocatie Utrecht
Parketnummer:
07.662526-10 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 22 januari 2016gewezen op vordering van de officier van justitie op grond van artikel 36e, eerste lid, Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen:
[veroordeelde] ,
geboren [1973] te Distrikt [geboorteplaats] (Suriname),
wonende te [postcode] [woonplaats] , [adres] .

1.De procedure

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 9 en 23 juni 2015 en 11 december 2015.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. E.E.G. Duijts en van hetgeen mr. F.N. Dijkers, advocaat te Amsterdam, namens [veroordeelde] naar voren heeft gebracht.
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van de stukken van het voorbereidend onderzoek, te weten:
- een Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 20 april 2012, opgemaakt door [A] , buitengewoon opsporingsambtenaar, werkzaam als financieel deskundige bij de Financiële Recherche Dienst van Politie Flevoland (hierna te noemen: het rapport van 20 april 2012);
- het vonnis van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank van 16 februari 2015 in de onderliggende strafzaak met parketnummer 07.662526-10;
  • de stukken behorende tot het dossier in de strafzaak met parketnummer 07.662526-10;
  • een Nadere conclusie van het openbaar ministerie van 1 april 2015, met als bijlagen:
  • een Rapport aanvullende berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 1 april 2015, opgemaakt door [A] voornoemd (hierna te noemen: het rapport van 1 april 2015);
  • een brief van Flanderijn Eliens gerechtsdeurwaarders van 29 oktober 2014, met bijlagen;
  • een brief van mr. Dijkers van 12 mei 2015;
  • een proces-verbaal van bevindingen van 15 oktober 2015, opgemaakt door rechter-commissaris mr. E.M. de Stigter en griffier V.L. Süthoff;
  • een e-mail van officier van justitie mr. E.E.G. Duijts van 10 december 2015, met bijlagen.

2.De beoordeling

2.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij vordering van 14 juni 2012 gevorderd dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vierde lid (de rechtbank begrijpt:
vijfdelid) van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en dat de rechtbank aan [veroordeelde] de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van dit voordeel, geschat op een bedrag van € 200.425,--. Dit bedrag is berekend op basis van:
- inkomsten uit verhuur van de woningen aan de:
  • [adres] te [woonplaats] in de periode mei 2009 tot en met maart 2012;
  • [adres] te [woonplaats] in de periode november 2006 tot en met maart 2012;
  • [adres] te [woonplaats] in de periode november 2006 tot en met maart 2012;
  • de overwaarde van de woning aan de [adres] te [woonplaats] ;
  • in mindering te brengen kosten.
Naar aanleiding van het vonnis van 16 februari 2015 heeft het openbaar ministerie in haar nadere conclusie van 1 april 2015 de vordering gewijzigd. Het openbaar ministerie heeft het voordeel met betrekking tot de panden [adres] en de [adres] alsnog afgetrokken van het gevorderde wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met de vrijspraak in het vonnis op deze onderdelen. Als gevolg daarvan wordt het voordeel door het openbaar ministerie geschat op een bedrag van € 134.580,80. Ter zitting van 11 december 2015 heeft de officier van justitie de vordering tot vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel verder bijgesteld tot een bedrag van € 83.408,80. Dit omdat aan [veroordeelde] niet meer wordt toegerekend het voordeel verkregen uit de verhuur van de woning aan de [adres] maar uitsluitend het voordeel dat is verkregen uit verhuur van de woning aan de [adres] te [woonplaats] in de periode november 2006 tot en met februari 2015. De officier van justitie heeft tevens gevorderd wettelijke rente toe te wijzen tot een bedrag € 1.098,34.
2.2
Het standpunt van de verdediging
Voor zover sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel, kan de schatting daarvan slechts worden gebaseerd op verhuur van de woning aan de [adres] te [woonplaats] . De berekeningen in de rapportages zijn onnauwkeurig en onvolledig en bovendien is ten onrechte geen rekening gehouden met aanvullende kosten die door [veroordeelde] , naast de hypothecaire lasten, zijn gemaakt. Voor zover [veroordeelde] financieel voordeel heeft genoten, kan dit voordeel maximaal worden geschat op een bedrag van € 9.983,80.
De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is zodanig overschreden dat dit dient te leiden tot matiging van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Ten slotte dient een matiging plaats te vinden vanwege de onomkeerbare schade die [veroordeelde] heeft geleden als gevolg van het verlies van de woning aan de [adres] te [woonplaats] .
2.3
Het oordeel van de rechtbank
De meervoudige strafkamer van deze rechtbank heeft [veroordeelde] in de onderliggende strafzaak met parketnummer 07.662526-10 bij vonnis van 16 februari 2015 kort gezegd veroordeeld ter zake van:
Feit 1.: (
medeplegen van) valsheid in geschrift ter financiering en verkrijging van de hypothecaire lening voor de woning aan de [adres] te [woonplaats] ;
Feit 2.A.:
witwassen van de woning aan de [adres] te [woonplaats] en de aan deze woning verbonden hypothecaire geldlening.
Aan de inhoud van het vonnis en de daarin opgenomen bewijsmiddelen en uit hetgeen bij de behandeling ter zitting van 11 december 2015 naar voren is gebracht, ontleent de rechtbank het oordeel dat aannemelijk is dat [veroordeelde] wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de schatting van door [veroordeelde] (mogelijk) wederrechtelijk verkregen voordeel slechts kan worden gebaseerd op de verhuur van (kamers in) de woning aan de [adres] te [woonplaats] . Met betrekking tot de andere in het rapport van 20 april 2012 genoemde woningen bestaan geen aanwijzingen voor het plegen van strafbare feiten door [veroordeelde] en het verkrijgen van voordeel daaruit. Immers, in het vonnis van 16 februari 2015 in de strafzaak tegen [B] wordt expliciet overwogen (pagina 11) dat niet is gebleken dat [veroordeelde] wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het pand [adres] , de bijbehorende hypothecaire geldlening en genoten huurinkomsten van misdrijf afkomstig waren. Voorts zijn vrijspraken gevolgd voor het plegen van strafbare feiten met betrekking tot de woningen aan de [adres] te [woonplaats] ( [veroordeelde] en [B] ) en de [adres] te [woonplaats] ( [veroordeelde] ).
De inkomsten uit verhuur van de woning aan de [adres] te [woonplaats] kunnen worden aangemerkt als (vervolg)profijt voortvloeiend uit de strafbare gedragingen waarvoor [veroordeelde] bij voornoemd vonnis is veroordeeld en zijn daarom – voor zover aanwezig – voor ontneming vatbaar.
De rechtbank stelt het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op grond van de navolgende feiten en omstandigheden die aan wettige bewijsmiddelen zijn ontleend. [1] De rechtbank zal daarbij de periode november 2006 tot en met februari 2015 betrekken, nu er onvoldoende informatie in het dossier aanwezig is om aan te nemen dat ook ná februari 2015 wederrechtelijk verkregen voordeel is verkregen.
Opbrengsten
De opbrengsten bestaan voor [veroordeelde] uit de inkomsten uit verhuur van (kamers van) de woning aan de [adres] te [woonplaats] . Bij het vaststellen van deze inkomsten maakt de rechtbank onderscheid tussen de hierna genoemde periodes.
November 2006 tot en met juni 2008
De woning is met ingang van 1 november 2006 door [veroordeelde] in beheer gegeven aan [naam bedrijf] met als doel om de woning te verhuren. [2] De overeengekomen huurprijs was € 950,-- per maand. Na aftrek van de beheerderskosten van € 100,-- per maand bedroegen de inkomsten uit verhuur voor [veroordeelde] € 850,-- per maand. Op dit bedrag is eenmalig € 475,-- in mindering gebracht in verband met courtagekosten. [3]
Per 1 juli 2008 is het beheerderscontract beëindigd. [4]
Gelet op het voorgaande kunnen de inkomsten uit verhuur in de periode november 2006 tot en met juni 2008 worden vastgesteld op:
(€ 850,-- x 20 maanden) -/- € 475,-- = € 16.525,--.
Juli 2008 tot en met november 2008
Per 1 juli 2008 is het beheerderscontract van [veroordeelde] met [naam bedrijf] beëindigd en heeft [veroordeelde] de woning zelf in beheer genomen. [5] Daaruit volgt dat [veroordeelde] vanaf die datum geen beheerderskosten meer verschuldigd was aan [naam bedrijf] . Uit het financieel onderzoek en het verhandelde ter terechtzitting is voorts niet gebleken dat de beëindiging van het beheerderscontract heeft geleid tot aanpassing van de door de huurster, mevrouw [C] , te betalen huurprijs van € 950,-- per maand.
Namens [veroordeelde] is gesteld dat de huurder eerst na het aanspannen van een kort geding de woning per 1 december 2008 heeft verlaten. De aanvraag van het kort geding van 18 november 2008 is door de raadsman overgelegd. [6] Nu uit het financieel onderzoek en het verhandelde ter terechtzitting niet anders is gebleken, acht de rechtbank aannemelijk dat de huurster de woning tot en met november 2008 heeft bewoond en de huur heeft voldaan.
De inkomsten uit verhuur in de periode juli 2008 tot en met november 2008 kunnen aldus worden vastgesteld op: € 950,-- x 5 maanden = € 4.750,--.
December 2008 tot en met april 2009
De verdediging heeft met betrekking tot deze periode gesteld dat de woning niet bewoond is geweest en dat derhalve geen inkomsten uit verhuur zijn verkregen.
In de rapporten van 20 april 2012 en 1 april 2015 is op basis van gegevens uit het systeem van de Belastingdienst aangenomen dat de woning in deze periode (alleen) bewoond is geweest door mevrouw [C] .
Zoals hiervoor is overwogen, gaat de rechtbank ervan uit dat mevrouw [C] de woning tot en met november 2008 heeft bewoond en per 1 december 2008 de woning heeft verlaten. Uit het financieel onderzoek en het verhandelde ter zitting zijn geen aanwijzingen naar voren gekomen dat de woning vanaf december 2008 wél, door andere huurders, bewoond zou zijn geweest.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [veroordeelde] in de periode december 2008 tot en met april 2009 geen inkomsten uit verhuur heeft ontvangen.
Mei 2009 tot en met november 2009
Uit een overeenkomst van opdracht tussen [veroordeelde] en [naam makelaarskantoor] blijkt dat [veroordeelde] op 27 april 2009 aan [naam makelaarskantoor] opdracht heeft verstrekt tot het verlenen van diensten bij de verhuur van de woning aan de [adres] te [woonplaats] en tot het verlenen van de beheerdiensten. [7]
De woning is met ingang van 1 mei 2009 verhuurd aan de heer [D] en de huurovereenkomst is beëindigd tegen 30 november 2009. [8]
De door [veroordeelde] van [naam makelaarskantoor] ontvangen huur bedroeg € 825,-- per maand. [9]
De inkomsten uit verhuur in de periode mei 2009 tot en met november 2009 kunnen aldus worden vastgesteld op: € 825,-- x 7 maanden = € 5.775,--.
December 2009 tot en met maart 2010
De verdediging heeft met betrekking tot deze periode gesteld dat de woning niet bewoond is geweest en dat derhalve geen inkomsten uit verhuur zijn verkregen.
In de rapporten van 20 april 2012 en 1 april 2015 is op basis van gegevens uit het systeem van de Belastingdienst aangenomen dat de woning in deze (gehele) periode bewoond is geweest door mevrouw [C] en vanaf 13 november 2009 ook door de heer [D] .
Zoals hiervoor is overwogen, gaat de rechtbank ervan uit dat mevrouw [C] de woning per 1 december 2008 heeft verlaten en de heer [D] de woning heeft verlaten per 1 december 2009. Uit het financieel onderzoek en het verhandelde ter zitting zijn geen aanwijzingen naar voren gekomen dat de woning vanaf december 2009 wél, door andere huurders, bewoond zou zijn geweest.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [veroordeelde] in de periode december 2009 tot en met maart 2010 geen inkomsten uit verhuur heeft ontvangen.
April 2010 tot en met juni 2010
Namens [veroordeelde] is gesteld dat de heer [E] de woning heeft gehuurd van 1 april 2010 tot 1 juli 2010 voor een bedrag van € 400,-- per maand.
In de rapporten van 20 april 2012 en 1 april 2015 is op basis van gegevens uit het systeem van de Belastingdienst aangenomen dat de woning in deze periode bewoond is geweest door de heer [D] en de heer [E] .
Zoals hiervoor is overwogen, gaat de rechtbank ervan uit dat de heer [D] de woning heeft verlaten per 1 december 2009. Uit het financieel onderzoek en het verhandelde ter zitting zijn geen aanwijzingen naar voren gekomen dat de woning van april 2010 tot en met juni 2010 ook door andere bewoners dan de heer [E] bewoond zou zijn geweest.
Blijkens een kwitantie van 2 mei 2010 bedroeg de maandelijks door [E] te betalen huur
€ 400,--. [10]
De inkomsten uit verhuur in de periode april 2010 tot en met juni 2010 kunnen aldus worden vastgesteld op: € 400,-- x 3 maanden = € 1.200,--.
Juli 2010 tot en met 18 augustus 2010
De verdediging heeft met betrekking tot deze periode gesteld dat de woning niet bewoond is geweest en dat derhalve geen inkomsten uit verhuur zijn verkregen.
In de rapporten van 20 april 2012 en 1 april 2015 is op basis van gegevens uit het systeem van de Belastingdienst aangenomen dat de woning in deze periode bewoond is geweest door de huurders [D] en [E] .
Zoals hiervoor is overwogen, gaat de rechtbank ervan uit dat [D] de woning al per 1 december 2009 heeft verlaten. De rechtbank acht voorts de gegevens van de belastingdienst onvoldoende om aan te nemen dat [E] de woning ook ná 1 juli 2010 nog heeft bewoond en volgt in deze het standpunt van de verdediging dat [E] de woning tot 1 juli 2010 heeft gehuurd. Uit het financieel onderzoek en het verhandelde ter zitting zijn ook overigens geen aanwijzingen naar voren gekomen dat de woning van 1 juli 2010 tot 19 augustus 2010 wél, door andere huurders, bewoond zou zijn geweest.
Gelet op het voorgaande is aannemelijk dat [veroordeelde] in de periode juli 2010 tot 19 augustus 2010 geen inkomsten uit verhuur heeft ontvangen.
19 augustus 2010 tot en met december 2010
Blijkens zich in het dossier bevindende huurovereenkomsten is de woning aan de [adres] te [woonplaats] met ingang van 19 augustus 2010 niet langer verhuurd als één woning, maar zijn diverse kamers in deze woning afzonderlijk verhuurd.
Huurder [F] heeft met ingang van 19 augustus 2010 een kamer gehuurd op de begane grond. [11] De huur bedroeg € 210,-- voor de maand augustus 2010 en € 500,-- per maand vanaf september 2010. [12]
Huurder [H] heeft met ingang van 22 oktober 2010 een kamer gehuurd op de eerste verdieping. [13] De huur bedroeg € 130,-- voor de maand oktober 2010 en € 400,-- per maand vanaf november 2010. [14]
In het dossier bevinden zich geen aanwijzingen dat naast de huurders [F] en [H] ook andere personen in voornoemde periode een kamer hadden gehuurd.
De inkomsten uit verhuur in de periode van 19 augustus 2010 tot en met december 2010 kunnen aldus worden vastgesteld op:
  • huurder [F] : € 210,-- + (4 x € 500,--) € 2.210,--
  • huurder [H] : € 130,-- + (2 x € 400,--)
€ 3.140,--
Januari 2011 tot en met februari 2015
[veroordeelde] heeft in deze periode diverse kamers afzonderlijk verhuurd. Hij heeft gesteld dat in de berekening dient te worden uitgegaan van een gemiddelde verhuur van drie kamers per maand. [15] In de rapportages van 20 april 2012 en 1 april 2015 is voor deze periode uitgegaan van een gemiddelde verhuur van vier kamers per maand. [16]
De rechtbank gaat
in het voordeel van verdachteuit van een gemiddelde verhuur van drie kamers per maand; één kamer op de begane grond en twee kamers op de eerste verdieping.
Huurder [F] betaalde voor de kamer op de begane grond € 500,-- per maand. [17] Op 9 februari 2011 hebben bewoners van de [adres] te [woonplaats] tegenover de politie verklaard dat zij hun kamer op de begane grond huurden voor een bedrag van € 600,-- per maand. [18] Voor het overige bevinden zich in het dossier geen aanwijzingen met betrekking tot de huurprijs van (een enkele) kamer op de begane grond.
Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank voor wat betreft de kamer op de begane grond uit van een gemiddelde huurprijs van € 550,-- per maand. De rechtbank volgt hiermee niet de in de beide rapporten van 20 april 2012 en 1 april 2015 berekende gemiddelde huurprijs van € 666,-- [19] , welk bedrag is berekend als gemiddelde van voornoemde huurprijzen van € 500,-- en € 600,-- alsmede (ten onrechte) een huurprijs van € 900,-- voor de
gehelewoning.
In het dossier bevinden zich vijf huurovereenkomsten met betrekking tot kamers op de eerste verdieping. De huurprijzen voor deze kamers bedragen € 400,-- [20] , € 385,-- [21] , € 300,-- [22] , € 350,-- [23] en € 325,--. [24] Gelet op deze huurprijzen gaat de rechtbank voor wat betreft de kamers op de eerste verdieping uit van een gemiddelde huurprijs van € 352,-- per maand.
De inkomsten uit verhuur in de periode van januari 2011 tot en met februari 2015 kunnen aldus worden vastgesteld op:
  • begane grond: 50 maanden x € 550,-- € 27.500,--
  • eerste verdieping: 50 maanden x (€ 352,-- x 2 kamers)
€ 62.700,--
Totale inkomsten uit verhuur
De totale inkomsten uit verhuur in de periode november 2006 tot en met februari 2015 kunnen worden vastgesteld op:
- november 2006 tot en met juni 2008 € 16.525,--
- juli 2008 tot en met november 2008 € 4.750,--
- december 2008 tot en met april 2009 --
- mei 2009 tot en met november 2009 € 5.775,--
- december 2009 tot en met maart 2010 --
- april 2010 tot en met juni 2010 € 1.200,--
- juli 2010 tot en met 18 augustus 2010 --
19 augustus 2010 tot en met december 2010 € 3.140,--
- januari 2011 tot en met februari 2015
€ 62.700,-- +
Totaal € 94.090,--
Kosten
De verdediging heeft betoogd dat [veroordeelde] kosten heeft gemaakt welke in mindering dienen te worden gebracht op de inkomsten uit verhuur.
Voor aftrek komen slechts in aanmerking die kosten die in een directe relatie staan tot de voltooiing van de delicten. De rechtbank houdt daarbij uitsluitend rekening met de kosten die tot een voordeel hebben geleid, hetgeen betekent dat uitsluitend die kosten voor aftrek in aanmerking komen welke zijn gemaakt in de maanden dat [veroordeelde] inkomsten uit verhuur heeft verkregen. Uit het voorgaande volgt dat [veroordeelde] in de periode november 2006 tot en met februari 2015 negenentachtig en een halve maand huurinkomsten heeft genoten. In het voordeel van [veroordeelde] zal het aantal maanden waarvoor kosten voor aftrek in aanmerking komen worden afgerond op 90.
Hypothecaire lasten
De hypothecaire lasten betreffende de woning aan de [adres] te [woonplaats] bedroegen in de jaren 2006 tot en met 2011 € 654,80 per maand. [25] Zowel in de rapporten van 20 april 2012 en 1 februari 2015 als in de berekening van de raadsman (overgelegd bij pleidooi) is ook voor de periode 2012 tot en met februari 2015 uitgegaan van hetzelfde bedrag.
De hypothecaire lasten kunnen aldus worden berekend op:
90 maanden x € 654,80 = € 58.932,--.
Bijkomende lasten
Anders dan de verdediging heeft betoogd, zal de rechtbank geen rekening houden met betalingen voor gemeentelijke belastingen, elektra, gas en water. Uit diverse huurovereenkomsten en de beheerdersovereenkomsten met [naam bedrijf] en [naam makelaarskantoor] blijkt dat deze kosten voor rekening van de huurders kwamen en dat daarvoor veelal voorschotten van € 50,-- per maand in rekening werden gebracht. De rechtbank acht aannemelijk dat voornoemde lasten in de gehele periode van november 2006 tot en met februari 2015 volledig aan de huurders werden doorberekend en dat de doorberekende bedragen kostendekkend waren. [veroordeelde] heeft onvoldoende onderbouwd dat hij ondanks het hiervoor overwogene deze kosten zelf heeft moeten dragen.
Voldoende aannemelijk is gemaakt dat [veroordeelde] in de periode waarover het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt berekend premie heeft voldaan in verband met een woonhuisverzekering (glas en opstal). Uit een polisblad van Delta Lloyd van 17 oktober 2006 [26] blijkt dat deze premie met ingang van 10 oktober 2006 € 11,39 per maand bedroeg. Nu geen stukken zijn overgelegd waaruit anders blijkt, acht de rechtbank aannemelijk dat deze kosten gedurende de gehele periode waarover het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt berekend, gelijk zijn gebleven. Deze premies betreffen kosten die voor aftrek in aanmerking komen.
De premies woonhuisverzekering kunnen aldus worden berekend op:
90 maanden x € 11,39 = € 1.025,10.
Contributie mandeligheid (Vve)
De raadsman heeft aangevoerd dat [veroordeelde] een Vve-bijdrage diende te voldoen van € 97,49 per kwartaal. Nu deze stelling niet met stukken is onderbouwd en niet is gebleken dat naast [veroordeelde] andere personen de [adres] in eigendom hadden, acht de rechtbank niet aannemelijk dat ten aanzien van dit pand een vereniging voor eigenaren is opgericht. De rechtbank zal deze door [veroordeelde] opgevoerde kosten dan ook afwijzen.
Niet-ontvangen huurinkomsten
De raadsman heeft betoogd dat op de inkomsten uit verhuur bedragen in mindering dienen te worden gebracht in verband met huurachterstanden.
Dit verweer wordt verworpen. Uit het financieel onderzoek en het verhandelde ter terechtzitting is niet komen vast te staan dat zich daadwerkelijk huurachterstanden hebben voorgedaan. Het betoog van de verdediging is dan ook onvoldoende concreet en gemotiveerd onderbouwd. Bovendien volgt uit de enkele stelling dat sprake is van huurachterstanden, niet dat eventuele niet-betaalde huur niet op een later moment alsnog is voldaan of dat de huurvorderingen niet inbaar zouden zijn. Derhalve is geen sprake van kosten die voor aftrek in aanmerking komen.
Totale aftrekbare kosten
Gelet op het voorgaande zullen na te melden kosten in aftrek worden gebracht.
Hypothecaire lasten 90 maanden x € 654,80 = € 58.932,--
Woonverzekering 90 maanden x € 11,39 =
€ 1.025,10 +
€ 59.957,10
Wederrechtelijk verkregen voordeel
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de woning aan de [adres] te [woonplaats] wordt geschat vast op €
34.132,90welk bedrag als volgt is berekend:
Inkomsten € 94.090,--
Kosten
€ 59.957,10 -/-
€ 34.132,90
Op te leggen betalingsverplichting
Verlies [adres] te [woonplaats]
De raadsman heeft gesteld dat [veroordeelde] ten gevolge van de executie van de woning aan de [adres] te [woonplaats] met een aanzienlijke schuld is geconfronteerd. De raadsman heeft betoogd dat deze geleden schade moet leiden tot een matiging van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank passeert dit standpunt van de raadsman omdat bij de bepaling van de hoogte van het door [veroordeelde] te betalen bedrag slechts die kosten of schadeposten die in directe relatie staan tot de delicten waarvoor veroordeling heeft plaatsgevonden, kunnen leiden tot matiging van dit bedrag. Naar het oordeel van de rechtbank is uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk geworden dat het gestelde verlies van de [adres] als een kosten- of schadepost met betrekking tot de [adres] dient te worden aangemerkt.
Redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM
Namens [veroordeelde] is betoogd dat sprake is van een zodanige overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM dat dit zou moeten leiden tot matiging van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank stelt voorop dat elke betrokkene recht heeft op een behandeling van zijn ontnemingszaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat de betrokkene langer dan redelijk is onder de dreiging van een ontnemingsvordering zou moeten leven.
Volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad kan in ontnemingszaken op het recht op een beslissing op de ontnemingsvordering binnen een redelijke termijn inbreuk worden gemaakt door het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zou worden gemaakt. Daarbij is het aan de feitenrechter om, gelet op de omstandigheden van het geval, dit moment vast te stellen (ECLI:NL:HR:2015:3255).
De rechtbank bepaalt voornoemd aanvangsmoment op 18 juni 2012, zijnde de datum waarop de ontnemingsvordering aan [veroordeelde] is betekend. De rechtbank wijst vonnis op 22 januari 2016, dat wil zeggen drie jaren en zeven maanden nadat de op redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van de zaak dient te zijn afgerond met het wijzen van een vonnis binnen twee jaren nadat voornoemde termijn is aangevangen. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM met negentien maanden is overschreden. De rechtbank ziet hierin aanleiding om het ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel door [veroordeelde] aan de Staat te betalen bedrag vast te stellen op een lager bedrag dan het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat.
De rechtbank is van oordeel dat een kortingspercentage van tien procent voldoende compensatie biedt, te weten een bedrag van afgerond € 3.413,30. Daarbij is rekening gehouden met de specifiek voor ontnemingszaken geldende omstandigheden dat de afdoening van de zaak mede afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid en met de omstandigheid dat na het wijzen van vonnis in de strafzaak op 16 februari 2015 de behandeling van de ontnemingsvordering voortvarend heeft plaatsgevonden.
Overige omstandigheden
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voor het overige niet van omstandigheden gebleken die aanleiding zijn het door [veroordeelde] te betalen bedrag op de voet van artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht lager vast te stellen dan het geschatte voordeel.
Gelet op het hiervoor overwogene zal de rechtbank aan [veroordeelde] de verplichting opleggen om ter zake van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van (€ 34.132,90 minus € 3.413,30 =)
€ 30.719,60aan de Staat te voldoen.
Rente
De officier van justitie heeft gevorderd de aan [veroordeelde] op te leggen betalingsverplichting te vermeerderen met de wettelijke rente over € 17.280,82, zijnde het totaal aan inbeslaggenomen contante gelden. De officier van justitie heeft de wettelijke rente berekend vanaf 11 april 2012 over € 8.458,66 en vanaf 10 november 2014 over € 8.822,16 tot aan de dag der algehele voldoening, per 9 december 2015 berekend op een bedrag van € 1.098,34.
Opgebouwde rente over de inbeslaggenomen tegoeden kan worden aangemerkt als vervolgprofijt en kan daarmee als voordeel uit de baten van de strafbare feiten worden ontnomen. De vordering van de officier van justitie is dus in beginsel toewijsbaar.
De rechtbank zal echter het door de Staat aan [veroordeelde] te vergoeden bedrag aan wettelijke rente over de inbeslaggenomen tegoeden verrekenen met dat deel van de betalingsverplichting dat ziet op het vervolgprofijt van [veroordeelde] in de vorm van diezelfde rentevergoeding.
Deze bedragen zijn immers (per definitie) aan elkaar gelijk en kunnen tegen elkaar worden weggestreept. Als gevolg daarvan zal aan [veroordeelde] geen verplichting tot betaling van de wettelijke rente over de inbeslaggenomen tegoeden worden opgelegd.
Toepasselijk wettelijk voorschrift
De beslissing berust op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit artikel luidde ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het door [veroordeelde] wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op een bedrag van
€ 34.132,90 (vierendertigduizend honderdtweeëndertig euro en negentig cent);
- legt [veroordeelde] de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 30.719,60 (dertigduizend zevenhonderdnegentien euro en zestig cent);
- bepaalt dat het door de Staat aan [veroordeelde] te vergoeden bedrag aan wettelijke rente over de inbeslaggenomen tegoeden wordt verrekend met dat deel van de betalingsverplichting dat ziet op het vervolgprofijt van [veroordeelde] in de vorm van diezelfde rentevergoeding;
- wijst de vordering voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.M. de Stigter, voorzitter, mrs. A. van Maanen en R.L.M. van Opstal, rechters, in tegenwoordigheid van mr. F.R. Horst, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 januari 2016.
Mr. Van Opstal is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Indien wordt verwezen naar paginanummers, wordt (tenzij anders is aangegeven) verwezen naar een bijlage bij het in de wettelijke vorm opgemaakte Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 20 april 2012, rapportnummer 2012031409317220, waarvan de bijlagen zijn genummerd pagina 18 tot en met pagina 168.
2.een geschrift, inhoudende een beheerdersovereenkomst met betrekking tot zelfstandige woonruimte, pagina 28.
3.een geschrift, inhoudende een beheerdersovereenkomst met betrekking tot zelfstandige woonruimte (artikel 4), pagina 29.
4.zaaksdossier 31 (strafdossier), pagina 164.
5.zaaksdossier 31 (strafdossier), pagina 164.
6.pleitaantekeningen mr. Dijkers, productie 2.
7.een geschrift, inhoudende een opdracht tot verhuur, pagina 33.
8.een geschrift, inhoudende een beëindigingsovereenkomst, pagina 44.
9.geschriften, inhoudende facturen betreffende oktober en november 2009, pagina’s 42 en 43.
10.een geschrift, inhoudende een kwitantie, pagina 45.
11.een geschrift, inhoudende een huurovereenkomst, pagina 52.
12.een geschrift, inhoudende een huurovereenkomst, pagina 54 en 55.
13.een geschrift, inhoudende een huurovereenkomst, pagina 47.
14.een geschrift, inhoudende een huurovereenkomst, pagina 49 en 50.
15.brief mr. Dijkers van 12 mei 2015, pagina 10.
16.rapport van 20 april 2012, pagina 9 van 17, en rapport 1 april 2015, pagina 7 van 10.
17.een geschrift, inhoudende een huurovereenkomst, pagina 54.
18.rapport van 20 april 2012, pagina 8 van 17.
19.rapport van 20 april 2012, pagina 9 van 17.
20.rapport van 20 april 2012, pagina 49.
21.rapport van 20 april 2012, pagina 61.
22.rapport van 20 april 2012, pagina 66.
23.rapport van 20 april 2012, pagina 71.
24.rapport van 20 april 2012, pagina 76.
25.geschriften, inhoudende overzichten van betalingen in de jaren 2006 tot en met 2011, pagina’s 85 tot en met 90.
26.Productie B pleitaantekeningen.