Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser is geboren op [1950] . Aan eiser is met ingang van 1 juni 2012 eervol ontslag verleend wegens overtolligheid in de zin van artikel 116, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard). Op dat moment heeft eiser een diensttijd van 36 jaren, 1 maand en 12 dagen. Op 27 februari 2012 heeft eiser een aanvraag om wachtgeld op grond van Sociaal Beleidskader Defensie 2004 (SBK2004) en het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (Wbad) ingediend. Eiseres is geboren op [1952] . Aan eiseres is met ingang van 1 januari 2010 eervol ontslag verleend wegens overtolligheid als hiervoor bedoeld. Op dat moment heeft eiseres een diensttijd van 20 jaren, 3 maanden en 13 dagen. Eiseres heeft op 14 oktober 2009 een aanvraag om wachtgeld ingediend. Deze aanvragen hebben geleid tot de onder ‘Procesverloop’ weergegeven besluitvorming.
2. De rechtbank ziet zich eerst ambtshalve voor de vraag gesteld of verweerder de brieven van eisers van 3 juni 2015 terecht heeft aangemerkt als bezwaren tegen de – in rechte onaantastbaar geworden – besluiten van 12 juni 2012 en 11 januari 2010. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daarover het volgende. De brieven van eisers van 3 juni 2015 dienen te worden aangemerkt als verzoeken om terug te komen van de besluiten van 12 juni 2012 en 11 januari 2010. Met het besluit van 12 juni 2012 is aan eiser wachtgeld toegekend tot 1 september 2015 en met het besluit van 11 januari 2010 is aan eiseres wachtgeld toegekend tot 1 oktober 2017. Het betreft in beide gevallen een zogenaamde duuraanspraak. Naar vaste rechtspraak moet in een geval waarin een duuraanspraak in het geding is, door de bestuursrechter een onderscheid worden gemaakt tussen het verleden en de toekomst (zie de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 26 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH5463, en 13 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2946). Duidelijk is dat de verzoeken van eisers om terug te komen van de besluiten van 12 juni 2012 en 11 januari 2010 op de toekomst betrekking hebben, namelijk op de in die besluiten vastgestelde datum waarop het aan eisers toegekende wachtgeld eindigt. Bij een verzoek om terug te komen van een rechtens onaantastbaar geworden besluit dat op de toekomst betrekking heeft, zal het in beginsel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat dit besluit blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen. Eerbiediging van de rechtszekerheid, waarop ook het bestuursorgaan aanspraak kan maken, is immers voor de toekomst van minder belang dan voor het verleden. Het voorgaande betekent dat verweerder weliswaar terecht op de verzoeken van 3 juni 2015 van eisers heeft beslist, maar deze beslissingen ten onrechte als beslissingen op bezwaar heeft aangemerkt. De besluiten van 25 juni 2015 moeten dus worden aangemerkt als primaire besluiten. 3. De rechtbank onderzoekt voorts ambtshalve of de door eisers tegen de besluiten van
25 juni 2015 ingestelde beroepen ontvankelijk zijn. Op grond van artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de indiener van een bezwaarschrift daarin het bestuursorgaan verzoeken in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter, zulks in afwijking van artikel 7:1 van de Awb. In de brieven van eisers van 8 juli 2015 hebben eisers verweerder verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep tegen verweerders besluiten van 25 juni 2015. Verweerder heeft bij brieven van 13 juli 2015 te kennen gegeven dat hij daarmee instemt. De rechtstreekse beroepen zijn dus ontvankelijk.
4. Verweerder heeft in de besluiten van 25 juni 2015 aan de einddatum van het aan eisers toegekende wachtgeld ten grondslag gelegd dat het recht op wachtgeld op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wbad eindigt met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgend op die waarin eisers de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt.
5. De rechtbank stelt vast dat eisers met hun beroepen wensen te bereiken dat de duur van het aan hen toekomende wachtgeld eerst wordt beëindigd zodra zij in aanmerking komen voor een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Eisers betogen dat verweerder ongeoorloofd onderscheid op grond van leeftijd maakt door hun wachtgelduitkering te beëindigen wegens het bereiken van de leeftijd van 65 jaar.
6. Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd (Stb. 2012, 328) per 1 januari 2013 (Stb. 2012, 329) worden de pensioengerechtigde leeftijd en de leeftijd waarop een AOW-pensioen zal worden toegekend vanaf 2013 in stappen verhoogd tot 67 jaar in 2021. Vanaf 2022 wordt de AOW-leeftijd gekoppeld aan de levensverwachting.
7. De rechtbank stelt vast dat als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd eiser, die op 9 augustus 2015 de leeftijd van 65 jaar zal bereiken, pas recht krijgt op een AOW-uitkering met ingang van 9 november 2015 (65 jaar en 3 maanden) waardoor hij gedurende een periode van drie maanden wordt geconfronteerd met een inkomensterugval. Eiseres zal op 26 september 2017 de leeftijd van 65 jaar bereiken en krijgt met ingang van 26 september 2018 recht op een uitkering (66 jaar) waardoor zij gedurende een periode van een jaar wordt geconfronteerd met een inkomensterugval.
8. De rechtbank overweegt dat de duur van de wachtgelduitkering afhankelijk is van het arbeidsverleden. De betreffende regels zijn neergelegd in de artikelen 8 en 9 van het Wbad. Uit deze regels volgt dat hoe langer het arbeidsverleden is, des te langer de uitkeringsduur is. Op grond van het Wbad is het mogelijk dat de uitkeringsduur doorloopt nadat een betrokkene 65 jaar is geworden. Niettemin is in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wbad bepaald dat het recht op wachtgeld eindigt met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Zodoende is het afhankelijk van de leeftijd van betrokkenen en van het aantal dienstjaren of de door hen opgebouwde rechten volledig kunnen worden benut.
9. De rechtbank stelt gelet op het voorgaande vast dat verweerder onderscheid op grond van leeftijd maakt door de wachtgelduitkering van medewerkers bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar te beëindigen, ook al is de duur van de wachtgelduitkering niet volledig “opgesoupeerd”, terwijl ambtenaren aan wie op jongere leeftijd eervol ontslag wordt verleend wegens overtolligheid wel voor langere, dan wel voor de volledige duur een wachtgelduitkering ontvangen. Waar de beëindiging van het wachtgeld voorafgaande aan de ophoging van de AOW-leeftijd werd gecompenseerd door de AOW-uitkering, krijgen ambtenaren die na de ophoging van de AOW-leeftijd 65 jaar worden, te maken met een inkomensterugval waardoor zij worden benadeeld.
10. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, bezien in samenhang met artikel 3, aanhef en onder d en e, van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij arbeid (Wgbla) is een onderscheid op grond van leeftijd verboden, met dien verstande dat dit onderscheid ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wgbla in een aantal gevallen objectief gerechtvaardigd is te achten en het verbod dan niet geldt.
11. Met de Wgbla heeft Nederland Richtlijn 2000/78/EG van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep
(Richtlijn 2000/78) geïmplementeerd. Dit betekent dat de Wgbla mede in het licht van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) over Richtlijn 2000/78 moet worden uitgelegd. Het HvJEU laat in zijn rechtspraak bij de beantwoording van de vraag of leeftijdsonderscheid als hier aan de orde objectief gerechtvaardigd is te achten, een ruime beoordelingsmarge aan de nationale overheden en aan de sociale partners; zij zijn bij uitstek aangewezen om alle betrokken belangen af te wegen en op grond daarvan de best passende en noodzakelijke maatregel te treffen. Vergelijk ook het arrest Rosenbladt (HvJEU 27 oktober 2010, C-45/09), punt 69.
12. Voor een toetsing aan de Wgbla moet ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van die wet worden onderzocht of het ten nadele van eisers gemaakte leeftijdsonderscheid objectief gerechtvaardigd is door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.
13. De rechtbank overweegt dat het doel van het gemaakte onderscheid naar leeftijd, te weten het beschermen van alleen diegenen die beschikbaar zijn voor arbeid en onvoldoende inkomensvoorzieningen hebben, voldoende zwaarwegend is en dat er geen sprake is van een discriminerend oogmerk. Het doel is naar het oordeel van de rechtbank dan ook legitiem te achten. Met het hanteren van de leeftijdsgrens van 65 jaar voor het recht op een wachtgelduitkering (het middel), wordt het hiervoor vermelde doel echter niet bereikt. Immers, ambtenaren van 65 jaar en ouder die de AOW-gerechtigde leeftijd nog niet hebben bereikt en beschikbaar zijn voor werk, worden door het hanteren van de leeftijdsgrens van 65 jaar en ouder juist niet (meer) beschermd tegen de inkomensterugval. Integendeel, door de verhoging van de AOW-leeftijd is er bij de beëindiging van de wachtgelduitkering op 65-jarige leeftijd juist sprake van inkomensterugval nu de AOW daar sinds 1 januari 2013 geen compensatie meer voor biedt.
14. De rechtbank overweegt verder dat het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP)de pensioenregeling sinds 1 januari 2015 laat aansluiten op de AOW-leeftijd waardoor de inkomensterugval voor eisers na hun 65e nog groter wordt. De stelling van verweerder dat eisers de inkomensterugval kunnen opvangen door hun pensioen (het ABP-keuzepensioen) eerder te laten ingaan volgt de rechtbank niet. Dit zou namelijk tot gevolg hebben dat de pensioenuitkering structureel lager wordt. De rechtbank volgt verweerder voorts niet in zijn standpunt dat eisers kunnen gaan werken om de inkomensterugval vanaf hun 65e tot aan de pensioengerechtigde leeftijd (gedeeltelijk) op te heffen. Aan jongere ambtenaren die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet hebben bereikt wordt deze mogelijkheid namelijk ook niet tegengeworpen. Verder is op 1 oktober 2015 de “Voorlopige voorziening tegemoetkoming inkomensderving als gevolg van ophoging AOW-leeftijd” (Voorziening tegemoetkoming inkomensderving) van 28 september 2015 (Stcrt. 2015, 31772) in werking getreden. Eisers hebben ter zitting gesteld dat zij door deze voorziening ongeveer € 780,- netto per maand zullen ontvangen, terwijl de hoogte van de wachtgeldregeling en van het pensioen ongeveer € 2.000,- netto per maand bedraagt. Verweerder heeft deze stelling niet weersproken. De rechtbank overweegt dat deze voorlopige voorziening weliswaar gedeeltelijk de inkomensderving vanaf de 65-jarige leeftijd tot aan de AOW-leeftijd opheft, maar dat er nog steeds sprake is van een aanzienlijke inkomensterugval.
15. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het middel, het hanteren van een leeftijdsgrens van 65 jaar, niet passend is en er daarom geen objectieve rechtvaardiging bestaat voor het door verweerder gemaakte leeftijdsonderscheid. De rechtbank oordeelt hiermee in lijn met het oordeel van het College voor de Rechten van de Mens van 1 september 2014 (nummer: 2014-105) in de zaak van de Vakbond voor Burger- en Militair defensiepersoneel tegen de Minister van Defensie.
16. De rechtbank komt – gelet op hetgeen hiervoor is overwogen – tot de slotsom dat verweerder verboden onderscheid op grond van leeftijd maakt door het wachtgeld van eisers te beëindigen met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgend op die waarin eisers de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt. De beroepen zijn daarom gegrond. De besluiten van 25 juni 2015 dienen wegens strijd met artikel 3 van de Wgbla, artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 1 van de Grondwet te worden vernietigd voor zover deze de einddatum van het aan eisers toekomende wachtgeld betreffen en artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wbad dient buiten toepassing te blijven. In het navolgende zal de rechtbank onderzoeken of er aanleiding is om in het kader van een definitieve geschilbeslechting van de geschillen op de voet van artikel 8:72 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zelf in de zaken te voorzien.
17. De rechtbank overweegt dat verweerder ter zitting heeft toegelicht dat bij de oorspronkelijke totstandkoming van het Wbad rekening is gehouden met de AOW, in die zin dat er een keurige overgang zou plaatsvinden van wachtgelduitkering naar het (AOW-) pensioen. Uit de door eisers ter zitting overgelegde brief van (de Hoofddirectie Personeel van) verweerder van 20 november 2015 volgt verder dat verweerder in het kader van het besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Defensie (BWW) – de opvolger van het Wbad – bezig is om op een adequate wijze invulling te geven aan de voor het burgerpersoneel van Defensie ontstane beperking als gevolg van de ophoging van de AOW-leeftijd. Voorts is het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) ten aanzien van de ontslagleeftijd aangepast van 65 jaar naar de pensioengerechtigde leeftijd (Stb. 2014, 345) en is ook de Werkloosheidswet (WW) aangepast naar aanleiding van de verschuiving van de AOW-gerechtigde leeftijd (Stb. 2012, 361). Niet valt in te zien waarom in de situatie van eisers geen aansluiting wordt gezocht bij de (verhoogde) pensioengerechtigde leeftijd. Naar het oordeel van de rechtbank kan het legitieme doel zoals onder overweging 13. weergegeven alleen worden bereikt door bij de beëindiging van het wachtgeld aan te sluiten bij de voor eisers van toepassing zijnde pensioengerechtigde leeftijd.
18. Mede gelet op de toelichting van verweerder ter zitting dat – buiten de reeds tot stand gekomen Voorziening tegemoetkoming inkomensderving – geen nader overleg zal plaatsvinden over een regeling ter compensatie van de inkomensderving die een specifieke groep ontslagen defensieambtenaren lijdt ten gevolge van de verhoging van de AOW-leeftijd en gelet op hetgeen onder 17. is overwogen ziet de rechtbank aanleiding om zelf in de zaken te voorzien. De rechtbank bepaalt dat de duur van het aan eisers toekomende wachtgeld wordt beëindigd met ingang van de datum waarop eisers de pensioengerechtigde leeftijd, zoals bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de AOW, bereiken. De rechtbank bepaalt dat deze uitspraak treedt in de plaats van de vernietigde gedeeltes van de besluiten van 25 juni 2015.
19. Nu de beroepen gegrond worden verklaard, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het griffierecht vergoedt. Ter zitting heeft (de gemachtigde van) eisers de rechtbank verzocht een oordeel te geven over de hoogte van het in deze zaken geheven griffierecht. De rechtbank stelt vast dat zij in deze procedures ten onrechte een tarief van € 167,- aan griffierecht van eisers heeft geheven. Uit artikel 1, aanhef en onder a, van Bijlage 3 bij de Awb volgt namelijk dat in dit type zaken een verlaagd griffierecht geldt. Het verlaagde griffierecht bedroeg ten tijde van het instellen van het beroep € 45,-. Het door eisers betaalde griffierecht van € 167,- is teruggeboekt en van eisers is het griffierecht van € 45,- geheven. De rechtbank bepaalt dat verweerder aan eisers het griffierecht van ieder € 45,- vergoedt.
20. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. De rechtbank beschouwt de beroepen van eisers en het beroep met zaaknummer UTR 15/1635 als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De proceskosten voor de in beroep door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelt de rechtbank voor eisers vast op ieder € 331,- (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt van € 496,-, met wegingsfactor 1, gedeeld door drie vanwege de samenhangende zaken, afgerond naar boven). De totale proceskosten van eisers bedragen derhalve € 662,-.